ECLI:NL:TGZCTG:2022:24 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2020.260

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2022:24
Datum uitspraak: 10-01-2022
Datum publicatie: 27-01-2022
Zaaknummer(s): C2020.260
Onderwerp:
  • Onjuiste verklaring of rapport
  • Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond, vernietigt waarschuwing
Inhoudsindicatie: C2020.260 Klacht tegen psychiater. Klager is door een basisarts onderzocht in verband met een rijbewijskeuring. De psychiater is deels aanwezig geweest en heeft de rapportage mede-ondertekend. Klager vindt dat de psychiater onvoldoende invulling heeft gegeven aan het correctierecht en dat niet gewezen is op de klachtmogelijkheden. De psychiater heeft tijdens de tuchtklachtprocedure de rapportage aangepast, waarop klager de klacht heeft ingetrokken. Het Regionaal Tuchtcollege heeft in een tussenbeslissing besloten dat de behandeling van de klacht uit algemeen belang dient te worden voortgezet door de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd. Het Regionaal Tuchtcollege heeft in een eindbeslissing de klacht gegrond verklaard en een waarschuwing opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de bestreden beslissing en verklaart de klacht alsnog ongegrond.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2020.260 van:
A., psychiater, destijds werkzaam te B.,
appellant, verweerder in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. M.F. van der Mersch, advocaat te Amsterdam
tegen
INSPECTIE GEZONDHEIDSZORG EN JEUGD,
gevestigd te Utrecht,
verweerster, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigden: mr. M.E. Oosting en G.M.A. van Zeeland, onderscheidenlijk advocaat en senior-inspecteur bij de Inspectie gezondheidszorg en jeugd.
1.    Verloop van de procedure
C. heeft op 17 juli 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen A. – hierna de psychiater – een klacht ingediend. Op 14 oktober 2019 is bij dat college een mondeling vooronderzoek gehouden. 
Op 16 oktober 2019 heeft klager aan het Regionaal Tuchtcollege laten weten dat hij de klacht intrekt. Bij tussenbeslissing van 11 november 2019, onder nummer 159/2019, heeft dat college op de voet van artikel 65d, tweede lid, onder b, en derde lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg besloten dat de klacht om redenen, aan het algemeen belang ontleend, wordt voortgezet en dat de inspecteur van de Inspectie gezondheidszorg en jeugd (hierna: de Inspectie) voor het vervolg van de zaak als klager wordt aangemerkt.
Bij beslissing van 23 oktober 2020, onder nummer 159/2019AB, heeft het Regionaal Tuchtcollege de klacht gegrond verklaard, de maatregel van waarschuwing opgelegd en bepaald dat deze beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften ‘Medisch Contact’, ‘Tijdschrift voor Gezondheidsrecht’, Gezondheidszorg Jurisprudentie’, ‘Maandblad Geestelijke Volksgezondheid’ en ‘De Psychiater’. 

De psychiater is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De Inspectie heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift in beroep.  
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 22 november 2021, waar zijn verschenen de psychiater, in persoon en bijgestaan door mr. M.F. van der Mersch, voornoemd, en de Inspectie, vertegenwoordigd door mr. M.E. Oosting en G.M.A. van Zeeland, voornoemd. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht.
2.    Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd. 
“2.    DE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
C. is door een basisarts onderzocht in verband met een rijbewijskeuring. Beklaagde is deels aanwezig geweest bij het onderzoek en heeft de rapportage ondertekend. C. vindt dat beklaagde onvoldoende invulling heeft gegeven aan het correctierecht en dat niet gewezen is op de klachtmogelijkheden.
Beklaagde heeft tijdens de tuchtklachtprocedure de rapportage aangepast. Dat heeft C. ertoe gebracht zijn klacht in te trekken.
Het college heeft geoordeeld dat de behandeling van de klacht uit algemeen belang zal worden voortgezet en heeft daartoe in gemelde tussenbeslissing het volgende overwogen:
“Het Regionaal Tuchtcollege Zwolle heeft in een beslissing van 5 december 2014 in een vergelijkbare casus betreffende de invulling van het correctierecht in het kader van een rijbewijskeuring aan beklaagde de maatregel van berisping opgelegd. Tijdens het mondelinge vooronderzoek van 14 oktober 2019 is desgevraagd niet gebleken dat beklaagde na berispt te zijn, zijn werkwijze op dit punt heeft aangepast. 
Klager heeft op 16 oktober 2019 telefonisch aan de secretaris van het tuchtcollege laten weten dat beklaagde de rapportage heeft aangepast en dat klager de klacht intrekt. Ook hier is niet gebleken dat de werkwijze waarop deze klacht ziet, is aangepast. 
Ingevolge artikel 65d lid 2 onder b van de Wet BIG wordt de behandeling van een klacht gestaakt indien deze wordt ingetrokken tenzij het tuchtcollege beslist dat de behandeling van de klacht om redenen, aan het algemeen belang ontleend, moet worden voortgezet. 
Het college is van oordeel dat van een dergelijk belang sprake is omdat de vraag of het correctierecht door beklaagde in zijn dagelijkse praktijk juist wordt ingevuld nog niet is beantwoord. Op grond van de eerdere berisping op juist dit punt en hetgeen blijkens het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek door beklaagde hierover is gezegd, valt niet uit te sluiten dat het correctierecht van alle keurlingen bij beklaagde op onjuiste wijze wordt vormgegeven. Evenmin is de vraag beantwoord of beklaagde het correctierecht heeft vormgegeven op instigatie van het Bureau rijbewijskeuringen. Het alsnog toetsen van de klacht van klager, thans voortgezet door de inspecteur van Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd, maakt een zaaksoverstijgend en dus breder leereffect mogelijk. 
De behandeling van de klacht dient dan ook te worden voortgezet. Dit zal gebeuren in een andere samenstelling van het college om de schijn van vooringenomenheid te voorkomen. 
Ingevolge artikel 65d lid 3 van de Wet BIG zal de inspecteur voor het vervolg van de zaak als klager worden aangemerkt.”
3.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
3.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
3.2
Ter beantwoording is de vraag of beklaagde in zijn dagelijkse praktijk het in artikel 7:464 BW neergelegde correctierecht op juiste wijze invult. 
3.3
Beklaagde voert, zakelijk weergegeven, aan dat de procedure met betrekking tot de keuring na de uitspraak van het college van 5 december 2014 (no. 082/2014) is aangescherpt – zoals ook is bevestigd in zowel de brief van klaagster van 16 april 2015 betreffende “reflectie na tuchtuitspraak” als de uitspraak van het college van 15 april 2016 (no. 122/2015) –, dat hij in het onderhavige geval de aangescherpte procedure heeft gevolgd en dat hij daarmee op juiste wijze invulling heeft gegeven aan het correctierecht, een en ander conform de Richtlijn diagnostiek van stoornissen in het gebruik van alcohol in het kader van CBR-keuringen. Beklaagde betoogt dat, behoudens een datum, het verzoek van C. om correctie van het keuringsverslag terecht is afgewezen, omdat dit niet ziet op feitelijke onjuistheden. 

3.4
Het college stelt vast dat het correctieverzoek van C. vooral betrekking heeft op de (speciële) anamnese, zoals neergelegd in paragraaf 3 van het keuringsrapport. Bij het onderdeel 'Intoxicaties' staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld: “betrokkene rookt 10 sigaretten per dag en 1 joint (cannabis) per dag in de avond, betrokkene is 10 jaar geleden hiermee begonnen. Betrokkene heeft in 2007 voor het laatst cocaine gebruikt.” C. betwist dat hij dit zo tegen beklaagde heeft gezegd; hij zou hebben verklaard dat hij dagelijks sigaretten rookt en één keer in de week een joint en dat hij maar één keer in zijn leven cocaïne heeft gebruikt. Ook meent C. dat de opmerking van beklaagde onder 'Beschouwing' dat “er voldoende aanwijzingen aanwezig zijn om te kunnen concluderen dat er ten tijde van de laatste aanhouding [door de politie, toevoeging college] d.d. 7-1-2019 sprake was van cannabismisbruik in ruime zin, niet aannemelijk gestopt” feitelijke grondslag ontbeert.
3.5
Beklaagde betoogt dat bedoeld correctierecht slechts betrekking kan hebben op feitelijke onjuistheden (bijvoorbeeld een verkeerde datum of naam) en niet op verklaringen die een keurling tijdens het keuringsonderzoek heeft afgelegd en die vervolgens zijn opgetekend. In dat verband wijst beklaagde erop dat de anamnese, in het bijzijn van zowel hemzelf als de basisarts, tot tweemaal toe tijdens de keuring integraal aan C. is voorgelezen, zonder dat hij (en/of zijn broer die daarbij aanwezig was) daarover opmerkingen heeft gemaakt. 
3.6
Het college overweegt dat het correctierecht inhoudt dat de onderzochte het recht heeft onjuistheden van feitelijke aard te corrigeren. Te denken valt aan onjuiste data als naam, adres, woonplaats of geboortedatum. Het heeft geen betrekking op het professionele oordeel of de conclusie en het advies van het rapport.
3.7
Het college is van oordeel dat beklaagde een te beperkte opvatting heeft over de reikwijdte van het correctierecht. Dit recht ziet tevens op de anamnese als deze op onjuiste feiten is gebaseerd. Dat deze tijdens de keuring aan C. werd voorgelezen, impliceert niet dat het correctierecht achteraf niet meer in zijn volle omvang zou mogen worden uitgeoefend. Anders dan beklaagde blijkbaar aanneemt, kan de bewijslast voor de feitelijke juistheid van wijzigingen die in het kader van het correctierecht door de keurling worden gewenst, ook niet volledig bij de keurling zelf worden gelegd. Weliswaar heeft beklaagde terecht aangevoerd dat voor aanpassing van de anamnese voldoende onderbouwing nodig is, maar beklaagde kon en mocht in dit verband niet volstaan met een verwijzing naar de herinneringsbrieven van 8 en 15 april 2019 waarin C. is verzocht om aanvullende informatie van de behandelend arts (dr. D.) te verstrekken. Volgens beklaagde heeft C. daarop niet gereageerd. Nog daargelaten dat C. de ontvangst van deze niet-aangetekende brieven heeft ontkend, had het op de weg van beklaagde gelegen – met gebruikmaking van de machtiging van C. die hij reeds tijdens het keuringsgesprek had ondertekend – deze informatie met de juiste vraagstelling zelf op te vragen. Beklaagde heeft als beoordelend psychiater hierin een eigen verantwoordelijkheid om tot een inhoudelijk adequaat advies te komen. Dit geldt te meer, nu de conclusies van het keuringsrapport in hoofdzaak zijn gebaseerd op de anamnese c.q. het vermeende cannabisgebruik van C. in relatie tot zijn psychotische stoornis. Dat uit het urineonderzoek naar voren is gekomen dat C. een positieve cannabiswaarde had en dat dit volgens beklaagde impliceert dat C. recent cannabis heeft gebruikt, wil nog niet zeggen dat daarmee sprake is van “cannabismisbruik in ruime zin”. De aanvullende informatie van dr. D. had hierover mogelijk meer uitsluitsel kunnen bieden. Beklaagde treft in zoverre een tuchtrechtelijk relevant verwijt.
3.8
Verder kan uit het keuringsrapport niet worden opgemaakt of van het correctierecht gebruik is gemaakt en of dat tot aanpassing van het rapport heeft geleid. Het was beter geweest om de reactie op het correctieverzoek in het (definitieve) keuringsrapport op te nemen, zodat direct zichtbaar is of en, zo ja, op welke wijze aan het correctieverzoek is tegemoetgekomen, in plaats van de werkwijze te hanteren dat als het correctieverzoek niet wordt gehonoreerd, dit aan de keurling wordt gecommuniceerd en dat het afgewezen correctieverzoek wordt meegestuurd met de rapportage aan het CBR (zie randnummer 48 van het aanvullend verweerschrift waarin de (aangescherpte) werkwijze van beklaagde na de uitspraak van 5 december 2014 is uiteengezet). 

3.9
Het college acht het tuchtrechtelijk verwijt dat beklaagde kan worden gemaakt van dien aard dat een waarschuwing op zijn plaats is. Om redenen van algemeen belang zal het college bepalen dat deze beslissing wordt gepubliceerd als vermeld in het dictum. Met de publicatie van deze beslissing wordt beoogd eventuele onduidelijkheden die in de praktijk bestaan inzake de reikwijdte van het correctierecht, weg te nemen.”
3.    Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Die weergave is in beroep niet, althans onvoldoende, bestreden.
4.    Beoordeling van het beroep
    Omvang van het geding
4.1    De psychiater is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Hij betoogt onder meer dat het Regionaal Tuchtcollege de door de oorspronkelijke klager ingediende klacht heeft uitgebreid ten einde een meer principiële uitspraak over de reikwijdte van het correctierecht te kunnen doen. De psychiater voert daarbij aan dat zijn handelwijze in overeenstemming is met de richtlijnen van de beroepsgroep. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege om de bestreden beslissing te vernietigen en de klacht, zoals deze destijds is ingediend, alsnog ongegrond te verklaren.
4.2    De Inspectie verzoekt het Centraal Tuchtcollege om een uitspraak te doen waarin duidelijkheid wordt gegeven over hoe om te gaan met een correctieverzoek zoals het onderhavige. Zij refereert zich aan het oordeel van dit college over de gegrondheid van het beroep. 
4.3    Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat uit het klaagschrift en het verslag van het mondeling vooronderzoek blijkt dat de klacht, zoals ingediend door de heer C., ging over het afgeven van een onjuiste verklaring door de psychiater en (hiermee verband houdend) de weigering van de psychiater om op verzoek van de heer C. in het keuringsrapport een aantal correcties aan te brengen. De klacht ging niet over het feit dat de psychiater niet zelf bij de behandelend arts van de heer C. informatie heeft opgevraagd. De klacht ging ook niet over het feit dat in het keuringsrapport zelf geen melding is gemaakt van het correctieverzoek van de heer C., maar in plaats daarvan het verzoek en de reactie daarop met het rapport is meegestuurd aan het CBR. 
4.4    Dit betekent dat het Regionale Tuchtcollege in de bestreden beslissing de klacht inderdaad te ruim heeft geformuleerd. Het Centraal Tuchtcollege zal zich hierna beperken tot het geven van een oordeel over de klacht dat de psychiater een onjuiste verklaring heeft afgegeven en dat ten onrechte het verzoek van de heer C. is afgewezen om correcties aan te brengen, en de rest buiten beschouwing laten.  
Toetsingsnorm
4.5    Bij de tuchtrechtelijke beoordeling van beroepsmatig handelen gaat het niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door de klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard.
Beoordeling van de klacht
4.6    De heer C. heeft op 23 maart 2019 bij het Bureau rijbewijskeuringen (hierna: BRK) een keuringsonderzoek ondergaan in verband met een zogenoemde vorderingsprocedure ex artikel 130-134a van de Wegenverkeerswet (nu de zogenoemde mededelingenprocedure). Dit onderzoek is uitgevoerd volgens een vaste werkwijze, aldus de psychiater. Het eerste deel van het onderzoek is verricht door een basisarts. Deze heeft aan de heer C. in het kader van de anamnese vragen gesteld over – onder meer – zijn middelengebruik en diens antwoorden met hem doorgenomen en genoteerd in het conceptrapport. Tegen het einde van het keuringsgesprek is de psychiater erbij gekomen. Volgens de psychiater is vervolgens in het bijzijn van de basisarts en hemzelf bij de heer C. (nogmaals) nagegaan of de in het conceptrapport genoteerde antwoorden over het middelengebruik juist zijn. Dat wil zeggen dat tijdens de keuring de anamnese aan de heer C. is voorgelezen en dat hij hierover toen geen opmerkingen heeft gemaakt. Daarmee is door de heer C. bevestigd dat hij dagelijks een joint rookt, aldus de psychiater. 
4.7    Op 14 mei 2019 is het mede door de psychiater ondertekende rapport aan de heer C. gezonden. Hierin is – mede op grond van de verklaringen van de heer C. – onder meer geconcludeerd dat sprake was van cannabismisbruik in ruime zin. In de bij het rapport gevoegde informatiebrief is vermeld dat degene die gekeurd wordt een beroep kan doen op het blokkeringsrecht en dat hij op het eveneens bijgevoegde blokkeringsformulier eventuele feitelijke onjuistheden kan aangeven. De heer C. heeft het BRK toen per e mail gemeld dat hij in het rapport een aantal onjuistheden had geconstateerd en hij heeft verzocht deze in het rapport te corrigeren. Het ging er daarbij onder meer om dat hij – anders dan in het rapport vermeld – niet tegen de psychiater zou hebben gezegd dat hij zeven joints per week rookte, maar dat hij alleen één keer per week ’s avonds een joint rookte.  De psychiater heeft geweigerd om het verslag van de anamnese op de door de heer C. gewenste wijze aan te passen. Hij heeft wel dit afgewezen correctieverzoek van de heer C. meegestuurd aan het CBR.
4.8    Het Centraal Tuchtcollege acht de door de psychiater geschetste wijze waarop het keuringsonderzoek wordt uitgevoerd zorgvuldig. Hiermee wordt voldoende geborgd dat antwoorden op vragen die van belang zijn in het kader van de anamnese juist worden opgeschreven en overeenstemmen met datgene dat de betrokkene op dat moment heeft verklaard. In hetgeen de heer C. in de procedure bij het Regionaal Tuchtcollege naar voren heeft gebracht ziet het Centraal Tuchtcollege geen reden om te betwijfelen dat het keuringsonderzoek ook in dit geval op die wijze is uitgevoerd. Gelet hierop en gezien ook de door de psychiater overgelegde werkaantekeningen die hij tijdens het keuringsgesprek heeft gemaakt, is aannemelijk dat de heer C. tijdens dat gesprek inderdaad, zoals de psychiater stelt, heeft verklaard dat hij dagelijks een joint rookt. 
4.9    Het Centraal Tuchtcollege overweegt verder dat – wat er ook zij van het middelengebruik van de heer C. en de door hem daarover gedane mededelingen – het correctierecht is bedoeld om de betrokkene in staat te stellen om feitelijke onjuistheden in het rapport aan te geven. Daarbij moet worden gedacht aan onjuiste geboortedata, verwijsdata, verkeerd gespelde namen of onjuiste uitslagen. Het gaat dan om feiten waarvan de onjuistheid (normaal gesproken) op eenvoudige en objectieve wijze met behulp van andere documenten of gegevens kan worden aangetoond. Het correctierecht is niet bedoeld om het professionele oordeel of conclusies van de beroepsbeoefenaar waarmee de betrokkene zich niet kan verenigen, te corrigeren of te verwijderen. Het Centraal Tuchtcollege verwijst hier mede naar de Richtlijn diagnostiek van stoornissen in het gebruik van alcohol in het kader van CBR-keuringen (blz. 73) en naar de richtlijn Alcoholmisbruik in het kader van rijgeschiktheidskeuringen (15/59 e.v.).
4.10    Zoals de psychiater terecht stelt, is een antwoord van de heer C. op een vraag van de psychiater over zijn middelengebruik tijdens de keuring die in het kader van de anamnese wordt gesteld geen “onjuistheid van feitelijke aard” in de hiervoor bedoelde zin. Verklaringen over middelengebruik zijn immers geen verklaringen waarvan achteraf de onjuistheid eenvoudig en objectief kan worden aangetoond. De heer C. kon dus op grond van het correctierecht geen aanspraak maken op wijziging van de weergave van zijn verklaring in het rapport. 
4.11    Uit het vorenstaande volgt dat de psychiater met zijn weigering om het rapport in de door de heer C. gewenste zin aan te passen niet onzorgvuldig heeft gehandeld en daarmee is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. De klacht is dus ongegrond. Het Regionaal Tuchtcollege is ten onrechte tot een andere conclusie gekomen.  
4.12    Dit betekent dat het beroep gegrond is en de bestreden beslissing dient te worden vernietigd. Het Centraal Tuchtcollege zal, opnieuw rechtdoend, de klacht alsnog ongegrond verklaren. Dit betekent dat de maatregel van waarschuwing komt te vervallen. 
5.    Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan beroep
                en opnieuw rechtdoende:
                verklaart de klacht ongegrond.    
Deze beslissing is gegeven door: E.J. van Sandick, voorzitter, L.F. Gerretsen-Visser 
en R.H. Zuijderhoudt, leden-juristen en A.C.L. Allertz en M.C. ten Doesschate, leden beroepsgenoten en E.D. Boer, secretaris.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 januari 2022. 
Voorzitter w.g.    Secretaris  w.g.