ECLI:NL:TGZCTG:2022:37 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021.036
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:37 |
---|---|
Datum uitspraak: | 02-03-2022 |
Datum publicatie: | 13-04-2022 |
Zaaknummer(s): | C2021.036 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Gegrond, waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen arts. In verband met invaliderende nekpijn, uitstralend naar de armen, is klager door zijn huisarts met spoed verwezen naar de afdeling neurologie waar verweerster als aios neurologie werkzaam was. Verweerster heeft klager onderzocht en klager verwijt haar dat zij tijdens dat consult een ernstige aandoening van het ruggenmerg heeft gemist, heeft nagelaten een spoed-MRI aan te vragen en klager, nadat hij daags na het consult vanwege verergering van de klachten contact heeft opgenomen, niet heeft teruggebeld. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klacht ongegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat de klachten over de diagnose en het aanvragen van de MRI gegrond zijn, legt aan de arts daarvoor de maatregel van waarschuwing op en gelast publicatie van de beslissing. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2021.036 van:
A., wonende in B., appellant, klager in eerste aanleg,
hierna: klager,
tegen
C., arts, werkzaam in B., verweerster in beide instanties,
hierna: de arts, gemachtigde: mr. D. Zwartjens, advocaat in Utrecht.
1. Verloop van de procedure
Klager heeft op 3 maart 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege in Den Haag een klacht
ingediend tegen de arts. Bij beslissing van 5 januari 2021, onder nummer 2020-032,
heeft dat College de klacht ongegrond verklaard.
Klager heeft op tijd beroep tegen die beslissing ingesteld. De arts heeft een verweerschrift
in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld op de openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege
van 17 januari 2022, waar zijn verschenen klager, vergezeld van zijn partner, en de
arts, bijgestaan door mr. Zwartjens voornoemd.
Partijen hebben hun standpunten bij de mondelinge behandeling over en weer verder
toegelicht. Klager heeft daarbij gebruik gemaakt van aantekeningen die aan het Centraal
Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
Hierbij is de arts aangeduid als beklaagde.
“2. De feiten
2.1 Klager is op 8 april 2019 door zijn huisarts met spoed verwezen naar de afdeling
neurologie van het ziekenhuis waar beklaagde als derdejaars AIOS neurologie werkzaam
was. De reden van de verwijzing was het invaliderende karakter van klagers nekpijn
en cervicobrachialgie (nekpijn, uitstralend in de arm), alsmede het probleem van klager
om zijn werk te doen. Uit de verwijsbrief van de huisarts blijkt dat al enige maanden
sprake was van de pijnklachten bij klager met uitstraling, en dat klager daartegen
medicatie ontving en naar de fysiotherapeut was verwezen.
2.2 Beklaagde heeft klager op 10 april 2019 gezien en onderzocht. Beklaagde concludeerde
op basis van de gegevens en haar neurologisch onderzoek dat er geen sprake was van
neurologische afwijkingen. Zij heeft klager vervolgens gerustgesteld. Beklaagde heeft
klager verwezen naar de fysiotherapeut en de pijnmedicatie (oxycodon) geoptimaliseerd.
2.3 Nadat klager de spreekkamer had verlaten, bedacht hij zich dat hij toch graag
een MRI wenste te ondergaan. Klager heeft beklaagde vervolgens alsnog verzocht om
een verwijzing, een verzoek waarmee beklaagde instemde. Daarop heeft klager via de
balie een afspraak gemaakt voor een MRI in het ziekenhuis op 2 mei 2019. Ook is er
een poli-afspraak gemaakt bij neurologie op 6 mei 2019.
2.4 Beklaagde heeft over het consult op 10 april 2019 in het dossier – voor zover
hier van belang – genoteerd (alle citaten inclusief eventuele taal- en typfouten):
“Gespannen en pijnlijke schouder- en nekmusculatuur. Diffuus druk- of oppijn over
ervelkolom. Prikkelingsproeven geven uitstraling naar hele lichaam. Geen fasciculaties.
Motoriek:sternocleidomastoideus, deltoideus, biceps, triceps, polsflexie en – extensie,
vingerflexie en –extensie, ABP en ADM maximaal beiderzijds. Ileopsoas, quadriceps,
hamstrings, voetheffers en -strekkers maximaal bdz. Tonus normaal. Geen atrofie.
Sensibiliteit: globaal intact. Geen sensibele grens.
Reflexen: bicepspeesreflex 0/0, tricepspeesreflex 0/0, kniepeesreflex 0/0, ahilespeesreflex
0/+2, voetzoolreflexen plantair beiderzijds
Gang: ongestoord looppatroon
Aanvullend onderzoek: X-LSWK (13-03-2019): bekende lysis vn bogen L5 met minimale
anteropositie
Conclusie
1. Chronische nekpijn met sinds twee weken diffuus uitstraling naar beide armen. Clonus
van APR links, overgens geen aanwijzingen priamidaal syndroom.
2. (niet de verwijsreden) Chronische lumbago, met sinds een maand uitstraling naar
linkerbeen, klinisch passend bij radiculair syndroom S1 DD piriformis syndroom
Beleid
Ad 1.
- MRI-CWK ter uitsluiting myelopathie
- (…)
- Pijnstilling geoptimaliseerd
Ad 2.
- Bij kortdurende klachten en geen alarmsymptomen thans expectatief, bij volgend consult
evalueren of MRI-LWK noodzakelijk is
Diagnose registratie
cervicaal pseudoradiculair syndroom
Overige acties
-Radiologie: MRI CWK
- Afspraak: 1 week”.
2.5 Beklaagde heeft klager niet verteld dat zij had besloten tot een MRI om een
cervicale myelopathie (vernauwing van het ruggenmergskanaal) uit te sluiten.
Zij heeft op de dag van het consult, 10 april 2019, ook een brief opgesteld aan de
huisarts van klager met daarin opgenomen de aantekeningen van het consult en haar
redenen om klager een MRI te laten ondergaan. De brief aan de huisarts is vervolgens
op 18 april 2019 ongewijzigd en mede ondertekend door beklaagdes supervisor verzonden.
2.6 Beklaagde heeft klager tijdens het consult gemeld dat hij bij toename van de
klachten of veranderingen contact moest opnemen met het ziekenhuis. Tevens heeft beklaagde
voor klager een belafspraak gemaakt voor een week later om het effect van de pijnstilling
en het beloop van de klachten te evalueren, mede gelet op haar naderende zwangerschapsverlof,
dat op 12 april 2019 inging.
2.7 Klager heeft op 11 april 2019 op enig moment telefonisch contact gezocht met
de afdeling neurologie van het ziekenhuis, waarbij hem zou zijn verteld dat hij zou
worden teruggebeld. Beklaagde heeft van dit telefoongesprek geen bericht ontvangen
en in het ziekenhuis is over dit gesprek geen notitie teruggevonden. De volgende dag,
op vrijdag 12 april 2019 – toen beklaagde met zwangerschapsverlof was – heeft klager
wegens verdere toename van de klachten wederom telefonisch contact gezocht met het
ziekenhuis. Hiervan is wel een gespreksnotitie gemaakt.
De vraag van klager in dit gesprek is door de betrokken medewerker van het ziekenhuis
niet als spoedeisend geïnterpreteerd. De gespreksnotitie is als ‘order’ toegevoegd
aan de zogenoemde werklijst van beklaagde, waartoe uitsluitend beklaagde toegang had.
Naar aanleiding van dit belverzoek is geen actie ondernomen, omdat beklaagde afwezig
was vanwege zwangerschapsverlof. Klager heeft op maandagochtend 15 april 2019 nogmaals
gebeld met de afdeling neurologie, omdat zijn klachten verder waren toegenomen en
hij nog niet was teruggebeld. Tegen het einde van de middag van 15 april 2019 is klager
teruggebeld door een collega-AIOS neurologie van beklaagde. Deze heeft in overleg
met zijn supervisor besloten de afgesproken MRI-CWK te vervroegen. Op 16 april 2019
in de avond kwam er een plek vrij en is de MRI verricht, in plaats van de op 2 mei
2019 geplande MRI. Naar aanleiding van de uitslag van de MRI-CWK werd klager op woensdag
17 april 2019 gebeld door de afdeling neurochirurgie met de mededeling dat voor hem
voor de volgende dag een afspraak was gemaakt bij de neurochirurg. Aansluitend berichtte
de AIOS neurologie die klager voor de vervroegde MRI had verwezen, middels een telefonisch
consult aan klager dat er volgens de MRI sprake was van een vernauwing van het ruggenmergkanaal
(degeneratieve cervicale myelopathie) bij klager en dat die vernauwing de progressieve
klachten veroorzaakte.
2.8 Klager heeft vervolgens op 18 april 2019 gesproken met de neurochirurg. Deze
noteerde in het dossier onder andere:
“Anamnese
Al langere tijd nek en rupijn Sinds 1,5 wkn tintelingen in de armen en verkrampt stijf
gevoel in de benen. Geen aanleiding of trauma. Houterig looppatroon. loopt alsof hij
dronken is. wijt dit zelf aan stijfheid bovenbenen. verminderde fijne motoriek. laat
dingen uit de handen vallen. gevoel vingers / handen intact. pijn rechter schouder
/ bovenarm. zwaar gevoel in de armen. sensibele grens vanaf de borst. hyperesthesie
romp. Mictie g.a. (…)
Lichamelijk onderzoek
atactisch looppatroon. KDG niet mogelijk
symmetrisch hoge reflexen. APR clonus. VZR bdz babinsky
kracht proximaal en distaal intact
hyperesthesie met name links op de romp. extremiteiten intact.
Aanvullend onderzoek
MR-CWK: 16/4/2019: discopathie/bulging C3-4, C4-5, C5-6, C6-7. op niveau C3-4 ernstige
myelumcompresie en myeopatie.
Conclusie
cervicale spondylogene myelopathie obv stenose C3-4
Beleid
ACDF C3-4 op korte termijn. evidente progressie symptomen tov bezoek neuroloog
ingreep en mogelijke complicaties besproken”.
2.9 Klager is vervolgens op vrijdag 19 april 2019 in de ochtend geopereerd.
3. De klacht
Klager verwijt beklaagde, zakelijk weergegeven, dat zij:
a. tijdens het consult op 10 april 2019 een ernstige vernauwing van het ruggenmerg
heeft gemist, ondanks de toen reeds bestaande duidelijke symptomen;
b. ondanks die duidelijke symptomen geen spoed-MRI heeft aangevraagd;
c. op 11 en 12 april 2019 niet heeft teruggebeld naar klager, ondanks de omstandigheid
dat zij had aangegeven aan klager dat hij bij toename van de klachten of veranderingen
moest bellen.
4. Het standpunt van beklaagde
De beklaagde heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.
Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 Het is het College duidelijk dat de noodzaak tot de spoedoperatie klager erg
heeft aangegrepen en dat hij nog steeds klachten ondervindt. Dat valt zeer te betreuren.
5.2 Het College moet, waar het gaat om de tuchtrechtelijke toetsing van het professioneel
handelen van beklaagde, beoordelen of zij bij het beroepsmatig handelen is gebleven
binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Het College houdt daarbij
rekening met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig
geachte handelen van beklaagde en met hetgeen toen in de beroepsgroep als norm was
aanvaard.
Het College kan bij de beoordeling verder alleen het persoonlijk handelen van beklaagde
in ogenschouw nemen.
5.3 Het College ziet aanleiding de nauw met elkaar samenhangende klachtonderdelen
a en b gezamenlijk te behandelen.
Klachtonderdelen a en b
5.4 Klager stelt, kort samengevat, dat beklaagde ondanks duidelijke symptomen van
een ernstige vernauwing van het ruggenmerg geen juiste diagnose heeft gesteld en voor
klager ten onrechte geen spoed-MRI heeft aangevraagd. Het College benadrukt in dit
verband dat het missen van een juiste diagnose niet doorslaggevend hoeft te zijn voor
het slagen van een klacht. De klacht is pas gegrond, als komt vast te staan dat de
wijze waarop beklaagde tot de onjuiste diagnose is gekomen in strijd is met de zorgvuldigheid
die van een redelijk bekwame beroepsgenoot mag worden verwacht.
Beide partijen geven aan dat beklaagde ruim de tijd heeft genomen voor haar onderzoek.
Beklaagde heeft voorts een uitvoerig verslag gemaakt van de wijze waarop zij klager
heeft onderzocht en daarover een brief aan de huisarts gestuurd, die door haar opleider
integraal is overgenomen. Het College concludeert dat beklaagde op basis van haar
onderzoek en de gedane waarnemingen op dat moment niet tot de diagnose cervicale myelopathie
behoefde te komen of vanwege de toen bij klager aanwezige symptomen moest overgaan
tot een spoed-MRI. Er waren op dat moment geen duidelijke klachten of verschijnselen
die wijzen op een beknelling van het ruggenmerg. Uit de aantekeningen van de neurochirurg
blijkt ook dat ten tijde van het consult bij hem op 18 april 2019 sprake was van een
duidelijke toename van de symptomen ten opzichte van het consult bij beklaagde anderhalve
week eerder. Bij de beoordeling van het handelen van beklaagde moet worden uitgegaan
van wat haar op het moment van het consult bekend was of bekend kon zijn. Dat klagers
gezondheid daarna zo snel achteruit zou gaan was op het moment van het consult voor
beklaagde niet voorzienbaar. Dat neemt niet weg dat deze achteruitgang voor klager
heel beangstigend is geweest. Beklaagde betreurt het ook dat zij klager heeft gerustgesteld
op een wijze die door hem als laconiek is opgevat. Zij heeft duidelijk gemaakt dat
dat zeker niet haar bedoeling was.
Het College acht het verder zorgvuldig dat beklaagde getracht heeft de continuïteit
van zorg voor klager te waarborgen door het regelen van een belafspraak na ongeveer
een week, naast de inplanning van een nieuw consult na de oorspronkelijk op 2 mei
2019 geplande MRI. Ter zitting is gebleken dat beklaagde met klager ook alarmsymptomen
heeft besproken.
5.5 Het zou beter zijn geweest als beklaagde het doel van haar besluit tot een
MRI – om een cervicale myelopathie uit te sluiten – met klager zou hebben besproken.
Voor klager was deze overweging, als hij daarvan had geweten, naar alle waarschijnlijkheid
reden zijn geweest om in zijn pogingen om telefonisch contact te krijgen harder aan
te dringen op een gesprek met een arts of een consult toen zijn klachten verder toenamen.
In het licht van het verder zorgvuldig uitgevoerde consult en de opvolging daarvan
is dit voor het College echter niet voldoende aanleiding deze klachtonderdelen gegrond
te verklaren.
Klachtonderdeel c
5.6 Klachtonderdeel c kan ook niet leiden tot gegrondverklaring, nu niet is gebleken
dat de telefoontjes van klager beklaagde hebben bereikt en zij met ingang van 12 april
2019 niet meer in het ziekenhuis was vanwege haar zwangerschapsverlof. Dat de afdeling
neurologie geen, althans onvoldoende en pas later, actie heeft ondernomen naar aanleiding
van klagers verontruste telefoontjes kan beklaagde niet worden aangerekend.
5.7 De conclusie is dat beklaagde niet kan worden verweten dat zij jegens klager
tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het College zal de klacht daarom ongegrond
verklaren.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor
onder “2. De feiten” zijn weergegeven.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht ongegrond verklaard en klager is
het niet eens met die beslissing. Hij wil met zijn beroep de zaak in volle omvang
aan het Centraal Tuchtcollege voorleggen en vraagt het Centraal Tuchtcollege de klacht
gegrond te verklaren.
4.2 De arts voert hiertegen verweer en verzoekt het Centraal Tuchtcollege het
beroep van klager te verwerpen.
4.3 Anders dan het college in eerste aanleg oordeelt het Centraal Tuchtcollege
dat de klacht (deels) gegrond is. Het Centraal Tuchtcollege legt hierna uit waarom.
Klachtonderdelen a en b
4.4 Met het eerste klachtonderdeel verwijt klager de arts dat zij tijdens het consult
op 10 april 2019 een ernstige aandoening van het ruggenmerg (cervicale myelopathie)
heeft gemist, ondanks de toen al bestaande duidelijke symptomen. Het Centraal Tuchtcollege
stelt voorop dat het missen van een juiste diagnose niet zonder meer een tuchtrechtelijk
verwijt oplevert. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Anders dan
het Regionaal Tuchtcollege oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat de arts in dit geval
tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daartoe is het volgende redengevend.
Het neurologisch onderzoek was niet volledig genoeg
4.5 In de periode waarop de klacht ziet was de arts werkzaam als derdejaars arts-assistent
in opleiding tot neuroloog. De arts heeft tijdens de zitting in beroep verklaard dat
zij zelfstandig werkzaam was en dat haar supervisor beschikbaar was voor vragen en
overleg. Daarnaast werden alle brieven (aan de huisarts van de door de arts onderzochte
patiënten) door de supervisor gezien. Het consult van 10 april 2019 heeft zij niet
met haar supervisor besproken. De brief aan de huisarts van 18 april 2019 is wel door
de supervisor gezien.
4.6 Uit het medisch dossier en de brief van de arts aan de huisarts van klager
van 18 april 2019 blijkt dat bij het lichamelijk onderzoek op 10 april 2019 sprake
was van een clonus van de linker achillespeesreflex. De arts heeft op de zitting in
beroep verklaard dat zij de waargenomen clonus ondanks het eenzijdige karakter daarvan
in verband heeft gebracht met een verhoogde spierspanning van patiënt. Dit mede omdat
zij bij verder neurologisch onderzoek geen ondersteuning vond voor het bestaan van
een piramidaal syndroom. De arts heeft op de zitting in beroep daaraan toegevoegd
dat zij twijfelde of het hier daadwerkelijk een clonus betrof. Voor nader overleg
hierover met haar supervisor heeft de arts geen aanleiding gezien.
4.7 In de onder 4.6 genoemde brief aan de huisarts van klager staat onder anamnese
vermeld: “Als laatste geeft patiënt aan geregeld stroomstoten van boven naar beneden
te voelen sinds een maand. Dit is niet echt langs de wervelkolom, maar meer in de
flank en alleen links. Het tintelt. Niets te zien aan de huid.”
Op de zitting in beroep heeft de arts op dit punt verklaard dat zij bij haar onderzoek
wel aandacht aan deze klachten heeft besteed, maar dat zij deze niet zozeer als teken
van Lhermitte heeft geduid.
4.8 Gelet op de bevindingen van de arts tijdens het onderzoek zoals hiervoor onder
punt 4.6 en 4.7 weergegeven oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat het neurologisch
onderzoek zoals de arts dat op 10 april 2019 heeft verricht niet volledig genoeg is
geweest, temeer omdat de arts in haar differentiaaldiagnostische overwegingen wel
aan een cervicale myelopathie heeft gedacht. De (twijfel over de) aanwezigheid van
een eenzijdige clonus en de door klager gemelde “stroomstoten” hadden voor de arts
aanleiding moeten zijn klager uitgebreider te onderzoeken dan zij heeft gedaan. Gelet
op de gepresenteerde klachten had het onderzoeken van de achterstrengfunkties onderdeel
moeten uitmaken van het neurologisch onderzoek. Het had in de rede gelegen om in deze
situatie in aansluiting op het consult met de supervisor te overleggen nu de patiënt
met spoed was verwezen, er bij de anamnese gesproken werd over ‘stroomstoten’ en er
bij het neurologisch onderzoek sprake was van (twijfel aan) een eenzijdige clonus
van de achillespeesreflex waarvoor de arts geen goede verklaring had.
De arts had uit eigen beweging een MRI aan moeten vragen
4.9 Het tweede klachtonderdeel betreft het verwijt dat de arts geen spoed-MRI heeft
aangevraagd. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat de arts op basis van de bevindingen
van haar onderzoek op 10 april 2019, zeker gelet op de bij haar bestaande twijfel
over de aanwezigheid van een eenzijdige clonus, uit eigen beweging een MRI had moeten
aanvragen om de aanwezigheid van een cervicale myelopathie uit te sluiten. Zij had
klager bovendien van deze verdenking op de hoogte moeten stellen omdat in het geval
van een cervicale myelopathie bij verergering van de klachten de gezondheid van klager
ernstig bedreigd zou kunnen worden. De arts had klager hiervoor moeten waarschuwen.
Door de MRI niet uit eigen beweging maar pas op verzoek van klager aan te vragen en
door na te laten klager te informeren dat de MRI diende om de bij haar bestaande verdenking
op cervicale myelopathie uit te sluiten heeft de arts gehandeld in strijd met de zorg
die zij ten opzichte van klager behoorde te betrachten.
Klachtonderdeel c
4.10 Met het derde klachtonderdeel verwijt klager de arts dat zij hem op 11 en
12 april 2019 niet heeft teruggebeld. Het Regionaal Tuchtcollege heeft dit klachtonderdeel
ongegrond verklaard omdat niet is gebleken dat de telefoontjes van klager de arts,
die op 12 april 2019 met zwangerschapsverlof was gegaan, hebben bereikt. In beroep
brengt klager hiertegen in dat de arts wist dat het vangnetsysteem van de afdeling
niet optimaal functioneerde en dat zij daarom een beter vangnet voor klager had moeten
regelen.
4.11 Het beroep van klager slaagt op dit punt niet. Tijdens de zitting in beroep
heeft de arts de gang van zaken destijds bij telefonisch contact van een patiënt met
de afdeling neurologie uiteengezet. Daaruit blijkt dat er bij haar geen twijfel hoefde
te bestaan over het functioneren van het vangnetsysteem. Het kan haar daarom niet
persoonlijk worden aangerekend dat het vangnetsysteem op de afdeling in het geval
van klager niet goed heeft gefunctioneerd.
Conclusie en maatregel
4.12 Het voorgaande betekent dat het beroep van klager slaagt waar het zich richt
tegen de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen a en b. Het Centraal Tuchtcollege
zal de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege op dit punt vernietigen en de klacht
alsnog gedeeltelijk gegrond verklaren en aan de arts een maatregel opleggen.
Voor wat betreft de zwaarte van de op te leggen maatregel overweegt het Centraal Tuchtcollege
het volgende. Er is geen twijfel dat de arts bij patiënt een uitgebreide anamnese
heeft afgenomen en uitvoerig neurologisch onderzoek heeft verricht. Zij heeft echter
onvoldoende waarde toegekend aan duidelijke aanwijzingen in de anamnese en bij het
neurologisch onderzoek dat er sprake was van mogelijk ernstig onderliggend lijden,
hoewel zij cervicale myelopathie wel in haar differentiaaldiagnostische overwegingen
had opgenomen. Het neurologisch onderzoek schiet hierdoor bij deze patiënt tekort
en zij heeft zich te afwachtend opgesteld ten aanzien van het aanvragen van aanvullend
onderzoek. Daarbij is patiënt door haar onvoldoende geïnformeerd over een eventueel
onderliggend lijden, waardoor deze bij toename van zijn klachten onvoldoende op de
hoogte was van de mogelijke ernst van de situatie. Tot slot had het in de rede gelegen
om dit consult direct met haar supervisor te bespreken, temeer daar zij twijfelde
over haar bevindingen bij het neurologisch onderzoek. Nu zij dit alles heeft nagelaten
kan haar een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Daarvoor wordt haar een waarschuwing
gegeven. Deze maatregel vindt het Centraal Tuchtcollege in dit geval passend en toereikend.
Publicatie
4.13 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het algemeen belang gediend is
met de publicatie van deze beslissing en zal bepalen dat deze beslissing geanonimiseerd
wordt bekend gemaakt zoals in het dictum staat vermeld.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover daarbij de klachtonderdelen a en
b ongegrond zijn verklaard;
en doet opnieuw recht:
verklaart de klachtonderdelen a en b alsnog gegrond als overwogen onder 4.5 tot en
met 4.9;
legt daarvoor aan de arts de maatregel van waarschuwing op;
verwerpt het beroep voor het overige;
gelast dat VWS-Financieel Dienstencentrum aan klager het betaalde griffierecht ten
bedrage van € 100,00 (zegge: honderd euro) voor de behandeling van de beroepsprocedure
en de procedure bij het Regionaal Tuchtcollege vergoedt;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt
in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan¬geboden aan het Tijdschrift voor
Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek
tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: C.H.M. van Altena, voorzitter;
L.F. Gerretsen-Visser en T.W.H.E. Schmitz, leden-juristen en C.C. Tijssen en
H.C. Tjeerdsma, leden-beroepsgenoten en M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 maart 2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.