ECLI:NL:TGZCTG:2022:211 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2020.208

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2022:211
Datum uitspraak: 14-12-2022
Datum publicatie: 14-12-2022
Zaaknummer(s): C2020.208
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een intensivist. Klaagster is de dochter van de in 2019 op hoge leeftijd overleden patiënte. Patiënte is vanaf 2009 in het ziekenhuis in behandeling geweest in verband met een vulvacarcinoom. De aangeklaagde intensivist is sinds begin 2016 werkzaam als voorzitter van het (bestuur) van de Vereniging Medisch Staf van het ziekenhuis. In 2018 heeft op verzoek van klaagster een gesprek plaatsgevonden. De intensivist zou daarbij aanwezig zijn maar was niet in de gelegenheid dit gesprek bij te wonen. In een brief heeft klaagster onder meer gevraagd om een gesprek met de intensivist. Dit verzoek is niet gehonoreerd. Klaagster verwijt de intensivist dat hij niet open en transparant is en zich niet toetsbaar wil opstellen, dat hij niet luistert en niet toegankelijk is voor een gesprek, dat hij het belang van patiënt niet voorop heeft gesteld en geen belang hecht aan kwaliteit en veiligheid in de patiëntenzorg, en dat hij een verzoek tot een SIRE-onderzoek heeft geweigerd. Het Regionaal Tuchtcollege acht de klacht kennelijk ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster tegen deze beslissing.

                                            C2020.208
C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2020.208 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: C., verbonden aan D. te E.,
tegen
R., intensivist, destijds werkzaam te G., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. P. Dalhuisen, verbonden aan het P. te G.. 
1.    Verloop van de procedure
A. – hierna klaagster – heeft op 14 oktober 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle tegen R. – hierna de intensivist– een klacht ingediend. Bij beslissing van 
23 juli 2020, onder nummer 224/2019, heeft dat college de klacht kennelijk ongegrond verklaard.
Klaagster is van die beslissing op tijd in beroep gekomen. De intensivist heeft een verweerschrift in beroep ingediend. 
Op 19 september 2022 heeft klaagster ten kantore van het Centraal Tuchtcollege inzage gehad in het dossier. Op die datum heeft klaagster nog nadere stukken ingediend (geluidsdragers met transcripties). 
Op 4 oktober 2022 heeft het Centraal Tuchtcollege nog een brief en twee snelhechters met bijlagen ontvangen van klaagster (brief d.d. 4 oktober 2022 met bijlagen). 
De zaak is op de zitting van het Centraal Tuchtcollege van 19 oktober 2022 tegelijk behandeld met de zaken C2020.206 en C2020.207, en C2020.209 en C2020.210. De zaken zijn niet gevoegd. Op deze zitting zijn in totaal acht klachten van klaagster behandeld die allemaal te maken hebben met de zorg voor haar inmiddels overleden moeder. Die zaken in beroep zijn bekend onder de zaaknummers: C2020.206 tot en met C2020.213. Op deze beroepen wordt afzonderlijk beslist.
Op de zitting is verschenen klaagster, bijgestaan door C.. Mr. Dalhuisen heeft het Centraal Tuchtcollege laten weten dat de intensivist niet in staat was om de zitting bij te wonen (brief d.d. 10 oktober 2022). Mr. Dalhuisen is namens de intensivist verschenen. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht. C. en mr. Dalhuisen hebben dat gedaan aan de hand van spreekaantekeningen die zij aan het Centraal Tuchtcollege en aan de wederpartij hebben overhandigd. 
2.    Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft het volgende overwogen en geoordeeld.
“2.    DE FEITEN
Op grond van de stukken (waaronder medisch dossier) dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klaagster is de dochter van wijlen mw. H. (hierna: patiënte), geboren in 1927 en overleden in 2019. 
Patiënte is vanaf 2009 in behandeling geweest in het P. in verband met een vulvacarcinoom. 
Beklaagde is sinds 2016 voorzitter (van het bestuur) van de Vereniging Medische Staf van het P.. 
In een aantekening in het medisch dossier van patiënte van 14 september 2018 is navolgende opgetekend:
“Als afgesproken met RVB gesproken over een gesprek. Die is samen met medisch stafbestuur bereid om in gesprek te gaan.”
In december 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden op verzoek van klaagster. Daarbij waren aanwezig de voorzitter van de Raad van Bestuur van destijds en de schadejurist van Q.. Beklaagde zou op zijn verzoek daarbij aanwezig zijn en dit was aan klaagster meegedeeld. Op 18 december 2018 was beklaagde echter niet in de gelegenheid dit gesprek bij te wonen. Op 22 juni 2019 heeft klaagster een brief gestuurd aan beklaagde. In de brief verzocht zij onder meer om een gesprek met beklaagde. Op 27 juni 2019 is door beklaagde een ontvangstbevestiging verzonden en op 8 juli 2019 is door beklaagde gereageerd op die brief onder meer – voor zover thans van belang – inhoudende:
“Op basis van het voornoemde voelt het voor mij van weinig toegevoegde waarde een aanvullend gesprek met u aan te gaan vanuit mijn functie als voorzitter van de Medisch Staf inzake alle gebeurtenissen van de afgelopen jaren aangezien ik in het geheel noch betrokken, noch op de hoogte was van de situatie. Mijns respons op uw eventuele vragen zal dan ook inhouden dat ik zal verwijzen naar eerdere correspondentie in het dossier zodat ik derhalve voor u dan ook geen meerwaarde kan zijn in een gesprek. 
Ik wil hierbij benadrukken geenszins de suggestie te willen wekken weg te lopen voor een gesprek met u, echter op basis van uw uitgesproken verwachting erkenning te verkrijgen voor alle wanprestaties en onrechtmatige daden zoals u beschrijft in uw brief, zal ik niet in staat zijn uw verwachtingen waar te maken.”
Op 15 juli 2019 heeft klaagster nogmaals een brief gestuurd naar beklaagde, alsmede de voorzitter van de Raad van Bestuur. Op die brief is door de heer S., tevens lid van de Raad van Bestuur, geantwoord. 
3.    HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT
Klaagster verwijt beklaagde -zakelijk weergegeven- dat:
1.    hij niet open en transparant is en zich niet toetsbaar wil opstellen;
2.    hij niet luistert en niet toegankelijk is voor gesprek;
3.    hij het belang van patiënt niet voorop stelt en geen belang hecht aan kwaliteit 
en veiligheid in patiëntenzorg;
4.    hij een verzoek tot een SIRE-onderzoek heeft geweigerd. 
 4.    HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij sinds 2016 voorzitter van het bestuur van de Vereniging Medische Staf van het P. is. Daarnaast is beklaagde als intensivist werkzaam in het P., waarbij hij zich niet kan herinneren als intensivist betrokken te zijn geweest bij de behandeling van patiënte. Beklaagde zou aanschuiven bij een gesprek met klaagster dat door het secretariaat van de Raad van Bestuur is verplaatst naar een datum dat beklaagde niet kon aanschuiven. In overleg met de Raad van Bestuur is afgesproken het gesprek toch doorgang te laten vinden. Beklaagde heeft als terugkoppeling vernomen dat er door de voorzitter van de Raad van Bestuur in het gesprek excuses zijn aangeboden voor het feit dat er te weinig aandacht is geweest voor patiënte. Beklaagde vernam dat de contacten verder zouden lopen tussen de aansprakelijkheidsverzekeraar en klaagster. Q. heeft een vaststellingsovereenkomst gesloten met patiënte. 
Bij brief van 22 juni 2019 is beklaagde aangeschreven door klaagster. Beklaagde heeft per brief van 8 juli 2009 gereageerd waarin onder meer is opgeschreven dat een gesprek met beklaagde als voorzitter van de Vereniging Medische Staf geen meerwaarde zou hebben. Bij brief van 15 augustus 2019 is nogmaals door klaagster een brief gestuurd aan de Raad van Bestuur. Per e-mail van 16 augustus 2019 van de heer S., lid van de Raad van Bestuur, is verklaard dat hij voor beantwoording zou zorgdragen. 
De klacht behelst een verwijt in het kader van de tweede tuchtnorm. Beklaagde refereert zich voor wat betreft de ontvankelijkheid van klaagster in verband met het weerslagcriterium. Beklaagde voert aan dat er geen sprake is van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijke beroepsbeoefenaar betaamt. Klaagster is vanuit het ziekenhuis te woord gestaan en dat mocht beklaagde ook aan de Raad van Bestuur overlaten. 
5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1    
Wat beklaagde als BIG-geregistreerde arts door klaagster wordt verweten is geen handelen dat wordt bestreken door de eerste tuchtnorm (art. 47 lid 1, aanhef en onder a, Wet BIG) die kort gezegd betrekking heeft op de relatie tussen een zorgverlener en een patiënt. Volgens de tweede tuchtnorm (art. 47 lid 1, aanhef en onder b, Wet BIG) is de arts onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt. Op het door klaagster gestelde handelen of nalaten van beklaagde is deze tweede tuchtnorm van toepassing, om de volgende redenen. Op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen in de zorg dient de zorgaanbieder een regeling te treffen voor een effectieve en laagdrempelige opvang en afhandeling van klachten. De Raad van Bestuur is uiteindelijk hiervoor verantwoordelijk te houden. Beklaagde heeft verantwoordelijkheid genomen door aan te geven dat hij een rol wilde spelen bij de klachtafhandeling en bij een gesprek met klaagster wilde aanschuiven. Deze verantwoordelijkheid betreft een aspect van de zorg die voldoende weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg, nu het kort gezegd gaat om klachtenafhandeling; bij klachtenafhandeling begeeft een bestuurder zich mogelijk op het terrein van de deskundigheid behorende bij zijn inschrijving als arts in het BIG-register (zie de uitspraak ECLI:NL:TGZCTG:2015:121). Klaagster is daarom ontvankelijk in haar klacht.
5.2
Het college bespreekt de klachtonderdelen gelet op hun samenhang gezamenlijk. Uit de feiten blijkt dat beklaagde aanvankelijk wel openstond voor een gesprek met klaagster. Dat om redenen waar hij geen invloed op had uiteindelijk gekozen is voor een tijdstip van het gesprek waarop beklaagde daar niet bij aanwezig kon zijn kan hem niet worden aangerekend. Hem kan evenmin worden aangerekend dat hij in de brief van 8 juli 2019 heeft aangegeven dat hij geen meerwaarde zag om alsnog in gesprek te gaan, gelet op klaagsters verwachtingen daarvan. Beklaagde heeft dat in die brief, zoals hierboven weergegeven, gemotiveerd. Daar komt bij dat in het gesprek in december 2018 met de Raad van Bestuur was afgesproken dat verdere contacten via Q. zouden verlopen. Daarvan was beklaagde op de hoogte gesteld. Gelet op het voorgaande in combinatie met de inhoud van de brief van klaagster van 
22 juni 2019 brengt het college tot het oordeel dat de inhoud van de brief van beklaagde niet klachtwaardig is. In overleg is door de Raad van Bestuur besloten om de verdere beantwoording van de latere brief van klaagster aan de heer S., lid van de Raad van Bestuur, over te laten. Daarmee heeft beklaagde aan zijn zorgplicht voldaan en zijn de klachtonderdelen kennelijk ongegrond.”
3.    Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden. 
4.    Beoordeling van het beroep
Omvang van de zaak in beroep
4.1    Klaagster is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Zij is van mening dat het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle de zaak niet had mogen behandelen omdat één van de andere zeven aangeklaagde artsen tevens lid-beroepsgenoot is bij dat college. Klaagster verzoekt het Centraal Tuchtcollege om de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te vernietigen en om de zaak terug te verwijzen naar een aangrenzend Regionaal Tuchtcollege. 
4.2    De intensivist heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Primair verzoekt hij het Centraal Tuchtcollege om klaagster niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, en subsidiair verzoekt hij het beroep van klaagster te verwerpen en de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te bevestigen.
Ontvankelijkheid
4.3    De intensivist heeft betoogd dat klaagster niet-ontvankelijk is in het beroep, omdat klaagster in het beroepschrift de gronden van het beroep niet heeft onderbouwd. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft klaagster met het beroepschrift voldoende duidelijk gemaakt dat en waarom zij het niet eens is met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Klaagster is ontvankelijk in het beroep.
4.4    Een klager kan in beroep alleen die klachten ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voorleggen die in eerste aanleg aan het Regionaal Tuchtcollege ter beoordeling zijn voorgelegd en dan alleen voor zover hij in die klachten door het Regionaal Tuchtcollege niet-ontvankelijk is verklaard of zijn klachten zijn afgewezen. Nieuwe klachten vallen buiten het bereik van het beroep. Voor zover klaagster ter zitting in beroep nieuwe klachten naar voren brengt is zij daarin niet-ontvankelijk. 
Inhoudelijke beoordeling
4.5    Klaagster vindt dat het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle op grond van artikel 3 lid 5 van het Tuchtrechtbesluit de behandeling van deze zaak had moeten overdragen aan een aangrenzend bevoegd college. Zij voert hiertoe het volgende aan. 
De beklaagde gynaecoloog in de zaak C2020.209 is lid-beroepsgenoot in dat college en heeft als arts-bestuurder rechtstreeks leidinggegeven aan de intensivist. Klaagster is van mening dat met het behandelen van de klacht door het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle geen sprake is geweest van transparantie en zuiverheid in de behandeling van haar klacht. Het Centraal Tuchtcollege volgt klaagster hierin niet en legt hieronder uit hoe deze beslissing tot stand is gekomen. 
4.6    De tekst van artikel 3 lid van het Tuchtrechtbesluit Wet BIG zoals deze gold tot 1 april 2022 luidt als volgt:
“Indien een klaagschrift is ingediend bij een regionaal tuchtcollege ter zake van enig in artikel 47, eerste lid, van de wet bedoeld handelen of nalaten van een lid-beroepsgenoot of plaatsvervangend lid-beroepsgenoot van dat tuchtcollege, verwijst de voorzitter van het college de zaak naar een aangrenzend regionaal tuchtcollege. De zaak wordt alsdan behandeld door het tuchtcollege waarnaar is verwezen.”  
Bovengenoemd artikel ziet enkel op de persoon tegen wie een tuchtklacht is ingediend en tevens lid-beroepsgenoot of plaatsvervangend lid-beroepsgenoot van dat college is. Het artikel is niet van toepassing op collega’s of op andersoortige samenwerkings-verbanden met de aangeklaagde persoon. Gelet hierop is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle de klacht tegen de intensivist kon behandelen, en dat geen overige feiten of omstandigheden zijn gebleken waardoor het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle de zaak had moeten verwijzen naar een aangrenzend college. 
4.7    Voor zover klaagster betoogt dat het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle niet over de juiste deskundigheid beschikte om de zaak zorgvuldig te behandelen, heeft klaagster dit niet onderbouwd en is het Centraal Tuchtcollege ook niet gebleken. Voor het overige heeft klaagster geen beroepsgronden tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege naar voren gebracht.  
4.8    De gemachtigde van de intensivist heeft ter zitting het Centraal Tuchtcollege verzocht om ambtshalve een uitspraak te doen over de vraag of het handelen van de intensivist wel op grond van de tweede tuchtnorm tuchtrechtelijk kan worden getoetst. Gelet op het bovenstaande en het daaruit voortvloeiende gebrek aan belang aan de zijde van de intensivist, komt het Centraal Tuchtcollege niet toe aan beantwoording van deze vraag. 
4.9    De conclusie van al het voorgaande is dat het beroep van klaagster zal worden verworpen en de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege in stand blijft. 
5.    Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verklaart klaagster niet-ontvankelijk in het beroep, voor zover daarbij nieuwe klachten naar voren zijn gebracht;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beslissing is gegeven door: S.M. Evers, voorzitter; A.R.O. Mooy en H.M. Wattendorff, 
leden-juristen en A.B. Donkers-van Rossum en F.W. Jansen, leden-beroepsgenoten 
en E. van der Linde, secretaris. 
Uitgesproken ter openbare zitting van 14 december 2022.
            Voorzitter   w.g.                Secretaris  w.g.