ECLI:NL:TGZCTG:2022:223 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2022/1259
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:223 |
---|---|
Datum uitspraak: | 19-12-2022 |
Datum publicatie: | 19-12-2022 |
Zaaknummer(s): | C2022/1259 |
Onderwerp: | Grensoverschrijdend gedrag |
Beslissingen: | Gegrond, doorhaling inschrijving register |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen internist-oncoloog. In het ziekenhuis waar de internist werkzaam was is binnen de vakgroep een enquête gehouden over het opleidingsklimaat. Uit deze enquête en uit verder onderzoek komt disfunctioneren van verweerder naar voren op onderwerpen als bereikbaarheid, aanspreekbaarheid, communicatie en bejegening. Er volgt een persoonlijk ontwikkelingsplan, een schriftelijke waarschuwing en begeleiding door een coach.Tijdens dit traject treedt klaagster sub 3 in dienst voor een opleiding tot verpleegkundige specialist. Zij geeft op verzoek van verweerder meerdere keren zelfstandig uitslagen van scans aan patiënten door zonder supervisie. Op enig moment doet zij eerst mondeling en later formeel melding van seksuele intimidatie/grensoverschrijdend gedrag door de internist. Het Regionaal Tuchtcollege acht de klachten van het ziekenhuis, het MSB en klaagster sub 3 gegrond en legt aan de internist de maatregel van doorhaling van zijn inschrijving in het BIG-register op. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van de internist tegen deze beslissing. Dit betekent dat de internist zijn werk in die hoedanigheid niet meer mag uitoefenen. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2022/1259 van:
A., internist-oncoloog, hierna: de internist, destijds werkzaam te B., appellant,
verweerder in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. M.R. Lauxtermann te Amsterdam,
tegen:
Het bestuur van de C., hierna: klaagster sub 1,
verweerster in beroep, klaagster in eerste aanleg,
De raad van bestuur van de D., hierna: klaagster sub 2,
verweerster in beroep, klaagster in eerste aanleg,
beide gevestigd te B., gemachtigde: mr. J.L.G.M. Verwiel te Breda,
en
E. hierna: klaagster sub 3, werkzaam te B., gemachtigde:
mr. A.C. de Die te Amsterdam, gezamenlijk te noemen: klaagsters.
1. Verloop van de procedure
Klaagsters hebben op 26 april 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven (thans
’s-Hertogenbosch) tegen de internist een klacht ingediend. Bij beslissing van
2 februari 2022, onder nummer E/2021/2613, heeft dat college de klacht gegrond verklaard,
aan de internist de maatregel van doorhaling van zijn inschrijving in het BIG-register
opgelegd met een verbod op herinschrijving, bepaald dat de beslissing ingevolge artikel
71 Wet BIG in de Nederlandse Staatscourant bekend zal worden gemaakt en ter publicatie
aan het tijdschrift van Medisch Contact wordt aangeboden, en de internist veroordeeld
in de reiskosten en kosten rechtsbijstand van klaagsters.
De internist is van die beslissing op tijd in beroep gekomen. Klaagsters hebben een
verweerschrift in beroep ingediend.
Op 17 oktober 2022 heeft het Centraal Tuchtcollege nog een brief ontvangen van de
internist (brief van 13 oktober 2022 met bijlagen).
De zaak is in beroep behandeld op de openbare zitting van het Centraal Tuchtcollege
van 31 oktober 2022, waar zijn verschenen klaagster sub 1 en 2, bijgestaan door
mr. Verwiel, klaagster sub 3, bijgestaan door mr. de Die, en de internist, bijgestaan
door mr. Lauxtermann. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht. Mrs. Verwiel,
de Die en Lauxtermann hebben dat gedaan aan de hand van spreek-aantekeningen die zij
aan het Centraal Tuchtcollege en de wederpartijen hebben overhandigd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft het volgende overwogen en geoordeeld.
“2. De feiten
2.1 Verweerder was vanaf 1 januari 2009 werkzaam als internist-oncoloog in het
ziekenhuis van klaagster sub 2 (hierna: het ziekenhuis). De besloten vennootschap
van verweerder heeft op 21 november 2017 een ledenovereenkomst tevens houdende opdracht
tot medisch specialistische zorgverlening gesloten met klaagster sub 1, die onder
meer inhield een opdracht aan verweerder om medisch specialistische zorg in het ziekenhuis
te verlenen. Verweerder maakte deel uit van de vakgroep Interne Geneeskunde en leidde
onder andere arts-assistenten op.
2.2 In april en mei 2019 is op verzoek van de vakgroep Interne Geneeskunde onder
twaalf arts-assistenten (vijf vrouwen en zeven mannen) een enquête gehouden over het
opleidingsklimaat in het ziekenhuis. Daaruit bleek onder meer het volgende. Een aantal
arts-assistenten heeft verklaard dat verweerder met name tijdens supervisie “erg kortaf”,
“bot”, “intimiderend” en “autoritair” is. Enkele vrouwelijke arts-assistenten hebben
verklaard dat zij zich “ongemakkelijk” voelen als verweerder in de buurt is (“komt
dan te dicht bij je”).
2.3 De voorzitter van de vakgroep heeft met verweerder over de uitkomsten van de
enquête gesproken. Verweerder heeft in vervolg daarop een persoonlijk ontwikkelingsplan
opgesteld dat was gericht op verbetering van de wijze waarop hij communiceert en samenwerkt
met de arts-assistenten.
In het "Voorstel persoonlijk ontwikkelingsplan supervisie" van verweerder
d.d. 13 juni 2019 is onder meer het volgende opgenomen:
“Onlangs heb ik van de vakgroepvoorzitter vernomen dat er (buiten mijn medeweten)
een enquête heeft plaatsgevonden naar o.m. mijn rol als supervisor van de A(N)IOS.
Hierin komt vooral naar voren dat ik, met name gedurende de nacht, kort aangebonden
en snel geagiteerd kan zijn als achterwacht. Dit herken ik ook van mijzelf; met name
als de voorwacht een niet coherent verhaal vertelt, of niet alle benodigde informatie
paraat heeft. Dit is geen excuus. Ook zou mijn bereikbaarheid soms te kort schieten.
Sommige arts-assistenten ervaren dat als onplezierig en voelen daardoor een drempel
om met mij te overleggen. Dit is uiteraard niet mijn bedoeling; en ik realiseer me
dan ook dat dit een potentiële bedreiging zou kunnen worden voor veilige zorg. (…)”
2.4 Op 3 oktober 2019 heeft de opleider Interne Geneeskunde bij klaagster sub 1
melding gedaan van een onveilig leer- en leefklimaat voor de arts-assistenten tijdens
de supervisie door verweerder. Een oud-internist heeft mede in opdracht van klaagster
sub 1 onderzoek gedaan en in dat kader onder meer gesproken met vierentwintig arts-assistenten
die met verweerder te maken hadden. Op
12 november 2019 is het onderzoeksverslag uitgebracht waarin onder andere de volgende
bevindingen zijn opgenomen:
“Samenvatting
- Het werk- en opleidingsklimaat was tot nu toe goed. Supervisoren werden gewaardeerd
en vertrouwd. [Verweerder] is voor bijna alle arts-assistenten die met hem te maken
hebben (gehad) daarop een uitzondering.
- [Verweerder] wordt gezien als een kundig oncoloog die ook door zijn patiënten wordt
gewaardeerd. Hij wordt echter ongeschikt geacht als opleider. Dit heeft te maken met
zijn onvoldoende bereikbaarheid en aanspreekbaarheid, zijn manier van communiceren,
en zijn houding en gedrag, geduid als vaak onvriendelijk, bot, autoritair en intimiderend.
Daardoor is er bij veel assistenten een drempel om met hem te overleggen of met hem
te werken, met als gevolg dat assistenten dit ontlopen, zelfs door dienstenruil of
vertrek naar elders
- Zowel verbaal als fysiek hebben arts-assistenten zich (al dan niet seksueel) geïntimideerd
gevoeld. Verbaal vooral door gebruik van ongepaste denigrerende of vrouwonvriendelijke
opmerkingen. Fysiek vanwege de door vrouwelijke assistenten ervaren inbreuk op hun
persoonlijke ruimte. De meesten vonden dat daar grenzen mee zijn overschreden maar
niet zodanig dat zij dit aanhangig hebben gemaakt buiten de eigen groep en de opleider.
De ervaring van de oud-assistenten in dezen is conform die van de huidige en wordt
door hen nog levendig herinnerd. Algemeen wordt aangegeven dat dit gedrag een publiek
geheim is en dat nieuwe assistenten er ook voor gewaarschuwd worden.
(…)
- Het minste dat door de arts-assistenten verwacht wordt is een goede externe begeleiding
van [verweerder] om te komen tot een verbeterde houding en communicatie en gedrag
dat geen grenzen overschrijdt; en verder een heldere en eerlijke communicatie over
wat er speelt in de vakgroep en wat daarvan de consequenties zijn voor hun opleider
en opleiding.”
2.5 Klaagster sub 1 heeft het onderzoeksverslag met verweerder besproken en op
2 december 2019 is verweerder een schriftelijke waarschuwing gegeven ten aanzien van
het geconstateerde disfunctioneren. In deze schriftelijke waarschuwing staat onder
meer het volgende:
“Er worden met [verweerder] concrete werkafspraken gemaakt ten aanzien van onderwerpen,
zoals bereikbaarheid, aanspreekbaarheid, communicatie en bejegening.
Voor wat betreft de bereikbaarheid betekent dit dat [verweerder] tijdens diensten
altijd bereikbaar is.
Voor wat betreft de aanspreekbaarheid betekent dit dat [verweerder] zich open stelt
voor overleg en vragen van arts-assistenten. Hierbij dient hij rekening te houden
met de ervaringen van de arts-assistenten.
Voor wat betreft de communicatie wordt van [verweerder] verwacht dat hij correct communiceert,
dus niet bot, negatief, onvriendelijk autoritair en/of intimiderend. [Verweerder]
zal er voorts op toezien dat hij in zijn bejegening zowel verbaal als non-verbaal
geen situaties creëert waarbij zijn handelen als grensoverschrijdend kan worden gepercipieerd.
[Verweerder] zal gebruik maken van een externe coach die een opdracht krijgt van [klaagster
sub 1] en waarbij de rapportage (ook tussentijdse rapportages) aan [klaagster sub
1] zal plaatsvinden. De coachingopdracht heeft concreet betrekking op de hierboven
genoemde aspecten en het verkrijgen van meer zelfinzicht en tools om herhaling in
de toekomst te voorkomen (…).
[Verweerder] zal tot 1 april 2020 tijdens de diensten niet optreden als supervisor.
(…)
Er zal gedurende twee jaar een evaluatietraject plaatsvinden, (…)”
Verweerder heeft deze schriftelijke waarschuwing op 4 december 2019 voor akkoord getekend.
2.6 Daarna heeft klaagster sub 1 een coach opdracht tot begeleiding van verweerder
gegeven. In de opdrachtbrief staat onder meer:
“Uw opdracht willen wij graag als volgt formuleren:
• Het in kaart brengen van de mogelijkheden tot zelfreflectie en gedragsverandering
van [verweerder]. Dit met als doel om op 1 april ook de supervisietaken in de dienst
te hervatten. (…)
• Begeleiding van [verweerder] om de verbeteringen in communicatie en bejegening te
internaliseren. Dit geldt ook ten aanzien van zijn omgang met vrouwelijke collega’s.
• Coaching na hervatting van de supervisietaken om eventuele moeilijke situaties te
bespreken en zijn zelfvertrouwen te herstellen.
• Het bespreken en evalueren van feedback door arts-assistenten na hervatting van
de supervisietaken.”
In januari 2020 is het coachingstraject gestart.
2.7 Bij brief van 24 januari 2020 heeft klaagster sub 1 aan verweerder bericht
dat een nieuwe melding is binnengekomen vanuit de arts-assistenten:
“Inmiddels heeft er begin dit jaar een nieuwe schriftelijke melding plaatsgevonden
(…) Er werd in algemene zin gesproken over het wederom te laat komen voor de visite,
eerder weggaan, terwijl nog niet alle patiënten besproken zouden zijn, het niet voldoende
duidelijk maken wanneer u terugkomt en bij herhaling geen antwoord geven op vragen
van arts-assistenten. Ook is mondeling bij het bestuur van de vakgroep interne melding
gemaakt van een dubbelzinnige/ondermijnende opmerking (A-cup).”.
Verweerder is daarbij gewezen op de op 2 december 2019 gemaakte afspraken.
2.8 Op 23 maart 2020 heeft verweerder verslag uitgebracht van het doorlopen coachingstraject,
waarbij verweerder onder meer als volgt is ingegaan op de hiervoor bedoelde melding:
“Wel is er 1 casus geweest, waarbij een patiënt is opgenomen door een verpleegkundig
specialist zonder overdracht aan de AIOS op de afdeling. Dit is mij hooglijk aangewreven
door de AIOS en kennelijk besproken met [klaagster sub 1], terwijl dit feitelijk buiten
mij lag”.
2.9 Klaagster sub 3 is op 1 januari 2020 bij klaagster sub 2 in dienst getreden
als verpleegkundige. Zij was aangenomen om een opleiding te gaan volgen tot verpleegkundig
specialist. Verweerder en klaagster sub 3 hebben vanaf 1 januari 2020 nauw samengewerkt.
De opleiding van klaagster sub 3 is gestart per 1 september 2020, zodat zij vanaf
die datum kan worden aangemerkt als verpleegkundig specialist in opleiding. Verweerder
was haar opleider.
2.10 Voor de indiensttreding van klaagster sub 3 heeft verweerder tijdens een meeloopdag
van klaagster sub 3 op 15 mei 2019 het patiëntendossier van haar overleden moeder
tweemaal ingezien; de eerste keer in aanwezigheid van klaagster sub 3 en de tweede
keer buiten haar aanwezigheid.
2.11 Op 21 april 2020, 1 mei 2020, 10 juni 2020, 8 juli 2020, 26 augustus 2020
en 18 september 2020 heeft klaagster sub 3 op verzoek van verweerder onder andere
zelfstandig uitslagen van scans aan patiënten moeten doorgeven zonder enige supervisie.
2.12 In de periode juni - september 2020 heeft klaagster sub 3 onder meer de volgende
WhatsApp-berichten van verweerder ontvangen:
- 27 juni 2002: “Hier is een nummer voor jou … Atemlos durch die Nacht van Helene
Fischer (…)”
- begin juli 2020: “Zou dat pakje jou staan?”
- 25 augustus 2020: “Zal ik me vast uitkleden?”
- 2 september 2020 “Ik mis je!”
2.13 Op 11 september 2020 heeft klaagster sub 3 bij haar bedrijfsmanager mondeling
melding gedaan van seksuele intimidatie door / grensoverschrijdend gedrag van verweerder
jegens haar.
2.14 Diezelfde dag heeft verweerder het volgende WhatsApp-bericht naar klaagster
sub 3 verzonden: “Ga je mij kapot maken?”
2.15 Op 15 september 2020 heeft klaagster sub 3 een formele melding van “mogelijk
disfunctioneren” van verweerder gedaan, inhoudende een klacht met betrekking tot seksuele
intimidatie/grensoverschrijdend gedrag. Zij heeft ook melding gemaakt van mogelijke
opdrachten van verweerder tot onbevoegde medische handelingen en het mogelijk onbevoegd
inzien van een patiëntendossier door verweerder.
2.16 Klaagster sub 1 heeft de melding in het kader van de procedure “Mogelijk medisch
disfunctioneren” na onderzoek gegrond verklaard en in het verlengde daarvan bij verweerder
aanhoudend disfunctioneren vastgesteld. Klaagster sub 1 heeft verweerder op 28 oktober
2020 de toegang tot het ziekenhuis ontzegd en de overeenkomst van opdracht met verweerder
opgezegd tegen 25 november 2020. Verweerder heeft het besluit tot gegrondverklaring
aangevochten. Na een mediationtraject tussen klaagster sub 1 en verweerder is het
geschil door verweerder voorgelegd aan het Scheidsgerecht Gezondheidszorg. Bij arbitraal
vonnis van
13 augustus 2021 heeft het Scheidsgerecht de vorderingen van verweerder en zijn besloten
vennootschap afgewezen. Op 15 november 2021 hebben verweerder en zijn besloten vennootschap
klaagster sub 1 gedagvaard voor het gerechtshof E.-G. en de vernietiging van het arbitrale
vonnis gevorderd. Ten tijde van de behandeling van de klacht liep deze procedure nog.
2.17 Vanaf medio 2021 is verweerder als oncoloog werkzaam in een ziekenhuis in
H..
3. De klacht
Klaagsters verwijten verweerder dat hij:
1. zich structureel grensoverschrijdend heeft gedragen jegens klaagster sub 3.
Toelichting
Het gaat daarbij om het tijdens werktijd en op de werkvloer: meermaals kussen en knuffelen,
tegen zich aandrukken, over haar rug wrijven, aan haar buik voelen, een tik op haar
billen geven en op haar borst kussen. Verder heeft verweerder klaagster sub 3 op een
onderzoekstafel getrokken en het onderzoeksgordijn dichtgedaan om buiten het zicht
te blijven. Verweerder heeft ook meermaals de schouders van klaagster sub 3 gemasseerd,
hij heeft een plukje haar achter haar oor gedaan en zijn knie tegen haar knie geduwd
en zijn hand op haar hand op de computermuis gedrukt. Daarnaast heeft verweerder seksueel
getinte WhatsApp-berichten verzonden en vele seksueel getinte opmerkingen gemaakt,
ook (telefonisch) op momenten dat zij spreekuur had en patiënten tegenover zich had.
Hierdoor kon klaagster sub 3 zich niet makkelijk concentreren op het gesprek met de
patiënt. Verder heeft verweerder klaagster sub 3 erop gewezen dat hij haar moest beoordelen
en dat zij dus moest oppassen en haar laten weten dat klaagster sub 1 altijd achter
hem zou staan en dat ook zijn maten hem altijd zouden blijven steunen. In een WhatsApp-bericht
op 11 september 2020 heeft verweerder klaagster sub 3 laten weten: “Ga je mij kapot
maken?”, waardoor klaagster sub 3 zich ernstig onder druk gezet heeft gevoeld.
2. aan de klaagster sub 3 meermaals onbevoegde medische handelingen heeft opgedragen.
Toelichting
Klaagster sub 3 heeft onder meer vier of vijf keer patiënten zelfstandig de uitslagen
van scans moeten doorgeven zonder supervisie en bij één patiënt zelfs tweemaal. Zij
heeft verweerder hierop aangesproken, maar dat heeft niet geholpen. Daarnaast is klaagster
sub 3 er verschillende keren mee geconfronteerd dat er een patiënt in de wachtkamer
zat die door verweerder gezien moest worden, terwijl verweerder al uit het ziekenhuis
was vertrokken. Toen klaagster sub 3 verweerder belde, heeft verweerder haar laten
weten dat zij die patiënt zelfstandig moest ontvangen waarna verweerder de verbinding
heeft verbroken. De afhankelijkheidsrelatie heeft ertoe geleid dat klaagster sub 3
zich niet vrij voelde om hier tegenin te gaan of om de opgedragen werkzaamheden te
weigeren.
3. een patiëntendossier onbevoegd heeft ingezien.
Toelichting
Verweerder heeft tijdens een meeloopdag van klaagster sub 3 zonder geldige reden tot
tweemaal toe het patiëntendossier van haar moeder ingekeken, die al geruime tijd was
overleden.
4. zich grensoverschrijdend heeft gedragen jegens twee collega’s.
Toelichting
Verweerder heeft een collega van klaagster sub 3 niet professioneel benaderd door
haar “I.” te noemen, terwijl zij had aangegeven het niet prettig te vinden zo te worden
genoemd, en hij heeft die plaagnaam ook in patiëntendossiers en in brieven aan specialisten
vermeld. Tegenover een collega heeft verweerder vrouwonvriendelijke grapjes gemaakt.
Ook heeft hij haar wel eens gemasseerd en tijdens werktijd een kus op haar voorhoofd
gegeven.
5. zich grensoverschrijdend heeft gedragen ten aanzien van een aantal arts-assistenten.
Toelichting
Deze gedragingen zijn beschreven in een intern onderzoek van mei 2019 naar aanleiding
van een anonieme enquête waaruit naar voren kwam dat vijf van de zeven arts-assistenten
verweerder “erg vervelend, ronduit bot” vonden en dat hij “te dichtbij” kwam (zie
2.2 hierboven). Tijdens een extern onderzoek van november 2019 zijn meer voorbeelden
van grensoverschrijdende gedragingen van verweerder naar voren gekomen, die aansluiten
op wat klaagster sub 3 heeft ervaren (inbreuk op persoonlijke ruimte, de hand op een
muisbedienende hand, knieën aanraken, fysieke opdringerigheid, verbaal ongepast en
denigrerende en/of vrouwonvriendelijke opmerkingen). Ook is gebleken dat arts-assistenten
nieuwe assistenten zelfs voor de gedragingen van verweerder waarschuwden. De externe
onderzoeker heeft met twaalf van de veertien AIOS en twaalf van de dertien ANIOS gesprekken
gevoerd en contact gehad met oud-assistenten en daaruit de volgende termen met betrekking
tot het gedrag van verweerder opgehaald: “directief, dominant, onaantastbaar, intimiderend,
macht, machtsvertoon, alles moet zoals hij het wil, hij laat zich niet gezeggen, duidelijke
voorkeuren, geeft altijd gevoel dat je het niet goed doet, laat je nooit uitspreken,
kapt je af, gevoel er alleen voor te staan, het is maar net hoe de pet staat, ongelijkwaardig.”.
Samenvattend stellen klaagsters dat door het aan verweerder verweten gedrag het vertrouwen
in de medische stand is ondermijnd, waardoor de tweede tuchtnorm bij herhaling en
structureel is geschonden. Met zijn in klachtonderdelen 2 en 3 beschreven gedrag heeft
hij ook de eerste tuchtnorm overtreden. Verweerder heeft herhaaldelijk en structureel
onprofessioneel gehandeld. Klaagsters verzoeken, gelet op het recidivegevaar in het
belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg, passende tuchtrechtelijke
maatregelen op te leggen, met een proceskostenveroordeling.
4. Het standpunt van verweerder
Met betrekking tot de ontvankelijkheid
4.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat klaagsters niet-ontvankelijk zijn
in hun klachten, nu de aan hem verweten gedragingen volgens verweerder noch onder
de eerste, noch onder de tweede tuchtnorm vallen. Tussen verweerder en geen van klaagsters
bestaat een arts-patiëntrelatie. De gedragingen van verweerder moeten worden gekwalificeerd
als privégedragingen en zijn daarmee geen zaak voor de tuchtrechter. Uit niets blijkt
dat de aan verweerder verweten gedragingen hun weerslag hebben gehad op de individuele
gezondheidszorg. Ook de patiëntveiligheid is nimmer in het gedrang gekomen.
4.3 Verweerder maakt nog de algemene opmerking dat van klaagsters mag worden verwacht
dat zij de beschuldigingen concreet staven en op heldere wijze uiteenzetten. Het klaagschrift
bevat blote stellingen en het ontbreekt aan precisie en daarom moet de klacht ongegrond
worden verklaard. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de klacht betrekking
heeft op een zakelijk geschil en enkel is ingediend om verweerder te ontmoedigen een
procedure voor het Scheidsgerecht te starten.
Met betrekking tot de inhoud
4.4 Met betrekking tot klachtonderdeel 1 voert verweerder aan dat hij uit zichzelf
heeft verklaard over een aantal omhelzingen (knuffels) tussen hem en klaagster sub
3 en dat het daarbij is gebleven. Dat klaagster sub 3 de omhelzingen eigenlijk niet
wilde, heeft verweerder niet geweten. De eerste twee omhelzingen vonden plaats op
initiatief van klaagster sub 3; de derde omhelzing op 28 augustus 2020 vond plaats
op initiatief van verweerder en deze is gezien door een collega. Klaagster sub 3 maakte
regelmatig vrijpostige opmerkingen en ongepaste insinuaties, waarvoor verweerder verwijst
naar WhatsApp-berichten. Verweerder onderschrijft dat hij in de relatie met klaagster
sub 3 niet steeds de professionele distantie heeft betracht die vanuit hun werkrelatie
geboden was. Verweerder betwist echter dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan seksueel
grensoverschrijdend gedrag. In de werkrelatie tussen hem als medisch specialist en
klaagster sub 3 als verpleegkundige is een ongewenste dynamiek geslopen, die zich
echter voornamelijk in de privésfeer heeft afgespeeld. Verweerder en klaagster sub
3 zijn op persoonlijk vlak vertrouwelijk met elkaar omgegaan en daarbij hebben zij
allebei persoonlijke kwetsbaarheden gedeeld.
4.5 Met betrekking tot klachtonderdeel 2 voert verweerder aan dat klaagster sub
3 bevoegd en bekwaam was de werkzaamheden uit te voeren. Voor zover zij hier anders
over dacht, had zij dit kenbaar moeten maken en de opdrachten moeten weigeren. Dat
heeft zij nagelaten. Klaagster sub 3 heeft slechts zes concrete voorbeelden kunnen
noemen, terwijl zij in 2020 enkele honderden consulten moet hebben gedaan. Verweerder
heeft een aantal collega's geraadpleegd en heeft hen (zonder dat zij kennis hadden
van het EPD) gevraagd naar hun mening over de aan klaagster sub 3 opgedragen handelingen
in de zes gevallen. Een van hen gaf aan geen oordeel te kunnen geven zonder het patiëntendossier
te kunnen inzien, de andere was van mening dat verweerder slechts in één geval het
consult zelf had moeten doen en dat de verpleegkundige in opleiding tot specialist
geen onaanvaardbare verantwoordelijkheden toebedeeld heeft gekregen.
4.6 Met betrekking tot klachtonderdeel 3 erkent verweerder dat hij tijdens een
meeloopdag van klaagster sub 3 het patiëntendossier van haar moeder, met medeweten
van klaagster sub 3, heeft ingezien. Verweerder wilde zich ervan vergewissen of tijdens
die behandeling geen zaken waren voorgevallen die tot “gedoe” in een eventuele werkrelatie
met klaagster sub 3 zouden kunnen leiden. Verweerder erkent dat hij daardoor niet
juist heeft gehandeld. Gelet op de omstandigheden waaronder het dossier is geraadpleegd,
hoopt verweerder dat het college het opleggen van een maatregel achterwege zal laten.
4.7 Met betrekking tot klachtonderdelen 4 en 5 voert verweerder aan dat de klachten
zien op personen die niet bij deze tuchtprocedure zijn betrokken (derden). De toevoeging
van deze klachtonderdelen is in de ogen van verweerder enkel ingegeven om de stelling
van voortdurend grensoverschrijdend handelen van verweerder van een (nadere) onderbouwing
te voorzien. Het is juist dat verweerder een collega wel eens I. noemde. Dit deed
hij alleen om onderscheid te maken met een andere collega die ook I. heette. Ook erkent
hij de gemaakte opmerking over de (korte) rok van een andere collega. De opmerkingen
zijn wellicht ongepast, maar hiermee heeft verweerder de grenzen van het toelaatbare
niet overschreden. De destijds geplaatste kritische kanttekeningen bij de communicatie
en supervisie van verweerder zijn al lange tijd opgelost. Later is gebleken dat de
arts-assistenten hun visie destijds hebben gevormd op basis van onjuiste, althans
ongenuanceerde, informatie. Tijdens de zitting heeft verweerder toegelicht dat hij
onder behandeling is bij een psycholoog, dat hij ervan heeft geleerd en eraan werkt
om dit niet meer te laten gebeuren.
5. De overwegingen van het college
Met betrekking tot de ontvankelijkheid
5.1 Allereerst dient (ambtshalve) de vraag te worden beantwoord of klaagsters klachtgerechtigd
zijn in de zin van artikel 65 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg
(Wet BIG).
Ten aanzien van klaagster sub 1
5.2 In artikel 65 lid 1 aanhef en onder b Wet BIG staat dat klachtgerechtigd is
"degene die aan degene over wie wordt geklaagd, een opdracht heeft verstrekt". Noch
uit de formulering van deze bepaling, noch uit de geschiedenis van de totstandkoming
ervan (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1985/86, 19522, nr. 3) blijkt dat
aan de vereiste opdrachtrelatie nadere voorwaarden zijn verbonden. Uit de Memorie
van Toelichting volgt dat de wetgever voor ogen heeft gehad de groep van klachtgerechtigden
aldus uit te breiden dat voldoende is dat met degene over wie wordt geklaagd een werkrelatie
bestaat, die niet noodzakelijkerwijs hiërarchisch hoeft te zijn. Verweerder heeft
via zijn besloten vennootschap met klaagster sub 1 een ledenovereenkomst gesloten.
Klaagster sub 1 heeft aan verweerder de opdracht verstrekt tot het verlenen van medisch
specialistische zorg ten behoeve van klaagster sub 1, (onder andere) ter uitvoering
van de door klaagster sub 1 met klaagster sub 2 gesloten overeenkomst van opdracht.
Weliswaar is dus aan verweerder niet rechtstreeks een opdracht als bedoeld in artikel
65 lid 1 aanhef en onder b Wet BIG verstrekt, maar hij was wel met de uitvoering van
een dergelijke opdracht belast en heeft daar ook uitvoering aan gegeven. Verweerder
kan daarom voor de toepassing van het voornoemde wetsartikel met de opdrachtnemer
worden geïdentificeerd. Daarmee is klaagster sub 1 klachtgerechtigd.
Ten aanzien van klaagster sub 2
5.3 Klaagster sub 2 is als bestuurder van de instelling waarbij verweerder werkzaam
was, klachtgerechtigd ingevolge artikel 65 lid 1 aanhef en onder c Wet BIG.
Ten aanzien van klaagster sub 3
5.4 Partijen waren werkzaam in hetzelfde ziekenhuis, klaagster sub 3 als verpleegkundige
en later verpleegkundig specialist in opleiding, verweerder als arts. Zij waren in
die zin collega’s. Om klachtgerechtigde te zijn, moet een klagende collega als medisch
professional een concreet eigen belang hebben dat verband houdt met de individuele
gezondheidszorg. De klacht van klaagster sub 3 ziet op gedragingen van verweerder
jegens haar in de hiërarchische relatie tussen arts en verpleegkundige en in de afhankelijkheidsrelatie
tussen opleider en leerling. Op grond van haar gemotiveerde stelling dat de verweten
gedragingen haar hebben gehinderd in het uitoefenen van haar patiëntgerichte taken,
is het college van oordeel dat klaagster sub 3 kan worden aangemerkt als rechtstreeks
belanghebbende, zoals bedoeld in artikel 65 lid 1 aanhef en onder a Wet BIG.
Met betrekking tot de tuchtnormen van artikel 47 lid 1 Wet BIG
5.5 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de verweten gedragingen door
het tuchtrecht worden bestreken. De tuchtnormen zoals neergelegd in artikel 47 lid
1 Wet BIG betreffen niet alleen handelen of nalaten in strijd met de zorg die een
beroepsbeoefenaar als zodanig behoort te betrachten (de eerste tuchtnorm; lid 1 onder
a), maar ook enig ander handelen of nalaten dat een behoorlijk beroepsbeoefenaar niet
betaamt (de tweede tuchtnorm; lid 1 onder b). Voor dit laatste handelen is, wil het
tuchtrechtelijk relevant zijn, vereist dat het voldoende weerslag heeft op de individuele
gezondheidszorg. Behoudens klachtonderdelen 2 en 3 betreft het aan verweerder verweten
gedrag geen handelen dat wordt bestreken door de eerste tuchtnorm, die immers betrekking
heeft op de behandelrelatie tussen een BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar en een
patiënt of diens naaste betrekkingen. Het betreft (voornamelijk) grensoverschrijdend
handelen van verweerder vanuit een hiërarchische bovengeschikte positie jegens collega's
in een ondergeschikte (afhankelijke) positie.
5.6 Met de wijziging van de Wet BIG per 1 april 2019 is de zogenoemde tweede tuchtnorm
(artikel 47 lid 1 aanhef en onder b Wet BIG) tekstueel aangepast. Aan het tuchtrecht
werd onderworpen "enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in strijd met
hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt". Uit de parlementaire geschiedenis
(Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2016/17, 34 629 nr. 2, pag. 7) blijkt echter
dat de wetgever de bedoeling heeft gehad de bestaande jurisprudentie op dit punt te
codificeren. Op grond daarvan valt een gedraging onder de tweede tuchtnorm als (volgens
de klacht) door de verweerder gehandeld is 1) in de hoedanigheid van BIG-geregistreerde
en de gedraging in strijd is met het belang van een goede uitoefening van de individuele
gezondheidszorg (het 'oude' criterium), dan wel 2) de gedraging in strijd is met hetgeen
een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt (het 'nieuwe' criterium). Verweerder wordt
verweten dat door zijn handelen een onveilig werkklimaat is ontstaan, dat van negatieve
invloed is geweest op de kwaliteit van de patiëntenzorg. Het college is van oordeel
dat het verweten handelen daarmee voldoende weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg
en verweerder zich bij zijn handelen heeft begeven op het deskundigheidsgebied dat
bij zijn beroepstitel hoort. Het college acht klaagsters dan ook ontvankelijk in hun
klachten en zal deze hierna inhoudelijk beoordelen. Voor klachtonderdeel 2 (het aan
klaagster sub 3 meermaals onbevoegde medische handelingen opdragen) en klachtonderdeel
3 (het onbevoegd inzien van een patiëntendossier) geldt bovendien dat deze ook vallen
onder het bereik van de eerste tuchtnorm. Deze onderdelen betreffen immers (ook) handelen
of nalaten in strijd met de zorg die een beroepsbeoefenaar behoort te betrachten jegens
een patiënt of diens naaste betrekkingen.
5.7 Het college verwerpt het verweer van verweerder dat de klachtonderdelen onvoldoende
gespecificeerd zijn. In het klaagschrift zijn de algemeen omschreven klachtonderdelen
gekoppeld aan concrete gedragingen die verweerder worden verweten (zie onder 3. hierboven),
waarbij ter onderbouwing is verwezen naar de bijlagen bij het klaagschrift. Ook verwerpt
het college het verweer dat de klacht van klaagsters sub 1 en sub 2 enkel zou gaan
om een zakelijk geschil en is ingediend om verweerder te ontmoedigen een procedure
voor het Scheidsgerecht te starten. In het klaagschrift komt naar voren dat het aan
verweerder verweten gedrag door klaagsters wordt gezien als een ondermijning van het
vertrouwen in de medische stand en dit aspect vormt de grondslag van de tuchtklacht.
De stelling dat de tuchtklacht is ingediend om verweerder te weerhouden om een procedure
bij het Scheidsgerecht te beginnen, is op geen enkele wijze onderbouwd en inmiddels
ook achterhaald door de feiten (zie 2.16 hierboven).
Met betrekking tot de inhoud
Algemeen
5.8 Het college stelt voorop dat verweerder ten tijde van de hem verweten gedragingen
als een meer dan gewaarschuwd beroepsbeoefenaar had te gelden. Het college wijst in
dit verband op:
- de in april en mei 2019 gehouden enquête onder arts-assistenten, waarna verweerder
erop is gewezen dat zijn gedrag door arts-assistenten als erg kortaf, bot, intimiderend
en autoritair is ervaren en dat vrouwelijke arts-assistenten zich ongemakkelijk bij
hem voelden (zie 2.2);
- het persoonlijk ontwikkelingsplan van verweerder d.d. 13 juni 2019, waarin hij
heeft genoteerd zich te herkennen in de beschrijving dat hij kort aangebonden en snel
geagiteerd kan zijn, dat zijn bereikbaarheid soms tekort schiet en dat sommige arts-assistenten
daardoor een drempel voelen om met hem te overleggen en dat hij zich realiseert dat
dit een potentiële bedreiging zou kunnen worden voor veilige zorg (zie 2.3);
- het met verweerder besproken onderzoeksverslag d.d. 12 november 2019, waaruit
onder meer blijkt dat hij als opleider ongeschikt wordt geacht omdat hij onvoldoende
bereikbaar en aanspreekbaar is en vanwege zijn manier van communiceren, en waaruit
blijkt dat zijn houding en gedrag zijn geduid als vaak onvriendelijk, bot, autoritair
en intimiderend, waardoor er bij veel arts-assistenten een drempel is om met hem te
overleggen of met hem te werken, met als gevolg dat arts-assistenten supervisie door
verweerder ontlopen, zelfs door dienstenruil of vertrek naar elders. Daarnaast hebben
arts-assistenten zich zowel verbaal als fysiek (al dan niet seksueel) geïntimideerd
gevoeld (zie 2.4);
- de op 2 december 2019 gegeven schriftelijke waarschuwing, die door verweerder
op 4 december voor akkoord is ondertekend, waarbij met verweerder concrete afspraken
zijn gemaakt over bereikbaarheid, aanspreekbaarheid, communicatie en bejegening (zie
2.5).
Klachtonderdelen 1, 4 en 5
5.9 Het college ziet in de samenhang van de klachtonderdelen 1, 4 en 5 aanleiding
om deze gezamenlijk te behandelen.
5.10 Alleen al met de door klaagster sub 3 genoemde en door verweerder niet betwiste
omhelzingen en de onder de feiten aangehaalde WhatsApp-berichten (zie 2.12) heeft
verweerder de door hem als opleider in acht te nemen professionele distantie vergaand
overschreden. Verweerder had zich moeten realiseren dat klaagster sub 3 zich als (aankomend)
verpleegkundige in opleiding tot verpleegkundig specialist jegens verweerder in een
afhankelijke positie bevond. Verweerder doet een vergeefse poging om dit gedrag als
handelen in de privésfeer te kwalificeren. Het omhelzen van een collega (in opleiding)
tijdens werktijd en op de werkvloer wordt geen privégedrag door een onderzoeksgordijn
te sluiten. Ook de WhatsApp-berichten van verweerder aan klaagster sub 3 waren misplaatst.
De omstandigheid dat klaagster sub 3 - in de ogen van verweerder - zelf het initiatief
nam en/of actief deelnam aan de gedragingen, maakt het voorgaande niet anders. Buiten
het feit dat klaagster sub 3 dit heeft betwist en het college dat dus niet als vaststaand
aanneemt, is verweerder in de relatie tussen hem en klaagster sub 3 degene die als
arts gezag uitoefent over klaagster sub 3 als verpleegkundige en degene die haar als
opleider beoordeelt en beslist over de voortgang van haar opleiding. Klaagster sub
3 bevond zich hierdoor jegens verweerder in een afhankelijke positie. De professional
die zich aan de machtszijde van de relatie bevindt, kan zich volgens het college niet
met succes beroepen op gedragingen van de andere partij als rechtvaardiging voor grensoverschrijdend
gedrag van zijn zijde. Verweerder had zich te allen tijde moeten onthouden van dergelijk
gedrag. Zelfs als hij ervan is uitgegaan dat de gevoelens wederkerig waren of dat
hij reageerde op initiatieven van klaagster sub 3 - wat niet is komen vast te staan
- had hij daarin nooit mogen meegaan en diende hij gelet op de gezagsverhouding de
professionele grenzen strikt in acht te nemen. Kennelijk was verweerder zich terdege
bewust van zijn misstappen omdat hij, nadat hij vernam dat klaagster sub 3 de moed
had melding te maken van de onprofessionele houding van verweerder, zich nogmaals
heeft misdragen door aan klaagster sub 3 te appen: “Ga je mij kapot maken?”. Verweerder
had zich als gewaarschuwd beroepsbeoefenaar moeten realiseren dat het alleen verweerder
zelf aan te rekenen is dat hij opnieuw in deze situatie is terechtgekomen. Klachtonderdeel
1 is daarom gegrond. Hetzelfde geldt voor de klachtonderdelen 4 en 5. De feiten die
daaraan ten grondslag zijn gelegd, heeft verweerder niet wezenlijk bestreden en passen
volledig in het beeld dat door klaagster sub 3 is geschetst. Dat deze klachten zien
op handelingen jegens personen die bij deze tuchtprocedure niet zijn betrokken, doet
daar niet aan af. Klaagsters mogen zich ook sterk maken voor collega’s in het ziekenhuis,
zeker wanneer de patiëntenzorg in het gedrang komt.
Klachtonderdeel 2
5.11 Het college constateert dat het door verweerder aan klaagster sub 3 opdragen
van de onder 2.11 genoemde werkzaamheden grotendeels plaatsvond in de periode dat
klaagster sub 3 nog niet bij verweerder in opleiding was. Het meedelen van (ongunstige
of onduidelijke) uitslagen van scans en andere onderzoeken (het "slechtnieuwsgesprek")
is bij uitstek een taak van de medisch specialist en verweerder had dit niet aan een
verpleegkundige mogen overlaten. Met het verweer van verweerder dat klaagster sub
3 de opdrachten had kunnen weigeren, miskent verweerder zijn positie als meerdere
van klaagster sub 3 en als (beoogd) opleider en de hieruit voor klaagster sub 3 voortvloeiende
afhankelijke positie en dat zij zich daarom wel verplicht voelde om een patiënt te
woord te staan die wachtte op een gesprek met verweerder, die al naar huis was vertrokken.
Klachtonderdeel 2 is daarom ook gegrond.
Klachtonderdeel 3
5.12 De gegrondheid van dit klachtonderdeel (het zonder geldige reden tot tweemaal
toe inzien van het patiëntendossier van de overleden moeder van klaagster sub 3) is
door verweerder erkend, zodat dit onderdeel geen nadere bespreking behoeft.
5.13 De slotsom is dat de klacht in alle onderdelen gegrond zal worden verklaard.
Maatregel
5.14 Zoals hiervoor onder 5.8 al is vooropgesteld, had verweerder ten tijde van
het hem verweten gedrag als gewaarschuwd beroepsbeoefenaar te gelden. Ondanks dat
hij herhaaldelijk op zijn gedrag is aangesproken, is gewaarschuwd en is gefaciliteerd
met een coachingstraject, is verweerder tijdens dit coachingstraject en vrijwel onmiddellijk
daarna op verschillende fronten weer de fout ingegaan. Tijdens de zitting heeft verweerder
beperkt inzicht getoond waar zijn gedrag vandaan komt. Hij beseft echter nog steeds
niet welke impact zijn gedrag heeft gehad op het werk- en opleidingsklimaat binnen
het ziekenhuis en dat dit heeft gezorgd voor een door arts-assistenten en andere collega's
breed ervaren gevoel van onveiligheid binnen het ziekenhuis. Hierdoor is ontegenzeggelijk
de kwaliteit van de patiëntenzorg in het gedrang gekomen. Gezien het feit dat arts-assistenten
zich vanwege het gedrag van verweerder gedwongen hebben gevoeld hun opleider/supervisor
te ontlopen, is het evident dat de kwaliteit van de patiëntenzorg onder druk is komen
te staan. Hetzelfde geldt voor het onprofessionele gedrag jegens klaagster sub 3.
Verweerder heeft haar tijdens haar patiëntgebonden werkzaamheden afgeleid met grensoverschrijdende
telefoontjes en WhatsApp-berichten en heeft haar taken opgedragen waartoe zij destijds
niet bevoegd of bekwaam was. Ook hierdoor kan het niet anders zijn dan dat de kwaliteit
van de patiëntenzorg negatief is beïnvloed. Dat verweerder dit alles nog steeds niet,
althans onvoldoende, inziet, zegt veel over zijn lerend vermogen en zelfreflectie.
Het college heeft er geen vertrouwen in dat verweerder in staat zal zijn gedrag (blijvend)
te veranderen. Gevaar voor herhaling is dus aanwezig. Gelet op de ernst en de ontoelaatbaarheid
van het gedrag is doorhaling van de inschrijving van verweerder in het BIG-register
daarom de enige passende maatregel.
5.15 Naar het oordeel van het college vordert het belang van de individuele gezondheidszorg,
met name het belang van generale preventie, dat deze beslissing (op de voet van artikel
71 Wet BIG) openbaar wordt gemaakt, en wel door (geanonimiseerde) publicatie in de
Staatscourant en aanbieding ter publicatie aan het tijdschrift ‘Medisch Contact’.
Proceskosten
5.16 Artikel 69 lid 5 Wet BIG bepaalt dat het college, indien het de klacht gegrond
verklaart en aan verweerder een maatregel oplegt, kan bepalen dat verweerder de kosten
die een klager in verband met de behandeling van de klacht heeft gemaakt (gedeeltelijk)
moet vergoeden. Omdat de klacht van klaagsters gegrond wordt verklaard en aan verweerder
een maatregel wordt opgelegd, zal het verzoek van klaagsters om verweerder te veroordelen
tot betaling van deze kosten worden toegewezen. Voor wat betreft de berekening van
deze kosten sluit het college aan bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor door een derde beroepsmatig verleende
juridische bijstand bedragen ingevolge de bijlage bij het Bpb € 2.403,00 (1 punt voor
het klaagschrift + 1 punt voor het mondeling vooronderzoek + 1 punt voor de zitting
bij het college x tarief € 534,00, met wegingsfactor 1,5). Het college merkt de klacht
van de drie klaagsters aan als een samenhangende zaak, zodat aan beide gemachtigden
de helft van deze vergoeding wordt toegekend, dus € 1.201,50. De vergoeding voor de
door klaagsters gemaakte reiskosten bedraagt voor iedere klaagster € 50,00.
5.17 Het college veroordeelt verweerder deze bedragen te voldoen op de bankrekeningen
van (de gemachtigden van) klaagsters binnen een maand nadat klaagsters aan (de gemachtigde
van) verweerder schriftelijk het nummer en de tenaamstelling van de bankrekeningen
waarop deze bedragen kunnen worden gestort, hebben laten weten.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten
weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
Omvang van de zaak in beroep
4.1 De internist is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Hij is van oordeel dat klachtonderdelen 1, 2, 4 en 5 ongegrond zijn en dat de vaststaande
feiten geen schending van de tweede tuchtnorm opleveren. Daarnaast is de internist
van oordeel dat voor zover een maatregel is aangewezen, een lichtere maatregel dan
door het Regionaal Tuchtcollege is opgelegd volstaat.
4.2 Klaagsters hebben in beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Zij zijn van mening
dat het beroep van de internist moet worden verworpen en de beslissing van het Regionaal
Tuchtcollege moet worden bevestigd. Daarnaast verzoekt klaagster
sub 3 het Centraal Tuchtcollege tot veroordeling van de internist in de proceskosten
in hoger beroep.
4.3 De internist heeft geen beroepsgronden geformuleerd tegen het oordeel van het
Regionaal Tuchtcollege dat de klacht over de onbevoegde inzage van het medisch dossier
van de moeder van klaagster sub 3, gegrond is. Dit deel van de klacht is daarom in
beroep niet meer aan de orde.
Inhoudelijke beoordeling
4.4 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de aan het
Regionaal Tuchtcollege voorgelegde klacht en het debat dat partijen daarover schriftelijk
en mondeling bij dat tuchtcollege hebben gevoerd. Het door het Regionaal Tuchtcollege
opgebouwde dossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep hebben partijen
het debat schriftelijk nog een keer gevoerd. Daarbij heeft ieder van hen standpunten
ingenomen over de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat
college gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op
31 oktober 2022 is dat debat voortgezet.
4.5 Het Centraal Tuchtcollege komt op grond van het schriftelijk en mondeling debat
ter terechtzitting in beroep tot dezelfde constateringen als het Regionaal Tuchtcollege.
Het Centraal Tuchtcollege neemt datgene wat het Regionaal Tuchtcollege onder ‘5. De
overwegingen van het college’ over de ontvankelijkheid, de tuchtnormen, de inhoud,
en klachtonderdelen 1, 2, 4 en 5 heeft overwogen hier over. Daarmee sluit het Centraal
Tuchtcollege zich aan bij het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de klachten
1, 2, 4 en 5 in alle onderdelen gegrond zijn.
De maatregel
4.6 De internist verzoekt het Centraal Tuchtcollege om in plaats van doorhaling
van zijn inschrijving in het BIG-register te kiezen voor een lichtere maatregel. Voor
de vraag of ruimte bestaat voor het opleggen van een lichtere maatregel is van belang
of het Centraal Tuchtcollege er vertrouwen in heeft dat de kwaliteit van de zorg met
een lichtere maatregel voldoende gewaarborgd is. Het Centraal Tuchtcollege heeft bij
de beraadslaging in de raadkamer in aanmerking genomen dat de internist niet eerder
tuchtrechtelijk is veroordeeld en overwogen of kan worden volstaan met een (voorwaardelijke)
schorsing, gedeeltelijke ontzegging of voorwaardelijke doorhaling, maar komt tot het
oordeel dat voornoemde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het volgende vindt
het Centraal Tuchtcollege daarbij van belang.
4.7 In beroep heeft de internist verklaringen van familie en vrienden overgelegd
waaruit het zelfkritisch vermogen van de internist en de bereidheid tot verandering
zouden blijken. Uit deze brieven blijkt volgens de internist ook dat hij zich toetsbaar
heeft opgesteld. De internist verwijst verder naar een coachingstraject dat hij heeft
gevolgd en naar het feit dat hij zich onder behandeling van een psycholoog heeft gesteld.
Daarbij heeft hij een verklaring van zijn behandelend psycholoog overgelegd. Het Centraal
Tuchtcollege vindt dit onvoldoende om de internist zijn werkzaamheden, al dan niet
onder voorwaarden, weer te laten uitvoeren. De verklaringen van familie en vrienden
zijn onvoldoende objectief en onvoldoende inzichtelijk is geworden wat het coachingstraject
en/of de behandeling bij de psycholoog omvat. Zo ontbreekt een behandelplan, is niet
duidelijk wat de hulpvraag is, is niet duidelijk wat de vorderingen zijn, noch welke
concrete doelen zijn gesteld of behaald, toegespitst op het patroon van grensoverschrijdend
handelen.
4.8 Tijdens de zitting is de internist herhaaldelijk en indringend bevraagd op
zijn reflectieve proces naar aanleiding van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege
en hoe hij zich zijn meer of minder nabije toekomst voorstelt. In reactie hierop heeft
hij verklaard dat hij ervan overtuigd is niet meer in een situatie terecht te komen
waarbij de professionele distantie tussen hem en een collega in het gedrang komt,
en dat hij zichzelf ook weer als opleider aan het werk ziet gaan. Hij heeft verklaard
veel steun te hebben aan zijn familie en vrienden, inzicht te hebben verkregen tijdens
een reis die hij alleen heeft gemaakt en door de consulten bij de psycholoog van gemiddeld
2 à 3 keer per maand. Hij verklaart zijn handelen (mede) vanuit zijn ervaringen in
zijn jonge jaren. De internist heeft het Centraal Tuchtcollege er niet van kunnen
overtuigen dat hij niet meer in een dergelijke situatie terecht komt. Dat vertrouwen
mist als gevolg van de hiervoor onder 4.7 beschreven summiere informatie over de inhoud
en het verloop van zijn coaching traject en de behandeling bij de psycholoog. Een
gedegen reflectie op zijn handelen en de effecten daarvan ontbreekt. De internist
heeft geen blijk gegeven zich in voldoende mate onder zorg te hebben gesteld en de
noodzaak daarvan in te zien.
4.9 Alles overziend komt het Centraal Tuchtcollege tot de conclusie dat het de
internist nog steeds aan voldoende zelfinzicht ontbreekt. De internist heeft weliswaar
beperkt inzicht getoond in hoe het heeft kunnen gebeuren dat hij zich bij herhaling
aan grensoverschrijdend gedrag schuldig heeft gemaakt, maar het ontbreekt aan inzicht
in welke impact zijn gedrag nog heeft en heeft gehad op klaagster sub 3 maar ook op
het werk- en opleidingsklimaat binnen het ziekenhuis, en in wat er precies voor nodig
is om dergelijk gedrag in de toekomst te voorkomen. Bij zijn oordeel betrekt het Centraal
Tuchtcollege ook dat de internist zijn grensoverschrijdend gedrag heeft voortgezet
nadat hij in juni 2019 een persoonlijk ontwikkelplan heeft opgesteld, met dat gedrag
is doorgegaan nadat hij in december 2019 een schriftelijke waarschuwing heeft gekregen
ten aanzien van onder meer zijn handelen dat als grensoverschrijdend kan worden geduid,
en nadat in 2020 een coachingstraject is gestart.
4.10 Het Centraal Tuchtcollege kan bij deze stand van zaken niet anders vaststellen
dan dat de internist kennelijk de noodzaak van behandeling gericht op gedragsverandering
onvoldoende inziet. In aanmerking genomen de ernst van het herhaalde grensoverschrijdend
gedrag en de gevolgen daarvan heeft het Centraal Tuchtcollege onvoldoende aanknopingspunten
waaraan het het vertrouwen kan ontlenen dat met een lichtere maatregel kan worden
volstaan.
Het Centraal Tuchtcollege overweegt daarbij, dat indien de internist na verloop van
tijd kan aantonen dat een adequate behandeling heeft plaatsgevonden op grond waarvan
kan worden aangenomen dat het risico op herhaling nihil of verwaarloosbaar is, hij
zich op grond van het bepaalde in artikel 50 van de Wet BIG tot de Minister van VWS
kan wenden om in de ontzegde bevoegdheid te worden hersteld.
4.11 Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat
het belang van de individuele gezondheidszorg, en in het bijzonder het belang van
generale preventie, vordert dat deze beslissing (op de voet van artikel 71 Wet BIG)
in geanonimiseerde vorm aan¬geboden zal worden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht,
Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact en met het verzoek tot plaatsing.
Dit naast de wettelijke bekendmaking op grond van artikel 48 lid 6 Wet BIG.
Proceskosten
4.12 De gemachtigde van klaagster sub 3 heeft in beroep het Centraal Tuchtcollege
verzocht om de internist te veroordelen in de proceskosten van dit beroep. Omdat de
klacht gegrond is verklaard en aan de internist een maatregel is opgelegd, zal het
verzoek worden toegewezen, en wel als volgt. Het Centraal Tuchtcollege sluit voor
wat betreft de toe te wijzen proceskosten aan bij het Besluit proceskosten bestuursrecht
(Bpb). De voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor juridische bijstand bedragen
ingevolge het Bpb € 541,- per punt (1 punt voor het verweerschrift + 1 punt voor
de zitting bij het Centraal Tuchtcollege), waarbij de wegingsfactor 1,5 zal worden
gehanteerd gelet op de omvang en complexiteit van de zaak, dit is € 1.623,-- en voor
de reiskosten forfaitair € 50,--.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep;
verstaat dat de opgelegde maatregel van doorhaling van de inschrijving van de internist
in het BIG-register, gehandhaafd blijft;
bevestigt voor het overige de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg;
veroordeelt de internist in de vastgestelde kosten van klaagster sub 3 van € 1.623,--
alsmede de reiskosten forfaitair begroot op €50,-- en veroordeelt hem het totaal bedrag
te voldoen op de bankrekening van de gemachtigde van klaagster binnen een maand nadat
deze hem schriftelijk het bankrekeningnummer en de tenaamstelling van de bankrekening
waarop dit bedrag kan worden gestort heeft laten weten;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden aangeboden
aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch
Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: R. Prakke-Nieuwenhuizen, voorzitter,
T. Dompeling en M.P. den Hollander, leden-juristen, R. Heijligenberg en R.A. Veenendaal,
leden-beroepsgenoten, en E. van der Linde, secretaris.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.