ECLI:NL:TGZCTG:2022:38 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021.066
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:38 |
---|---|
Datum uitspraak: | 02-03-2022 |
Datum publicatie: | 07-03-2022 |
Zaaknummer(s): | C2021.066 |
Onderwerp: | Overige klachten |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een tandarts. Klager verzocht de tandarts verbeteringen aan zijn gebit aan te brengen. De tandarts heeft vervolgens zes implantaten ingebracht. Daarna ontstonden pijnklachten en vonden herstelbehandelingen plaats. Verschillende implantaten gingen verloren en bij klager ontstond sinusitis. Klager heeft de tandarts in 2017 aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade. In de jaren daarna heeft over de aansprakelijkheid verdere correspondentie plaatsgevonden. Klager verwijt de tandarts dat de bij klager uitgevoerde behandeling niet viel onder de dekking van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering van de tandarts en dat de tandarts onvoldoende heeft gedaan om verval van de dekking door de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar te voorkomen. Het Regionaal Tuchtcollege acht de klacht ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager tegen deze beslissing. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2021.066 van:
A., wonende te B., klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: drs. E.M.A.M. Bijvelds,
tegen
C., tandarts, werkzaam te B., verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mr. S. Goedvriend, advocaat te Nijmegen.
1. Verloop van de procedure
A. – hierna klager – heeft op 15 november 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle
tegen C. – hierna de tandarts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 18 januari
2021, onder nummer 263/2019, heeft dat college de klacht ongegrond verklaard.
Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De tandarts heeft een verweerschrift
in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege
van 24 januari 2022, waar is verschenen klager, bijgestaan door
drs. Bijvelds. Mr. Goedvriend is namens de tandarts verschenen.
Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht. De gemachtigde van klager heeft
dat gedaan aan de hand van spreekaantekeningen die zij aan het Centraal Tuchtcollege
en de wederpartij heeft overhandigd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting
dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te
worden uitgegaan.
Klager stond sinds juni 2007 ingeschreven bij de tandartspraktijk van beklaagde. Klager
verzocht in 2009 beklaagde verbeteringen aan zijn gebit aan te brengen. Het doel daarvan
was het aangezicht en kauwvermogen te verbeteren. Beklaagde adviseerde een bovenprothese
op implantaten en wees klager op de risico’s.
Op 15 april 2010 heeft de behandeling plaatsgevonden en werden er zes implantaten
aangebracht. Na het inbrengen van de implantaten ontstonden pijnklachten bij klager.
In de periode daarna vonden herstelbehandelingen plaats, omdat de implantaten niet
vastgroeiden. Verschillende implantaten gingen verloren en bij klager ontstond sinusitis
(neusbijholteontsteking). Klager werd in augustus 2012 door zijn huisarts verwezen
naar een KNO-arts. Klager werd doorverwezen naar het implantologiespreekuur in het
D.. De kaakchirurg concludeerde:
“Conclusie: Klinisch en rontgenologisch (iCat) is hier sprake van:
1. atrofische bovenkaak; verloren implantaten linker bovenkaak (advies absolute botopbouw
m.b.v. crista bot)
2. roken/methadon (advies om te stoppen)
3. betand tegen onbetand (advies om ook onbetand maken van de onderkaak)
4. parafunctie: knarsetanden! (advies VP boven- en onderkaak in stabiele occlusie)
Kaak relatie!! (advies VP bk-ok)
Beleid: samen met prof. K. hebben wij de patient nog poliklinisch gezien en deze 5
probleempunten zijn uitgebreid besproken met hem. Hij wilt momenteel niet stoppen
met roken en ook de elementen in de onderkaak blijven behouden: voor ons dus momenteel
geen behandelopties (zie de 5 problematieken!!) Dus: expectatief beleid: advies zo
te houden: VP bovenkaak aanpassen aan de 2 overgebleven implantaten. Wij zien hem
voor controle op RIC spreekuur over 1 jaar.”
Klager diende op 4 januari 2016 een klacht in tegen beklaagde bij de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij tot Bevordering der Tandheelkunde (KNMT). De klacht is doorgestuurd naar
de Centrale Klachtencommissie, die de klacht in de uitspraak van
15 november 2016 gegrond verklaarde en overwoog:
“verweerder heeft geïmplanteerd, ondanks dat er sprake was van meerdere contra-indicaties,
zoals bruxisme, roken, gezondheidsproblemen, geen optimale kaakrelatie en een zeer
slechte algehele conditie van het parodontium. Bovendien is niet gebleken dat verweerder
een medische anamnese heeft afgenomen noch dat vooraf een bacteriekweek heeft plaatsgevonden.
Onder deze omstandigheden had verweerder nooit de implantologische behandeling bij
klager mogen uitvoeren.”
Op 2 mei 2017 heeft klager beklaagde aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden
schade. In de aansprakelijkstelling verzocht klager om de gegevens van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar
van beklaagde. Per e-mail van 23 mei 2017 ontving klager een bericht van de praktijkmanager
van beklaagde dat de aansprakelijkstelling op 8 mei 2017 aan de assurantietussenpersoon
(hierna: E.) van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar (hierna: VvAA) was doorgestuurd.
De praktijkmanager was op dat moment nog in afwachting van een reactie van de VvAA.
In de loop van 2017 en 2019 heeft over de aansprakelijkheid verdere correspondentie
plaatsgevonden.
Op 26 maart 2020 ontving de gemachtigde van beklaagde van de assurantietussenpersoon
een overzicht waaruit bleek bij wie beklaagde zich voor zijn beroepsaansprakelijkheid
had verzekerd. Uit de e-mail volgt:
“Volgens bijgevoegde brief van de VvAA was C. zelfstandig verzekerd bij de VvAA van
01-07-2002 t/m 17-04-2013.
Daarna is de polis omgezet naar de polis van F. te B. en beëindigd per 01-06-2016.
Ik weet niet wie van de 2 praktijkeigenaren (G. of C.) van voormalig F. de polis van
C. heeft laten beeindigen.
Polisnummer daar, wat ik nog kon vinden in ons schadedossier L
De schademelding is op 9-5-2017 doorgestuurd naar de VVAA. Het polisnummer daar is
L.
In ieder geval had C. zijn tandartsen aansprakelijkheidsverzekering per 01-01-2016
verzekerd bij ons als gevolmachtigde van I.. Polisnummer vanaf 01-01-2016: M..”
Beklaagde ontving op 13 juni 2017 een brief van de VvAA waaruit geconcludeerd kan
worden, dat de aansprakelijkstelling van 2 mei 2017 was ontvangen.
“Als gevolg van deze melding hebben wij de dekking van uw polis onderzocht. Uit onze
gegevens is gebleken dat u in de periode van 1 juli 2002 t/m 17 april 2013 bij ons
verzekerd bent geweest. Vanaf deze datum is de polis omgezet naar F. te B. en was
u tezamen met tandarts van J. op deze polis verzekerd. Deze polis is bij ons per 1
juni 2016 beëindigd. Wij hebben inmiddels begrepen dat u een nieuwe verzekering heeft
afgesloten bij een andere verzekeraar.
In verband hiermee willen wij u wijzen op de van toepassing zijnde verzekeringsvoorwaarden
artikel 4.
Artikel 4. Wanneer ben u verzekerd (geldigheidsduur van de verzekering)
Conform dit artikel is de geldigheidsduur van de verzekering de periode vanaf de ingangsdatum
tot de einddatum van de verzekering. De verzekering geeft dekking voor schade die
veroorzaakt, ontstaan en bij ons gemeld binnen de geldigheidsduur.
In alle gevallen geldt de aanspraak of de omstandigheid bij het aangaan van de verzekering
niet bekend was of in redelijkheid niet bekend kon zijn.
Deze claim is gemeld nadat de polis bij ons is beëindigd en niet binnen de periode
van de ingangsdatum tot de einddatum. Voor deze claim kunt u geen beroep doen op deze
verzekering.”
Beklaagde was bij VvAA verzekerd tot 1 juni 2016. Sinds 1 januari 2016 verzekerde
beklaagde zich bij I. De beroepsaansprakelijkheidsverzekering bij I. dekte uitsluitend
aansprakelijkheid voor handelen binnen de looptijd van de verzekering en die had als
ingangsdatum 1 januari 2016.
3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT
Klager verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven en herzien in de repliek - dat:
(I) de bij klager uitgevoerde behandeling niet viel onder de dekking van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering
van beklaagde;
(II) beklaagde onvoldoende heeft gedaan om verval van de dekking door de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar
te voorkomen.
De advocaat van klager lichtte ter zitting toe dat hij een principiële uitspraak wenst
op basis van voorgaande klachtonderdelen over de zorgplicht van beklaagde om zorg
te dragen voor dekking onder een beroepsaansprakelijkheidsverzekering.
4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde voert - zakelijk weergegeven - aan dat hij verzekerd is gebleven tot medio
2016 bij de VvAA en sinds januari 2016 is verzekerd bij I.. Er was dus een overlapping,
respectievelijk uitloop voor dekking van zes maanden. Een klacht over een behandeling
wordt in de regel niet gemeld bij de BA-verzekeraar. Aansprakelijkstellingen wel.
Beklaagde is voor het eerst op 2 mei 2017 aansprakelijk gesteld voor de vermeende
schade die klager zou lijden als gevolg van de behandeling in 2010. Klager is na de
behandeling in 2010 tot 16 augustus 2016 patiënt gebleven in de praktijk van beklaagde.
Beklaagde stelt dat de reden voor omzetting van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering
naar I. gelegen is in het feit, dat hij met K. per 1 januari 2016 een nieuwe eigen
praktijk is begonnen. De reeds bestaande beroepsaansprakelijkheidsverzekering bij
VvAA was in verband met de eerdere praktijk samen met tandarts G. een collectieve
verzekering. Die zou ophouden te bestaan bij het vertrek van beklaagde uit de praktijk.
De zes maanden na januari 2016 is te kwalificeren als een uitlooptermijn voor de dekking
van die verzekering.
Beklaagde is van mening dat hem geen verwijt treft voor wat betreft het melden van
een schadeaanspraak aan de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. Dat is direct gebeurd
nadat de aansprakelijkstelling in mei 2017 was ontvangen. De klachtonderdelen dienen
dan ook kennelijk ongegrond verklaard te worden.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel
handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een
antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven
binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met
de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met
hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Een wettelijke plicht tot het afsluiten van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering
bestaat niet voor de tandarts. Een richtlijn waarin is vastgelegd dat het afsluiten
van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering van een tandarts kan worden verwacht,
bestaat evenmin. Daar staat tegenover dat nut en noodzaak van het hebben van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering
met afdoende dekking binnen de beroepsgroep algemeen aanvaard is en door de beroepsvereniging
ook ten zeerste wordt aangeraden. Mede gelet op het belang van patiënten die door
een onjuiste behandeling (ook financiële) schade kunnen lijden, is het college van
oordeel dat het afsluiten van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering in zijn algemeenheid
ook van een tandarts moet worden verlangd.
5.3
Beklaagde was in de veronderstelling dat hij onafgebroken en deugdelijk verzekerd
was voor beroepsaansprakelijkheid. Enige tijd nadat beklaagde de aansprakelijkstelling
(liet) doorsturen naar zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraars, bleek hem dat beide
verzekeraars geen dekking boden. Bij de VvAA was het uitlooprisico niet verzekerd.
Bij de I. bleek het inlooprisico niet verzekerd. Ter zitting verklaarde beklaagde
dat dit gebrek aan dekking hem verraste, omdat hij beide verzekeringen had afgesloten
via zijn assurantietussenpersoon. Beklaagde had zich bewust laten adviseren door een
expert (zijn assurantietussenpersoon), omdat hij goed verzekerd wilde zijn, zelf onvoldoende
tijd had om zich te verdiepen in alle voorwaarden en hij ook de expertise op dit vlak
miste. Nadat beklaagde bleek dat de aansprakelijkstelling niet in behandeling zou
worden genomen door een verzekeraar, heeft hij de bijstand ingeroepen van zijn advocaat
bij de afwikkeling van de aansprakelijkstelling. Beklaagde kan tuchtrechtelijk niet
worden verweten dat hij vertrouwde op de deskundigheid en het advies van zijn assurantietussenpersoon.
Het eerste klachtonderdeel is ongegrond.
5.4
Klager stelt voorts dat beklaagde onvoldoende zou hebben gedaan om verval van de dekking
bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekering te voorkomen, door niet eerder melding
te doen van een mogelijke schadeclaim. Het was beter geweest als beklaagde eerder
melding had gedaan of had laten doen bij de verzekeraar van een mogelijke aankomende
aanspraak op schadevergoeding. Bijvoorbeeld na ontvangst van de klachtbrief d.d. 4
januari 2016, waarin klager weliswaar vooral beklag doet over de behandeling, maar
ook meldt dat hij het belangrijk vindt dat schade op financieel vlak wordt hersteld.
Een tuchtrechtelijk verwijt kan beklaagde hiervan echter niet worden gemaakt. Naar
het oordeel van het college bleef beklaagde met zijn handelen binnen de grenzen van
de redelijk bekwame beroepsuitoefening, door vlot na ontvangst van de aansprakelijkstelling
hiervan melding te doen bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. Ook het tweede
klachtonderdeel is ongegrond. ”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten
weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
Omvang van de zaak in beroep
4.1 Klager wil met zijn beroep de klacht in volle omvang door het Centraal Tuchtcollege
laten beoordelen. Het beroep van klager heeft tot doel dat het Centraal Tuchtcollege
de klacht alsnog gegrond verklaart.
4.2 De tandarts heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt het Centraal
Tuchtcollege primair om klager niet ontvankelijk te verklaren en subsidiair om het
beroep te verwerpen.
Ontvankelijkheid
4.3 De gemachtigde van de tandarts heeft ter zitting het Centraal Tuchtcollege
verzocht om klager niet-ontvankelijk te verklaren nu de klacht geen betrekking heeft
op de tandheelkundige behandeling van klager, maar op de vraag of de tandarts al dan
niet een deugdelijke beroepsaansprakelijkheidsverzekering had. Het Centraal Tuchtcollege
overweegt als volgt. De klacht van klager komt er in de kern op neer dat hij hinder
ondervindt in de afwikkeling van (financiële) schade als gevolg van de behandeling,
omdat de tandarts niet deugdelijk verzekerd zou zijn. Dit aan de tandarts verweten
handelen heeft voldoende weerslag op de individuele gezondheidszorg. Klager is ontvankelijk.
Inhoudelijke beoordeling
4.4 Met zijn klacht verwijt klager de tandarts dat de behandeling niet viel onder
de dekking van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering en dat de tandarts onvoldoende
heeft gedaan om verval van de dekking door de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar
te voorkomen. Net als het Regionaal Tuchtcollege acht het Centraal Tuchtcollege de
klacht van klager ongegrond, zij het op een andere grond.
4.5 Van een tandarts mag worden verwacht dat hij correct en adequaat omgaat met
claims die naar aanleiding van zijn handelen als tandarts worden ingediend. Dit betekent
echter niet dat de tandarts verplicht is een beroepsaansprakelijkheidsverzekering
af te sluiten.
4.6 Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat de klacht van klager in beide onderdelen
al strandt op het feit dat er geen wettelijke verplichting bestaat voor de tandarts
tot het afsluiten van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Het beroep van klager
zal worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: E.J. van Sandick, voorzitter,
E.F. Lagerwerf-Vergunst en R.H. Zuijderhoudt, leden-juristen en B. van Noordenne en
M. Fokke, leden-beroepsgenoten, en E. van der Linde, secretaris.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 maart 2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.