ECLI:NL:TGZCTG:2022:212 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2020.207
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:212 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-12-2022 |
Datum publicatie: | 14-12-2022 |
Zaaknummer(s): | C2020.207 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Niet-ontvankelijk |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een klinisch geriater tevens internist. Klaagster is de dochter van de in 2019 op hoge leeftijd overleden patiënte. Patiënte is vanaf 2009 in het ziekenhuis in behandeling geweest in verband met een vulvacarcinoom. De aangeklaagde klinisch geriater en internist is sinds begin 2019 werkzaam als voorzitter van de Raad van Bestuur van het ziekenhuis. Klaagster verwijt de klinisch geriater en internist dat zij niet open en transparant is geweest, zich niet toetsbaar heeft willen opstellen, dat zij niet wil luisteren en niet toegankelijk is voor een gesprek, dat zij het belang van patiënt niet voorop heeft gesteld en geen belang hecht aan kwaliteit en veiligheid voor wat betreft patiëntenzorg, en dat zij een onderzoek naar dwaling en misleiding door Medirisk heeft geweigerd. Het Regionaal Tuchtcollege acht de klacht kennelijk ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster tegen deze beslissing. |
C2020.207
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2020.207 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: C., verbonden aan D. te E.,
tegen
O., klinisch geriater en internist, destijds werkzaam te G.,
verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr. P. Dalhuisen, verbonden aan het
P. te G..
1. Verloop van de procedure
A. – hierna klaagster – heeft op 14 oktober 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege in
Zwolle tegen O. – hierna de klinisch geriater en internist – een klacht ingediend.
Bij beslissing van 23 juli 2020, onder nummer 224/2019, heeft dat college de klacht
kennelijk ongegrond verklaard. Klaagster is van die beslissing op tijd in beroep gekomen.
De klinisch geriater en internist heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Op
19 september 2022 heeft klaagster ten kantore van het Centraal Tuchtcollege inzage
gehad in het dossier. Op die datum heeft klaagster nog nadere stukken ingediend (geluidsdragers
met transcripties).
Op 4 oktober 2022 heeft het Centraal Tuchtcollege nog een brief en twee snelhechters
met bijlagen ontvangen van klaagster (brief d.d. 4 oktober 2022 met bijlagen).
De zaak is op de zitting van het Centraal Tuchtcollege van 19 oktober 2022 tegelijk
behandeld met de zaken C2020.206 en C2020.208 tot en met C2020.210. De zaken zijn
niet gevoegd. Op deze zitting zijn in totaal acht klachten van klaagster behandeld
die allemaal te maken hebben met de zorg voor haar inmiddels overleden moeder. Die
zaken in beroep zijn bekend onder de zaaknummers: C2020.206 tot en met C2020.213.
Op deze beroepen wordt afzonderlijk beslist.
Op de zitting is verschenen klaagster, bijgestaan door C.. Mr. Dalhuisen heeft het
Centraal Tuchtcollege laten weten dat de klinisch geriater en internist wegens persoonlijke
omstandigheden niet in staat is bij de zitting aanwezig te zijn. Mr. Dalhuisen is
namens haar verschenen. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht. De heer
C. en mr. Dalhuisen hebben dat gedaan aan de hand van spreekaantekeningen die zij
aan het Centraal Tuchtcollege en aan de wederpartij hebben overhandigd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft het volgende overwogen en geoordeeld.
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken (waaronder medisch dossier) dient, voor zover van belang voor
de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klaagster is de dochter van wijlen mw. H. (hierna: patiënte), geboren in 1927 en overleden
in 2019.
Patiënte is vanaf 2009 in behandeling geweest in het P. in verband met een vulvacarcinoom.
Beklaagde is sinds 1 februari 2019 werkzaam als voorzitter van de Raad van Bestuur
van het P..
Op 28 maart 2019 heeft klaagster een brief aan beklaagde verzonden ter bewaring van
de rechten van patiënte. Zij dient met de brief een aanklacht in. In de brief wordt
mede verzocht om een gesprek met beklaagde. Op 10 april 2019 is door beklaagde een
reactie verzonden. De brief is besproken in de Raad van Bestuur en beklaagde geeft
in haar brief aan dat, gelet op het doorlopen traject, de Raad van Bestuur geen aanleiding
ziet om opnieuw in gesprek te gaan. Beklaagde wijst op de door haar voorganger gemaakte
afspraak om het dossier te laten behandelen door Q..
Op 15 augustus 2019 is door klaagster een brief verzonden naar beklaagde en de heer
R. (voorzitter van het bestuur van de Medische Staf) waarin klaagster onder meer een
aantal vragen stelt.
Bij e-mailbericht van 16 augustus 2019 heeft de heer S., tevens lid van de Raad van
Bestuur, verklaard dat hij voor beantwoording van de brief zou zorgdragen.
3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT
Klaagster verwijt beklaagde -zakelijk weergegeven- dat:
1. zij niet open en transparant is geweest, zich niet toetsbaar heeft willen
opstellen;
2. zij niet wil luisteren en niet toegankelijk is voor een gesprek;
3. zij het belang van patiënt niet voorop heeft gesteld en geen belang hecht aan
kwaliteit en veiligheid voor wat betreft patiëntenzorg;
4. zij een onderzoek naar dwaling en misleiding door Q. heeft geweigerd.
4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde voert -zakelijk weergegeven- aan dat zij sinds 1 februari 2019 werkzaam
is als voorzitter van de Raad van Bestuur, waarbij zij geen patiëntenzorg verleent
en evenmin betrokken is geweest in het verleden bij de zorg aan patiënten. Beklaagde
is middels de brief van 28 maart 2009 bekend geworden met patiënte en heeft op hoofdlijnen
informatie ontvangen van de ziekenhuisjurist. Vervolgens heeft zij op
10 april 2019 geantwoord op de brief van klaagster van 28 maart 2019. Beklaagde zag
geen aanleiding om met klaagster in gesprek te gaan nu dat gesprek reeds eerder had
plaatsgevonden met haar voorganger. Nadien was de afspraak dat de discussie tussen
klaagster en Q. verder gevoerd zou worden. Bij brief van 16 augustus 2019 heeft de
heer S., lid van de Raad van Bestuur, verdere beantwoording van de brief van klaagster
op zich genomen.
De tuchtklacht ziet op de tweede tuchtnorm en daarbij is klaagster niet-ontvankelijk
nu er geen sprake is van handelen dat zijn weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg.
Bovendien heeft beklaagde niet gehandeld op het deskundigheids-gebied dat bij haar
BIG-registratie behoort. Er is geen sprake van handelen of nalaten in strijd met wat
een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt. Bij de discretionaire bevoegdheid van een
bestuurder behoort ook de keuze om een ander lid van de Raad van Bestuur de communicatie
met klaagster voort te zetten. Beklaagde heeft klaagster, na een P.-publieksacademie,
uitgebreid te woord gestaan. Van een weigering tot gesprek is derhalve geen sprake
geweest.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
Met betrekking tot de ontvankelijkheid
5.1
Wat beklaagde als BIG-geregistreerde arts door klaagster wordt verweten is geen handelen
dat wordt bestreken door de eerste tuchtnorm (art. 47 lid 1, aanhef en onder a, Wet
BIG) die kort gezegd betrekking heeft op de relatie tussen een zorgverlener en een
patiënt. Volgens de tweede tuchtnorm (art. 47 lid 1, aanhef en onder b, Wet BIG) is
de arts onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig ander dan onder a bedoeld
handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt.
Op het door klaagster gestelde handelen of nalaten van beklaagde is deze tweede tuchtnorm
van toepassing, om de volgende redenen. Op grond van de Wet kwaliteit, klachten en
geschillen in de zorg dient de zorgaanbieder een regeling te treffen voor een effectieve
en laagdrempelige opvang en afhandeling van klachten. Beklaagde is als voorzitter
van de Raad van Bestuur uiteindelijk degene die hiervoor verantwoordelijk is te houden.
Deze verantwoordelijkheid betreft een aspect van de zorg die voldoende weerslag heeft
op de individuele gezondheidszorg, nu het kort gezegd gaat om klachtenafhandeling;
bij klachtenafhandeling begeeft een bestuurder zich mogelijk op het terrein van de
deskundigheid behorende bij zijn inschrijving als arts in het BIG-register (zie de
uitspraak ECLI:NL:TGZCTG:2015:121). Klaagster is daarom ontvankelijk in haar klacht.
5.2
Het college ziet aanleiding de klachtonderdelen gezamenlijk te bespreken. Beklaagde
is sinds februari 2019 voorzitter van de Raad van Bestuur en heeft bij brief van
28 maart 2019 kennisgenomen van de klachten van klaagster. Op dat moment was al een
vaststellingsovereenkomst gesloten door patiënte met Q. en afgesproken was dat alle
contacten via Q. zouden verlopen. De vraagstelling in de brief van klaagster was ook
vooral gericht op Q.. Om die reden kan beklaagde dan ook niet worden tegengeworpen
dat zij klaagster heeft laten weten dat zij zich kon wenden tot Q.. Toen klaagster
in juli 2019 zich wederom richtte tot beklaagde is, na overleg met de Raad van Bestuur,
besloten dat een ander lid van de Raad van Bestuur klaagster zou antwoorden. Dat beklaagde
dat niet zelf heeft gedaan is niet verwijtbaar. Integendeel. De beantwoording van
de brief was bij het andere lid van de Raad van Bestuur in betere handen gelet op
diens deskundigheid. Daarmee werd overigens door beklaagde juist gehandeld met het
oog op beantwoording van de vragen die klaagster had. Klaagster en beklaagde hebben
elkaar daarnaast kennelijk ook gesproken op de avond van de publieksacademie. Dat
beklaagde geen belang hecht aan de kwaliteit en zorg aan patiënte is door klaagster
niet onderbouwd, en het college niet gebleken. Zij heeft zich toetsbaar opgesteld
in de onderhavige tuchtprocedure gelet op het verweerschrift. Gelet op het voorgaande
zijn de klachtonderdelen kennelijk ongegrond.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten
weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
Omvang van de zaak in beroep
4.1 Klaagster is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Zij is van mening dat het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle de zaak niet had mogen
behandelen omdat één van de andere zeven aangeklaagde artsen tevens lid-beroepsgenoot
is bij dat college. Klaagster verzoekt het Centraal Tuchtcollege om de beslissing
van het Regionaal Tuchtcollege te vernietigen en om de zaak terug te verwijzen naar
een aangrenzend Regionaal Tuchtcollege.
4.2 De klinisch geriater en internist heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd.
Primair verzoekt zij het Centraal Tuchtcollege om klaagster niet-ontvankelijk te verklaren
in haar beroep, en subsidiair verzoekt zij het beroep van klaagster te verwerpen en
de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te bevestigen.
Ontvankelijkheid
4.3 De klinisch geriater en internist heeft betoogd dat klaagster niet-ontvankelijk
is in het beroep, omdat klaagster in het beroepschrift de gronden van het beroep niet
heeft onderbouwd. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft klaagster met
het beroepschrift voldoende duidelijk gemaakt dat en waarom zij het niet eens is met
de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Klaagster is ontvankelijk in het beroep.
4.4 Een klager kan in beroep alleen die klachten ter beoordeling aan het Centraal
Tuchtcollege voorleggen die in eerste aanleg aan het Regionaal Tuchtcollege ter beoordeling
zijn voorgelegd en dan alleen voor zover hij in die klachten door het Regionaal Tuchtcollege
niet-ontvankelijk is verklaard of zijn klachten zijn afgewezen. Nieuwe klachten vallen
buiten het bereik van het beroep. Klaagster heeft in de procedure bij het Regionaal
Tuchtcollege niet geklaagd over de ervaring en deskundigheid van de klinisch geriater
en internist. Voor zover klaagster hierover ter zitting in beroep nieuwe klachten
uit, is klaagster daarin niet-ontvankelijk.
Inhoudelijke beoordeling
4.5 Klaagster vindt dat het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle op grond van artikel
3 lid 5 van het Tuchtrechtbesluit de behandeling van deze zaak had moeten overdragen
aan een aangrenzend bevoegd college. Zij voert hiertoe het volgende aan.
De beklaagde gynaecoloog in de zaak C2020.209 is lid-beroepsgenoot in dat college
en heeft als arts-bestuurder rechtstreeks leidinggegeven aan de klinisch geriater
en internist. Klaagster is van mening dat met het behandelen van de klacht door het
Regionaal Tuchtcollege in Zwolle geen sprake is geweest van transparantie en zuiverheid
in de behandeling van haar klacht. Het Centraal Tuchtcollege volgt klaagster hierin
niet en legt hieronder uit hoe deze beslissing tot stand is gekomen.
4.6 De tekst van artikel 3 lid van het Tuchtrechtbesluit Wet BIG zoals deze gold
tot 1 april 2022 luidt als volgt:
“Indien een klaagschrift is ingediend bij een regionaal tuchtcollege ter zake van
enig in artikel 47, eerste lid, van de wet bedoeld handelen of nalaten van een lid-beroepsgenoot
of plaatsvervangend lid-beroepsgenoot van dat tuchtcollege, verwijst de voorzitter
van het college de zaak naar een aangrenzend regionaal tuchtcollege. De zaak wordt
alsdan behandeld door het tuchtcollege waarnaar is verwezen.”
Bovengenoemd artikel ziet enkel op de persoon tegen wie een tuchtklacht is ingediend
en tevens lid-beroepsgenoot of plaatsvervangend lid-beroepsgenoot van dat college
is. Het artikel is niet van toepassing op collega’s of op andersoortige samenwerkings-verbanden
met de aangeklaagde persoon. Gelet hierop is het Centraal Tuchtcollege van oordeel
dat het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle de klacht tegen de klinisch geriater en internist
kon behandelen, en dat geen overige feiten of omstandigheden zijn gebleken waardoor
het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle de zaak had moeten verwijzen naar een aangrenzend
college.
4.7 Voor zover klaagster betoogt dat het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle niet
over de juiste deskundigheid beschikte om de zaak zorgvuldig te behandelen, heeft
klaagster dit niet onderbouwd en is het Centraal Tuchtcollege ook niet gebleken. Voor
het overige heeft klaagster geen beroepsgronden tegen de beslissing van het Regionaal
Tuchtcollege naar voren gebracht.
4.8 De gemachtigde van de klinisch geriater en internist heeft ter zitting het
Centraal Tuchtcollege verzocht om ambtshalve een uitspraak te doen over de vraag of
het handelen wel op grond van de tweede tuchtnorm tuchtrechtelijk kan worden getoetst.
Gelet op het bovenstaande en het daaruit voortvloeiende gebrek aan belang aan de zijde
van de klinisch geriater en internist, komt het Centraal Tuchtcollege niet toe aan
beantwoording van deze vraag.
4.9 De conclusie van al het voorgaande is dat het beroep van klaagster zal worden
verworpen en de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege in stand blijft.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verklaart klaagster niet-ontvankelijk in het beroep, voor zover daarbij nieuwe klachten
naar voren zijn gebracht;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beslissing is gegeven door: S.M. Evers, voorzitter; A.R.O. Mooy en H.M. Wattendorff,
leden-juristen en A.B. Donkers-van Rossum en F.W. Jansen, leden-beroepsgenoten
en E. van der Linde, secretaris. Uitgesproken ter openbare zitting van 14 december
2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.