ECLI:NL:TGZCTG:2022:221 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2022/1221
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:221 |
---|---|
Datum uitspraak: | 19-12-2022 |
Datum publicatie: | 19-12-2022 |
Zaaknummer(s): | C2022/1221 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen (destijds) arts-assistent niet in opleiding kindergeneeskunde. Klagers meldden zich in 2014 bij de spoedpoli kindergeneeskunde, omdat hun pasgeboren zoon 11% van zijn geboortegewicht was afgevallen en matig plaste. De arts heeft het zoontje op de poli gezien en behandeld, onder supervisie van de dienstdoende kinderarts. In de periode daarna is de art nog meermalen bij de zorg voor het zoontje betrokken geweest. Ongeveer twee maanden na het eerste polibezoek is de diagnose vesico-ureterale reflux (VUR) graag 4-5 beiderzijds gesteld. Klagers verwijten de arts dat zij 1. de diagnose VUR heeft gemist, ondanks positieve familieanamnese en signalen voor een UWI en 2. haar toezegging om contact op te nemen met de kinderuroloog van de broer van patiënt niet is nagekomen. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klagers. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2022/1221 van:
A. en B., beiden wonende te C., appellanten, klagers in eerste aanleg, gemachtigde:
mr. A.H.J. de Kort te Sint-Michielsgestel,
tegen
D., arts, destijds werkzaam te E., verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr.
O.L. Nunes te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. en B. - hierna klagers - hebben op 10 februari 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege
te Zwolle tegen D. - hierna de arts - een klacht ingediend. Het Regionaal Tuchtcollege
te Zwolle heeft in mei 2021 de klacht overgedragen aan het Regionaal Tuchtcollege
te Amsterdam. Bij beslissing van 24 december 2021, onder nummer A2021/2010 heeft dat
College de klacht ongegrond verklaard. Klagers zijn van die beslissing tijdig in beroep
gekomen. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege
van 12 december 2022, waar zijn verschenen de heer B. en de arts, bijgestaan door
haar gemachtigde. De heer B. heeft de standpunten van klagers en
mr. Nunes heeft de standpunten van de arts toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen
die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
2.1 Verweerster is sinds 2009 basisarts. In de periode 2012-2014 is zij werkzaam
geweest als arts-assistent niet in opleiding (hierna: ANIOS) kindergeneeskunde in
het F.-Ziekenhuis (hierna: F.) te E..
2.2 Klagers zoontje G. is op 2 april 2014 geboren. Op aanraden van hun verloskundige
hebben zij zich op 7 april 2014 gemeld bij de spoedpoli kindergeneeskunde van het
F. omdat G. 11% van zijn geboortegewicht (3100 gram) was afgevallen en matig plaste.
Verweerster heeft G. op de poli gezien en behandeld, onder supervisie van de dienstdoende
kinderarts. Verweerster heeft een (hetero)anamnese afgenomen en lichamelijk onderzoek
gedaan. Zij constateerde een inmiddels weer stijgende lijn in het gewicht en een gewaarborgde
voedselintake. Zij concludeerde dat sprake was van een lactatieprobleem. Dat G. matig
plaste werd verklaard door de beperkte vochtinname ten gevolge van het lactatieprobleem.
2.3 Klagers hebben bij het afnemen van de familieanamnese verteld dat het oudere
broertje van G. vesico-ureterale reflux (hierna: VUR) had en tien dagen na zijn geboorte
een urineweginfectie (hierna: UWI) had ontwikkeld. Ook vertelden zij dat binnen de
familie een zus en nichtjes van moeder VUR hadden. Dit is genoteerd in het medisch
dossier, evenals onder meer het volgende: “voor diagnostiek naar VUR dr H. (uroloog
van broertje) raadplegen. [Auteur: D.]”
2.4 Verweerster heeft besloten tot een afwachtend beleid, waarbij het advies was
een lactatiekundige in te schakelen en te kolven totdat de borstvoeding goed ging.
Nadat verweerster het consult met haar supervisor had besproken heeft de supervisor
het beleid geaccordeerd.
2.5 Op 30 mei 2014 werd G. door de dienstdoende kinderarts op de spoedpoli van
het F. beoordeeld wegens diarree, spugen, koorts en een bolle buik. De kinderarts
vermoedde een gastro-enteritis. G. werd opgenomen ter observatie. Omdat de klachten
van diarree en spugen afnamen is G. de volgende dag weer ontslagen.
2.6 Drie dagen later, op 3 juni 2014, verschenen klagers met G. op consult bij
verweerster op de spoedpoli van het F. vanwege opnieuw spugen en diarree. Verweerster
heeft klagers uitgevraagd over het verloop van de tussenliggende dagen. G. had diarree
en moest spugen, dronk minder en er was gewichtsafname en G. bleek koorts te hebben,
38,2 graden. Verweerster ging uit van de eerder gestelde werkdiagnose gastro-enteritis
en adviseerde kleine beetjes voeding te blijven aanbieden. In overleg met klagers
heeft verweerster de twee daaropvolgende dagen telefonisch contact gezocht. Ook dit
consult en beleid heeft verweerster met haar supervisor besproken die het accordeerde.
2.7 Tijdens het telefonische consult op 4 juni 2014 vertelden klagers dat G. niet
veel had geplast, nog wat diarree had, minder spuugde en nog wat koorts had. Hij dronk
redelijk. Verweerster heeft ook dit consult met haar supervisor besproken. Diezelfde
middag heeft verweerster nog eens gebeld. G. was stabiel en bleek iets opgeknapt.
2.8 Toen verweerster vader op 5 juni 2014 weer belde bleek dat de ouders (klagers)
verbetering zagen, dat G. wat meer dronk, dat hij plaste, dat zijn temperatuur rond
38 C lag en dat de ontlasting van G. vaster werd. Verweerster besloot dat verdere
revisie niet nodig was en dat het afwachtende beleid zou worden voortgezet. Tevens
werd afgesproken dat klagers direct contact zouden opnemen met het F. bij achteruitgang
van G.. Wederom werd dit consult en beleid met de supervisor besproken die het beleid
opnieuw accordeerde.
2.9 Op 10 juni 2014 kwamen klagers ’s avonds met G. op de spoedeisende hulp van
het F. wegens gewichtsverlies. Verweerster deed de beoordeling van G. en noteerde
na onderzoek als differentiaal-diagnose een “negatieve vicieuze cirkel na een gastro-enteritis,
weinig energie bij weinig intake”, als ook een “cardiale aandoening, gedecompenseerd
na GE-itis” of aan een metabole stoornis. Verweerster besloot in overleg met haar
supervisor tot opname van G. ter observatie en om het gewichtsverlies en de voedselopname
te evalueren. Na 10 juni 2014 is verweerster niet meer betrokken geweest bij de behandeling
van G. en heeft zij ook geen kennis genomen van de ontwikkelingen.
2.10 Vanaf 11 juni 2014 is onderzoek ingezet naar een mogelijke infectieuze oorzaak,
een metabool probleem dan wel een renaal probleem bij positieve familieanamnese. G.
is op 13 juni 2014 voor nader onderzoek overgeplaatst naar de afdeling kindernefrologie
van het I., waar de diagnose VUR graad 4-5 beiderzijds is gesteld.
2.11 In de periode tot maart 2018 is G. diverse malen opgenomen geweest in het
F. en in het I. wegens - onder meer - recidiverende urineweginfecties, is een vesicostoma
aangelegd, is het vesicostoma afgesloten, is een urostoma gesloten en heeft een ureter-reïmplantatie
plaatsgevonden. In een brief van 20 maart 2018 van het F. aan de huisarts luidde de
conclusie: “milde chronische nierinsufficientie bij status na recidiverende urineweginfecties
obv VUR, status na urologische correctie. Stabiele situatie met uitstekende lichaamsgroei.”
3. De klacht en het standpunt van klagers
De klacht, zoals door klagers nader toegelicht tijdens het mondeling vooronderzoek
en ter zitting, houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:
a) bij het pasgeboren zoontje van klagers, G., de diagnose vesico-ureterale reflux
(VUR) heeft gemist; dit ondanks de positieve familie-anamnese voor VUR en de signalen
van een UWI, en
b) haar toezegging om contact op te nemen met de kinderuroloog van de broer van G.
niet is nagekomen.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen, samengevat,
als volgt bestreden.
Verweerster heeft niet gehandeld in strijd met de zorg die onder de gegeven omstandigheden
van haar als ANIOS kindergeneeskunde mocht worden verwacht.
Voor zover nodig wordt op de stelling van verweerster hieronder nader ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. Ter toetsing staat of verweerster bij het beroepsmatig handelen is gebleven
binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met
de stand van de wetenschap ten tijde van het door klagers klachtwaardig geachte handelen
en met hetgeen toen in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard. Bij de tuchtrechtelijke
beoordeling van beroepsmatig handelen gaat het niet om de vraag of dat handelen beter
had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar
binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven.
5.2. Kern van de klacht is in dit geval dat verweerster de juiste diagnose heeft
gemist. Op zichzelf behoeft het missen van de juiste diagnose niet doorslaggevend
te zijn voor het slagen van de klacht. De klacht is pas gegrond, als vast komt te
staan dat de wijze waarop verweerster tot de onjuiste diagnose is gekomen in strijd
is met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame beroepsgenoot mag worden verwacht.
Bij de beoordeling daarvan wordt rekening gehouden met de stand van de wetenschap
ten tijde van het door klagers klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen
in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard.
5.3. Voorts wijst het college erop dat de later geconstateerde VUR en de opgetreden
nierschade tragisch is voor G. en zijn ouders, maar dat de toetsing van het handelen
van verweerster moet plaatsvinden in het licht van wat haar op dat moment bekend was
en bekend kon zijn.
Klachtonderdeel a.: diagnose VUR
5.4. Klagers stellen zich op het standpunt dat verweerster als ANIOS kindergeneeskunde
met enige jaren werkervaring had moeten weten dat een zuigeling met symptomen en een
positieve familieanamnese voor VUR hierop nader onderzocht en gediagnostiseerd moet
worden, onafhankelijk van de aard van de symptomen. Concreet menen klagers dat de
consulten van 7 april 2014 en in ieder geval van 3-5 juni en/of 10 juni 2014 aanleiding
hadden moeten zijn voor verweerster om G. op een UWI te onderzoeken.
5.5. Het college stelt voorop dat binnen de beroepsgroep niet de norm geldt om
elke baby met een broertje of zusje met VUR ongeacht de symptomen te onderzoeken op
UWI of VUR. Deze norm volgt ook niet uit de Richtlijn Urineweginfecties bij kinderen
2010 en de literatuur waarnaar klagers verwijzen.
Ter beantwoording ligt voor de vraag of de wijze waarop verweerster tijdens de hierboven
beschreven consulten tot een diagnose en behandelbeleid is gekomen in strijd was met
de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame beroepsgenoot in de gegeven omstandigheden
mocht worden verwacht. Meer in het bijzonder ligt de vraag voor of zij op enig moment
in strijd met die zorgvuldigheid heeft gehandeld door geen onderzoek te (laten) doen
naar de aanwezigheid van een UWI of VUR. Het college zal daartoe de verschillende
consulten en contactmomenten bespreken.
5.6. Tijdens het consult op 7 april 2014 heeft verweerster een adequate
(familie-)anamnese opgenomen en lichamelijk onderzoek verricht. G. maakte geen zieke
indruk, dronk goed, groeide weer en had geen koorts. Gezien deze omstandigheden was
er geen verdenking op een UWI. De door de ouders geconstateerde 11% gewichtsverlies
in de eerste 5 levensdagen valt binnen de acceptabele marge voor een baby van die
leeftijd en de ingezette maatregelen (kolven) begonnen al te werken: G. was alweer
wat aangekomen. De bestaande borstvoedingsproblemen waren een aannemelijke verklaring
voor het feit dat G. matig plaste. De gevonden symptomen en de verklaring daarvoor
rechtvaardigden dus het door verweerster ingezette expectatieve beleid. Bovendien
heeft verweerster zorgvuldig gehandeld door alles te bespreken met haar supervisor
en heeft de supervisor het beleid geaccordeerd. Er bestond aldus geen aanleiding om
onderzoek te doen naar de aanwezigheid van een UWI of VUR.
5.7. Toen de ouders op 3 juni 2014 weer met G. op consult bij verweerster op de
spoedpoli kwamen, heeft verweerster G. lichamelijk onderzocht en de van de ouders
ontvangen informatie en de symptomen van G. goed beschreven: opnieuw spugen en diarree,
slecht drinken, lichte gewichtsafname, koorts (38,2 C, thuis nog niet). Tijdens de
opname 30-31 mei 2014 was de diagnose gastro-enteritis gesteld. De door verweerster
beschreven symptomen pasten bij deze diagnose. Gezien dit alles was het plausibel
dat verweerster uitging van gastro-enteritis zonder evidente dehydratie en dat zij
adviseerde kleine beetjes voeding te blijven aanbieden en ORS na diarree of veel spugen.
Het door verweerster ingezette expectatieve beleid, met nog twee dagen nabellen, was
in deze omstandigheden gerechtvaardigd. Verweerster heeft in de dagen na het consult
goed contact gehouden met klagers en de telefonisch verkregen informatie gaf geen
aanleiding voor een herbeoordeling. Bovendien heeft verweerster wederom zorgvuldig
gehandeld door alles te bespreken met haar supervisor en heeft de supervisor het beleid
geaccordeerd.
Ook op dit moment was er geen indicatie voor een onderzoek naar de aanwezigheid van
een UWI omdat voor de symptomen een andere plausibele verklaring bestond.
5.8. Op 10 juni 2014 kwamen klagers opnieuw met G. bij verweerster. Volgens klagers
was G. in twee weken 500 gram afgevallen. Verweerster heeft G. lichamelijk onderzocht
en hoewel hij geen koorts had, oogde hij bleek en gemarmerd. Verweerster heeft de
symptomen goed beschreven en heeft aan haar bevindingen de conclusie verbonden dat
de differentiaaldiagnose moest worden uitgebreid. Daarop heeft zij G. dezelfde dag
ter observatie laten opnemen. Ook is een en ander wederom geaccordeerd door de superviserende
kinderarts. Het college stelt vast dat deze ontwikkelingen aanleiding gaven om te
twijfelen aan de eerder gestelde diagnose, en dat verweerster dat heeft onderkend
en daarop adequaat heeft gehandeld.
5.9. De conclusie is dat verweerster niet heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid
die van een redelijk bekwame beroepsgenoot/ANIOS mag worden verwacht. Klachtonderdeel
a is dus ongegrond.
Klachtonderdeel b.: contact met kinderuroloog
5.10. Klagers stellen dat zij tijdens het consult op 7 april 2014 van verweerster
hebben begrepen dat zij (verweerster) kinderuroloog H. zou raadplegen voor diagnostiek
naar een eventuele VUR bij G.. Verweerster zegt daarentegen dat zij de ouders heeft
verteld dat zij desgewenst zelf contact met H. op konden nemen met vragen over een
eventuele VUR.
5.11. Partijen hebben op dit punt dus een geheel andere herinnering. Daarbij kan
een rol spelen dat de gebeurtenissen 7 jaar geleden plaatsgevonden hebben. De formulering
in het medisch dossier “voor diagnostiek naar VUR dr H. (uroloog van broertje) raadplegen.
[Auteur:D.]” geeft geen uitsluitsel over welke herinnering de juiste is. Bij deze
stand van zaken kan het college niet vaststellen wat er feitelijk op 7 april 2014
is gezegd. Klachtonderdeel b kan alleen eventueel gegrond worden verklaard als feitelijk
vast zou staan dat de lezing van klagers de juiste is. Dat is nu niet het geval. Daarom
wordt ook dit klachtonderdeel ongegrond verklaard. Overigens was er gezien hetgeen
hiervoor met betrekking tot klachtonderdeel a is overwogen, geen aanleiding voor verweerster
om op dat moment de kinderuroloog te consulteren. Tijdens de zwangerschap waren er
op antenatale echo’s geen afwijkingen gezien en was niet geadviseerd na de bevalling
nader onderzoek te verrichten.
Conclusie
5.12. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in al haar onderdelen)
ongegrond is. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld
in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden
gemaakt.
5.13. Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij
onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave
in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Klagers beogen met hun beroep hun klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege
voor te leggen en concluderen tot gegrond verklaring van het beroep.
4.2 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert tot verwerping van
het beroep.
4.3 In beroep is de klacht over het beroepsmatig handelen en nalaten van de arts
en is het door de arts gevoerde verweer tegen naar aanleiding van haar professioneel
handelen geformuleerde klacht nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd.
Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van de in eerste aanleg
geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk en
mondeling gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier
is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.
4.4 In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij
door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal
Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 12 december 2022 is dat debat voortgezet.
4.5 Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege
niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen
dan die van het College in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege is het dus eens
met de overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege en neemt deze hier over. Het Centraal
Tuchtcollege vindt het wel van belang om te benadrukken dat er tijdens het consult
op 7 april 2014 geen indicatie bestond om nader onderzoek te doen of bij G. sprake
was van VUR. In het medisch dossier is te lezen dat er tijdens het consult op 7 april
2014 is gesproken over de mogelijkheid van VUR bij G.. De arts heeft dit consult met
haar supervisor nabesproken. Daarbij oordeelt het Centraal Tuchtcollege het, gelet
op de aantekening in het medisch dossier, aannemelijk dat ook de zorgen van klagers
over de mogelijkheid van VUR met de supervisor zijn nabesproken. De omstandigheid
dat de oudere broer van G. is gediagnosticeerd met VUR leidt evenmin tot het oordeel
dat de arts al na het consult van 7 april 2014 nader onderzoek had moeten (laten)
verrichten.
4.6 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het beroep zal worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: C.H.M. van Altena, voorzitter;
A.S. Gratama en M.P. den Hollander, leden-juristen en T.J.M. Tobé en T.F.W. Wolfs,
leden-beroepsgenoten en M. van Esveld, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 19 december 2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.