ECLI:NL:TGZCTG:2022:210 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2020.209
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:210 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-12-2022 |
Datum publicatie: | 14-12-2022 |
Zaaknummer(s): | C2020.209 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een gynaecoloog. Klaagster is de dochter van de in 2019 op hoge leeftijd overleden patiënte. Patiënte is vanaf 2009 in het ziekenhuis in behandeling geweest in verband met een vulvacarcinoom. De aangeklaagde gynaecoloog is sinds 2014 lid van de Raad van Bestuur van het ziekenhuis. In een ander ziekenhuis hebben in 2009 en 2017 second-opinions plaatsgevonden. In weer een ander ziekenhuis hebben in 2017 en 2018 een PA-revisie en een herbeoordeling van radiologische onderzoeken plaatsgevonden. Begin 2019 is een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beëindiging van het geschil tussen enerzijds patiënte en klaagster en anderzijds de aansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis. Klaagster heeft enkele maanden later verzocht om een gesprek met de Raad van Bestuur om te spreken over erkenning van wanprestatie en onrechtmatige daden. Er werd geen aanleiding gezien om weer in gesprek te gaan en verwezen werd naar de aansprakelijkheidsverzekeraar. In dit kader heeft de gynaecoloog klaagster verschillende e-mails gestuurd. Klaagster verwijt de gynaecoloog dat hij niet heeft gehandeld na het bekend worden van foutieve PA-verslagen, dat hij communicatie heeft willen afschuiven op de klachtenfunctionaris, dat hij een zwijgcultuur heeft ingesteld en getraineerd, dat hij geen respect heeft getoond en zonder duidelijke uitleg op vakantie is gegaan, en dat hij ten onrechte heeft gesproken over “nuanceverschillen” ten aanzien van een PA-revisierapport uit een ander ziekenhuis. Het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle acht de klacht kennelijk ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat de zaak ten onrechte niet is verwezen naar een aangrenzend college omdat de gynaecoloog zelf lid-beroepsgenoot is van Regionaal Tuchtcollege in Zwolle. Het Centraal Tuchtcollege doet de zaak zelf af en verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond. |
C2020.209
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2020.209 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: C., verbonden aan D. te E.,
tegen
S., gynaecoloog, werkzaam te G., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr.
P. Dalhuisen, verbonden aan het P. te G..
1. Verloop van de procedure
A. – hierna klaagster – heeft op 30 augustus 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege in
Zwolle tegen S. – hierna de gynaecoloog – een klacht ingediend. Bij beslissing van
23 juli 2020, onder nummer 226/2019, heeft dat college de klacht kennelijk ongegrond
verklaard.
Klaagster is van die beslissing op tijd in beroep gekomen. De gynaecoloog heeft een
verweerschrift in beroep ingediend.
Op 19 september 2022 heeft klaagster ten kantore van het Centraal Tuchtcollege inzage
gehad in het dossier. Op die datum heeft klaagster nog nadere stukken ingediend (geluidsdragers
met transcripties).
Op 4 oktober 2022 heeft het Centraal Tuchtcollege nog een brief en twee snelhechters
met bijlagen ontvangen van klaagster (brief d.d. 4 oktober 2022 met bijlagen).
De zaak is op de zitting van het Centraal Tuchtcollege van 19 oktober 2022 tegelijk
behandeld met de zaken C2020.206 tot en met C2020.208, en C2020.210. De zaken zijn
niet gevoegd. Op deze zitting zijn in totaal acht klachten van klaagster behandeld
die allemaal te maken hebben met de zorg voor haar inmiddels overleden moeder. Die
zaken in beroep zijn bekend onder de zaaknummers: C2020.206 tot en met C2020.213.
Op deze beroepen wordt afzonderlijk beslist.
Op de zitting zijn verschenen klaagster, bijgestaan door C., en de gynaecoloog, bijgestaan
door mr. Dalhuisen. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht. C. en mr. Dalhuisen
hebben dat gedaan aan de hand van spreekaantekeningen die zij aan het Centraal Tuchtcollege
en aan de wederpartij hebben overhandigd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft het volgende overwogen en geoordeeld.
“ 2. DE FEITEN
Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting
dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te
worden uitgegaan.
Klaagster is de dochter van wijlen mw. H. (hierna: patiënte), geboren in 1927 en overleden
in 2019.
Patiënte is vanaf 2009 in het P. behandeld in verband met een vulvacarcinoom.
In het T-ziekenhuis in U. hebben in 2009 en 2017 second opinions plaatsgevonden.
In het V. hebben in 2017 en 2018 een PA-revisie en herbeoordeling van radiologische
onderzoeken plaatsgevonden.
Beklaagde is sinds 1 januari 2014 werkzaam in het P. als lid van de Raad van Bestuur.
In december 2018 heeft klaagster gesproken met een schadejurist van Q. en de toenmalige
voorzitter van de Raad van Bestuur.
In januari 2019 is een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen Q. en patiënte ter
beëindiging van het geschil tussen klaagster en patiënte en de aansprakelijkheids-verzekeraar
van het P., zijnde Q..
Op 28 maart 2019 heeft klaagster een brief aan de Raad van Bestuur van het P. gestuurd
waarin zij stelde dat sprake was van misleiding en dwaling van patiënte en klaagster
ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.
In de brief werd gesteld dat patiënte had verzocht om een (nieuw) gesprek tussen klaagster,
de voorzitter van de Raad van Bestuur en de voorzitter van de Vereniging Medische
Staf om te spreken over “erkenning van wanprestaties en onrechtmatige daden”.
De voorzitter van de Raad van Bestuur heeft gesproken met de ziekenhuisjurist. Na
overleg met de leden van de Raad van Bestuur is aan klaagster meegedeeld dat er geen
aanleiding werd gezien om weer in gesprek te gaan. Klaagster werd ook meegedeeld dat
zij – zoals afgesproken in het eerdere gesprek met de schadejurist van Q. in december
2018 – zich kon wenden tot Q..
Bij brief van 15 augustus 2019 heeft klaagster een brief gestuurd aan de Raad van
Bestuur, waarbij zij zich ditmaal ook tot de voorzitter van de Vereniging Medische
Staf richtte.
Klaagster stelt in de brief dat in drie PA-uitslagen discordanties zijn gebleken in
vergelijking met de uitslagen van het P.. Klaagster schrijft onder meer:
“Ik maan u aan de IGJ z.s.m. op de hoogte te stellen van de hiervoor genoemde foutief
beoordeelde PA-uitslagen welke cruciaal zijn gebleken voor het leven / het overlijden
van mijn moeder.(…)
Vele mis-handelingen vanaf 2009 zijn tot datum overlijden onbesproken gelaten, niet
(h)erkend. (…)
Nu moet ik zelf, mede postuum namens mijn overleden moeder, het ziekenhuis P. te G.
voor dit alles aansprakelijk stellen.
Ik neem aan dat u hiervoor aansprakelijkheid erkent?
Hoor graag binnen zeer korte tijd van u terug?”
Op 19 augustus 2019 heeft beklaagde per e-mail laten weten aan klaagster dat zij op
korte termijn een afspraak kon maken, maar dat beklaagde nog niet het complete beeld
had van alle meningen en adviezen in het ziektebeloop van patiënte. Een eerste gesprek
kon nuttig zijn volgens beklaagde. Beklaagde gaf in de e-mail aan dat hij dat gesprek
graag samen met een klachtenfunctionaris voerde die ook als contactpersoon kon optreden.
Klaagster liet per e-mail van 19 augustus 2019 weten, voor zover thans van belang:
“Ik wil graag een afspraak met u maken om het eens te kunnen worden / (h)erkenning
te krijgen v.w.b. ALLES van er fout is GEDAAN van 2009 t/m datgene wat na overlijden
bekend is geworden!
Echter, een klachtenfunctionaris is mijn wens absoluut niet!
Vanwege alles wat er is gebeurd en ook bekend is bij derden, zoals o.a. te weten de
brief i.o. van mijn moeder vlak voor het overlijden van mijn moeder naar de RvB t.a.v.
R. is u toch ook wel bekend met in deze brief o.a. het dringende verzoek van mijn
moeder(!) voor een SIRE-onderzoek én al zó vele eerdere contacten is wat mij betreft
een klachtenfunctionaris een gepasseerd station.
Ook als contactpersoon.
Eerlijk gezegd: Hoe kan het bestaan dat u dit nog aan mij kunt voorstellen wanneer
u weet wat er allemaal al is gebeurd?
Belangrijk: Het SIRE-onderzoek is wat mij betreft nu zo mogelijk nóg meer gewenst!
Immers: Élk ziekenhuis MOET toch van fouten willen leren?!
Verder verzoek ik u nogmaals dringend deze week nog melding te maken van de eerder
aan u vermelde foutieve PA-verslagen aan de IGJ waarvan een afschrift per omgaande
aan mij per e-mail.
Evenals de fouten / nalatigheden te melden bij de IGJ welke zijn gemaakt bij de verslaglegging
en uitleg van de verschillende beeldvormingen verricht bij moeder. Heeft ook (beleid)
behandeling beïnvloed!
Kortom: Alles is wat mij betreft kort én goed middels MEA CULPA van het P. te G. en
verschillende overeenkomsten met wederzijde instelling ‘af te ronden’…Alleen al uit
menselijk oogpunt!(…)”
Beklaagde heeft daarna diezelfde dag aan klaagster per e-mail laten weten dat het
gesprek een aanbod was en als klaagster daar liever niet op inging dat goed was. Beklaagde
gaf in datzelfde e-mailbericht aan dat hij zou reageren als hij het dossier had bestudeerd
en daar even tijd voor nodig had, omdat er veel gebeurd was in de tussenliggende tijd.
Op 22 augustus 2019 is door de secretaresse van beklaagde na telefonisch contact met
klaagster per e-mail aan haar bericht dat beklaagde voor 9 september 2019 – voor de
start van zijn vakantie – contact met haar zou opnemen over de stand van zaken.
Op 3 september 2019 stuurde klaagster beklaagde een e-mailbericht met een dringend
verzoek tot contact die week.
Op 4 september 2019 heeft beklaagde een e-mailbericht gestuurd naar klaagster met,
voor zover thans relevant, navolgende inhoud:
“Ik heb het dossier bekeken. Dan moet u vooral denken aan de stappen in het proces
die er zijn geweest. Ik constateer dat al veel is gebeurd en dat er ook al het een
en ander is afgesloten. Er moeten echt zwaarwegende redenen zijn om afgesloten trajecten
te heropenen. In die brief van het V. zie ik niet direct redenen om dat te doen, omdat
er vooral gesproken wordt over nuanceverschillen. Toch zal ik daar niet op vooruitlopen.
Dat vergt een medische beoordeling. Ik heb een antwoord gevraagd aan W. ( waar u inmiddels
zelf contact mee hebt gehad mbt het biopt) en de afdeling radiologie van het P..
Die antwoorden zullen u via mij bereiken.
Ik denk dat we daar enkele weken de tijd voor moeten nemen.
In de eerste week van oktober neem ik weer contact met u op.”
Op 9 oktober 2019 heeft klaagster een e-mailbericht gestuurd dat beklaagde de afspraak
om in de eerste week van oktober contact op te nemen niet is nagekomen. Dit heeft
klaagster als stuitend en respectloos ervaren.
Diezelfde dag heeft beklaagde per e-mail naar klaagster gereageerd. Beklaagde gaf
aan:
“Goed dat u mij hier aan herinnert. De reden is dat er momenteel nog niets te melden
is. U bent ook in direct contact met W. en weet net als ik dat W. bezig is de beoordeling
vanuit het V. naast die van henzelf te leggen en naar ik begreep wordt er ook nog
een revisie elders verricht. Ik wacht af wat daar uit komt en wil niet vooruitlopen
op de evt. consequenties daarvan.
Ik kom na die uitslag er zeker bij u op terug.”
Op 6 november 2019 heeft klaagster aan de secretaresse van de Raad van Bestuur een
e-mailbericht gestuurd dat zij weken geleden excuses heeft gekregen van W. en wacht
op excuses en erkenning van het P. met het verzoek dat aan beklaagde te laten weten.
Op 6 november 2019 heeft beklaagde aan klaagster een brief gestuurd met, voor zover
thans van belang, navolgende inhoud:
“U heeft namens uw moeder P. aansprakelijk gesteld voor fouten die in het verleden
zouden zijn gemaakt tijdens de behandeling van uw moeder. Na een betrekkelijk uitvoerig
traject heeft eind 2018 in het ziekenhuis te G. een gesprek plaatsgevonden tussen
de schadebehandelaar van Q., de (toenmalige) voorzitter van de Raad van bestuur van
P. en u. In de periode daarna is er overleg geweest tussen u en Q.. Dit overleg heeft
geleid tot een vaststellingsovereenkomst waarbij door Q. aan uw moeder een bedrag
aan schadevergoeding is uitgekeerd.
Enkele maanden na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst heeft u opnieuw contact
gezocht met verschillende personen in het ziekenhuis en met Q., waarbij u zich namens
uw moeder op het standpunt geeft gesteld dat er sprake is geweest van dwaling en misleiding.
U heeft zich niet willen neerleggen bij de verschillende reacties. U heeft zich vervolgens
(ook) tot mij gewend.
Nadat ik het dossier had bestudeerd, heb ik u in september meegedeeld dat er zwaarwegende
redenen moeten zijn om afgesloten trajecten te heropenen en dat ik er niet van overtuigd
was dat die gronden er waren. Ik heb niettemin toegezegd een medische beoordeling
te vragen op de door u toegezonden gegevens (meer specifiek de brief van 30 juli 2019
van het V.). W. heeft de medische beoordeling uitgevoerd, omdat het discordanties
betreft in het door W. uitgevoerde onderzoek. U heeft met dit laboratorium contact
gehad, ook ten aanzien van een heronderzoek door het X. van een van de eerdere onderzoeken
van W.. Een kopie van de brief van W. van
17 oktober 2019 aan u heb ik ontvangen.
W. geeft aan dat “kleine discordanties” worden gevonden en geven aan dat dit geduid
moet worden als kleine tegenstrijdigheden/interpretatieverschillen. Mijns inziens
kan bij kleine interpretatieverschillen niet worden gezegd dat het een of het ander
“fout” of “juist” is. Daarvoor liggen de uitslagen te dicht bij elkaar en geven de
verschillen geen aanleiding tot een ander beleid.
Daarnaast maakt de beoordeling van pathologen in de loop van de tijd ook ontwikkeling
door. Het onderscheid in usual type VIN en differentiated VIN is van de laatste jaren.
Daarvoor werd alleen over VIN I, II, III gesproken. De beoordeling van differentiated
VIN wordt de laatste tijd steeds verder verfijnd. Bij een dergelijk proces valt te
verwachten dat er bij weefselonderzoek aan paar jaar later een andere interpretatie
wordt gegeven aan het zelfde microscopisch beeld. Dat betekent dat niet dat er met
de kennis van toen op dat moment fouten werden gemaakt.
In conclusie blijven er voor mij te weinig aanwijzingen om aan te nemen dat de door
W. aan P. aangeleverde uitslagen van onvoldoende kwaliteit waren. Uw opmerkingen en
de beoordeling van het V. geven voor de Raad van Bestuur daarom geen aanleiding het
behandeltraject te herzien, een mogelijke calamiteit te melden of te onderzoeken of
het claimtraject moet worden herzien.
Inmiddels heb ik er kennis van genomen dat u een tuchtzaak hebt aangespannen. Dat
laat onverlet dat we middels deze brief de door u gestelde vragen zoals beloofd alsnog
beantwoorden. Het spijt me dat er een diep verschil van menig blijft bestaan aangaande
het onderzoek en behandeling van uw moeder. Ik wens u ten slotte veel sterkte toe
met het verwerken van het verlies van uw moeder.
Een kopie van deze brief stuur ik naar Q..”
3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT
Klaagster verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven -:
1. dat beklaagde niet heeft gehandeld na het bekend worden van foutieve PA-
verslagen;
2. dat beklaagde communicatie heeft willen afschuiven op de klachtenfunctionaris;
3. dat beklaagde een zwijgcultuur heeft ingesteld en getraineerd;
4. dat beklaagde geen respect heeft getoond en zonder duidelijke uitleg op
vakantie is gegaan, en
5. dat beklaagde ten onrechte heeft gesproken over ‘nuanceverschillen’ ten
aanzien van een PA-revisierapport uit het V..
4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde voert - zakelijk weergegeven - aan dat hij sinds 1 januari 2014 werkzaam
is als lid van de Raad van Bestuur van het P.. Beklaagde is niet rechtstreeks betrokken
geweest bij de behandeling van patiënte, maar enkel in zijn hoedanigheid als bestuurder
met klaagster heeft gecorrespondeerd.
Ten tijde van het indienen van een schadeclaim door klaagster, namens patiënte, was
er veel aandacht in de regio voor ziekenhuisbehandelingen bij een vulvacarcinoom.
Uit een extern onderzoek in opdracht van de Raad van Bestuur was gebleken dat in de
periode 2000-2012 fouten waren gemaakt in het P. bij de behandeling van patiënten
met vulvacarcinoom volgens de zogenaamde schildwachtklierprocedure. De kwestie is
door de Raad van Bestuur actief gemeld bij de IGJ. Bij patiënte is géén schildwachtklierprocedure
toegepast, terwijl klaagster van mening is dat dat wel had gemoeten.
In 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de schadejurist van Q., de toenmalige
voorzitter van de Raad van Bestuur en klaagster. Daarna zijn de contacten verlopen
tussen de aansprakelijkheidsverzekeraar en klaagster. Er is een vaststellingsovereenkomst
gesloten met patiënte ter beëindiging van het geschil. In de brief van 28 maart 2019
heeft klaagster aan de Raad van Bestuur gemeld dat volgens haar sprake is geweest
van misleiding en dwaling van klaagster en haar moeder ten tijde van het sluiten van
de vaststellingsovereenkomst. De voorzitter van de Raad van Bestuur, niet zijnde beklaagde,
heeft klaagster laten weten geen aanleiding te zien tot gesprek en gemeld dat klaagster
zich tot Q. diende te wenden. Q. wilde niet op de zaak terugkomen.
Bij brief van 15 augustus 2019 heeft klaagster een brief gestuurd aan de Raad van
Bestuur waarbij zij zich ditmaal ook tot R., voorzitter van de Vereniging Medische
Staf richtte. In de brief verzocht klaagster aan de voorzitter van de Raad van Bestuur,
niet zijnde beklaagde, en R. de IGJ in te lichten over de fouten die waren gebleken
bij het revisierapport uit het V.. Klaagster stelde het P. aansprakelijk voor schade
en verzocht om erkenning van aansprakelijkheid. Ook werden nog specifieke vragen gesteld
over de PA-uitslagen.
Per e-mail van 16 augustus 2019 heeft beklaagde verklaard dat hij namens het P. voor
beantwoording zou zorgen. In zijn e-mail van 19 augustus 2019 heeft beklaagde vermeld
dat hij het beeld niet compleet had en nodigde klaagster uit voor een gesprek, waar
ook de klachtenfunctionaris bij aanwezig zou zijn. Klaagster liet diezelfde dag weten
de aanwezigheid van een klachtenfunctionaris niet op prijs te stellen en naast een
SIRE-onderzoek een melding bij de IGJ uit te zien op een “mea culpa” van het P. en
op “verschillende overeenkomsten van wederzijdse instemming”. Beklaagde heeft diezelfde
dag aan klaagster laten weten dat hij begreep dat klaagster niet op het voorstel voor
een gesprek in wilde gaan en dat hij nader inhoudelijk zou reageren. Een week later
liet klaagster weten nog een fout te hebben ontdekt en zij verzocht om een nieuwe
revisie.
Op 4 september 2019 heeft beklaagde aan klaagster meegedeeld op procesniveau het dossier
te hebben bestudeerd. Hij stelde geconstateerd te hebben dat er al het een en ander
was afgesloten en dat er zwaarwegende redenen moesten zijn om afgesloten trajecten
te heropenen. Hij verklaarde verder dat hij niet direct zag dat die redenen er waren,
omdat er in het rapport van het V. vooraf gesproken werd van nuanceverschillen. Beklaagde
stelde dat hij niet op de zaken vooruit wilde lopen en had medisch advies gevraagd
van W.. Beklaagde heeft aangegeven nog enkele weken nodig te hebben en in de eerste
week van oktober contact met klaagster op te nemen. Er is regelmatig overleg met W.
geweest vanuit beklaagde. Met klaagster was afgesproken dat zij de reactie van W.
zou ontvangen en een kopie naar het P. zou worden gestuurd. Op 9 oktober 2019 heeft
klaagster een bericht naar beklaagde gestuurd met de herinnering dat beklaagde in
de eerste week van oktober 2019 contact zou opnemen. Beklaagde heeft diezelfde dag
nog gereageerd dat hij niet inhoudelijk kon berichten omdat hij – zoals ook klaagster
wist – nog niets had ontvangen van W.. Op 18 oktober 2019 (4 dagen na het indienen
van deze tuchtklacht door klaagster) heeft W. naar klaagster gereageerd met een kopie
naar beklaagde. W. deelde mee dat het V. slechts kleine discordanties had geconstateerd.
Het betroffen kleine verschillen in benoeming die niet tot een andere behandeling
door de behandelend artsen zouden hebben geleid. Op 6 november 2019 heeft beklaagde
inhoudelijk gereageerd op de vragen van klaagster. Onder meer werd meegedeeld dat
de nieuwe informatie van het V. geen aanleiding gaf om het behandeltraject te herzien,
een mogelijke calamiteit te melden of onderzoeken of om het claimtraject te herzien.
Beklaagde heeft klaagster uitgenodigd voor een gesprek over haar onvrede en over de
communicatie. Klaagster heeft te kennen gegeven dat zij alleen wenste te komen als
er erkenning zou volgen. Klaagster heeft de bespreking met beklaagde en de ziekenhuisjurist
geannuleerd. De ziekenhuisjurist heeft deze annulering bevestigd en verklaard de communicatie
tot aan de uitspraken van het tuchtcollege op te schorten. Beklaagde is daarmee van
oordeel dat hij binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel
handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een
antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven
binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met
de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met
hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Ten aanzien van het eerste en vijfde klachtonderdeel kan niet worden geoordeeld dat
beklaagde niet binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven.
Beklaagde heeft de resultaten van de beoordeling in het V. zoals door klaagster aan
het P. gestuurd laten beoordelen door W.. Vervolgens heeft beklaagde op basis van
die beoordeling door W. klaagster geïnformeerd. W. heeft de eerdere beoordeling en
de beoordeling door het V. naast elkaar gelegd en geconcludeerd dat sprake was van
kleine tegenstrijdigheden/interpretatieverschillen. Die woorden van W. zijn door beklaagde
herhaald in zijn brief van 6 november 2019 en daarvan kan hem geen gegrond tuchtrechtelijk
verwijt worden gemaakt.
5.3
Het tweede, derde en vierde klachtonderdeel worden hieronder gezamenlijk besproken.
Het staat een bestuurder vrij om voor te stellen dat een klachtenfunctionaris bij
een te plannen gesprek aanschuift. Klaagster wilde niet dat de klachtenfunctionaris
bij een gesprek aanwezig zou zijn en stelde eisen en voorwaarden aan een gesprek met
beklaagde. Beklaagde was uiteraard niet verplicht om een gesprek enkel aan te gaan
onder de door klaagster gestelde eisen en voorwaarden.
Toen later het onderzoek van W. op zich liet wachten, waar klaagster zelf van op de
hoogte was, heeft beklaagde haar eenmalig later geïnformeerd dan afgesproken. Dat
is in het geheel van de feiten van onvoldoende gewicht voor de conclusie dat sprake
is van het overschrijden van de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening.
Beklaagde heeft telkens gereageerd op klaagsters veelvuldige e-mailberichten en daarbij
had klaagster ook direct contact met W. en zou door W. geïnformeerd worden. Beklaagde
heeft geenszins de verplichting om klaagster op de hoogte te stellen van zijn vakanties.
Dat beklaagde in het P. een zwijgcultuur zou hebben gecreëerd heeft klaagster niet
onderbouwd en is het college ook niet gebleken.
5.4
De conclusie van het voorgaande is dat als volgt dient te worden beslist.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten
weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
Omvang van de zaak in beroep
4.1 Klaagster is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Zij is van mening dat het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle de zaak niet had mogen
behandelen omdat de gynaecoloog tevens lid-beroepsgenoot is bij dat college. Klaagster
verzoekt het Centraal Tuchtcollege om de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege
te vernietigen en om de zaak terug te verwijzen naar een aangrenzend Regionaal Tuchtcollege.
4.2 De gynaecoloog heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Primair verzoekt
hij het Centraal Tuchtcollege om klaagster niet-ontvankelijk te verklaren in haar
beroep, en subsidiair verzoekt hij het beroep van klaagster te verwerpen en de beslissing
van het Regionaal Tuchtcollege te bevestigen.
Ontvankelijkheid beroep
4.3 De gynaecoloog heeft betoogd dat klaagster niet-ontvankelijk is in het beroep,
omdat klaagster in het beroepschrift de gronden van het beroep niet heeft onderbouwd.
Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft klaagster met het beroepschrift
voldoende duidelijk gemaakt dat en waarom zij het niet eens is met de beslissing van
het Regionaal Tuchtcollege. Klaagster is ontvankelijk in het beroep.
4.4 Een klager kan in beroep alleen die klachten ter beoordeling aan het Centraal
Tuchtcollege voorleggen die in eerste aanleg aan het Regionaal Tuchtcollege ter beoordeling
zijn voorgelegd en dan alleen voor zover hij in die klachten door het Regionaal Tuchtcollege
niet-ontvankelijk is verklaard of zijn klachten zijn afgewezen. Nieuwe klachten vallen
buiten het bereik van het beroep. Voor zover klaagster ter zitting in beroep nieuwe
klachten naar voren brengt is zij daarin niet-ontvankelijk.
Ontvankelijkheid klacht onder de tweede tuchtnorm
4.5 De gynaecoloog heeft in beroep naar voren gebracht dat klaagster niet in haar
klacht kan worden ontvangen. De gynaecoloog is van mening dat hij bij zijn handelen
zich niet tevens heeft begeven op het terrein waarop hij de medische deskundigheid
bezit en waarvoor hij is ingeschreven in het BIG-register, en dat zijn handelen daarom
niet onder de tweede tuchtnorm valt. Het Centraal Tuchtcollege volgt de gynaecoloog
daarin niet.
4.6 Voor de ontvankelijkheid moet de gedraging voldoende weerslag hebben op het
belang van de individuele gezondheidszorg én tevens in de hoedanigheid van geregistreerde
- naast in de hoedanigheid van bestuurder/leidinggevende - hebben plaatsgevonden.
Daarvan kan sprake zijn indien een BIG-geregistreerde zich bij zijn optreden als bestuurder
tevens heeft begeven op het terrein waarop hij de deskundigheid bezit waarvoor hij
is ingeschreven in het BIG-register.
4.7 Juist is dat de gynaecoloog niet bij de behandeling van de patiënte betrokken
is geweest en in zijn hoedanigheid als bestuurder met klaagster heeft gecorrespondeerd.
De gynaecoloog heeft ter voorbereiding van deze correspondentie het dossier van patiënte
bestudeerd, alsmede de beoordeling van W. en de PA-revisieverslagen uit Y. in zijn
correspondentie met klaagster geduid. Dit levert voldoende weerslag op de individuele
gezondheidszorg op en op voorhand kan niet gezegd worden dat hier sprake is van een
zodanige keuzevrijheid van de gynaecoloog als ziekenhuisbestuurder in de bedrijfsvoering,
dat om die reden een toetsing aan de tweede tuchtnorm uitgesloten zou zijn en dat
klaagster daarom in haar klacht niet ontvankelijk zou zijn.
4.8 Vervolgens moet het de gynaecoloog verweten handelen of nalaten niet alleen
een handelen of nalaten in de hoedanigheid van ziekenhuisbestuurder maar tevens in
de hoedanigheid van arts betreffen. In een geval als het onderhavige waarin, naar
vaststaat, de gynaecoloog ter zake steeds is opgetreden als bestuurder, kan eerst
sprake zijn van een tevens optreden in de hoedanigheid van arts indien hij bij zijn
optreden als bestuurder tevens zich heeft begeven op het terrein waarop hij ook de
deskundigheid bezit waarvoor hij in het BIG-register is ingeschreven. Gemeten aan
deze maatstaf moet geconcludeerd worden dat wat de gynaecoloog wordt verweten ligt
op het medische deskundigheidsgebied van een arts. Het door klaagster aan de gynaecoloog
verweten niet adequate optreden in de klachtafhandeling, ligt immers in het algemeen
ook op het terrein waarop de gynaecoloog de deskundigheid bezit waarvoor hij als arts
in het BIG-register is ingeschreven.
Inhoudelijke beoordeling
4.9 Klaagster vindt dat het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle op grond van artikel
3 lid 5 van het Tuchtrechtbesluit de behandeling van deze zaak had moeten overdragen
aan een aangrenzend bevoegd college. Zij voert hiertoe het volgende aan.
De gynaecoloog is lid-beroepsgenoot in het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle. Dit had
volgens klaagster aanleiding moeten geven om de behandeling van de klacht over te
dragen aan een aangrenzend bevoegd college. Door dit na te laten is klaagster van
mening dat geen sprake is geweest van transparantie en zuiverheid in de behandeling
van haar klacht. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat het Regionaal Tuchtcollege
in Zwolle de zaak inderdaad had moeten verwijzen naar een ander college, en legt hieronder
uit hoe dit oordeel tot stand is gekomen.
4.10 De tekst van artikel 3 lid 5 van het Tuchtrechtbesluit Wet BIG zoals deze
gold tot 1 april 2022 luidt als volgt:
“Indien een klaagschrift is ingediend bij een regionaal tuchtcollege ter zake van
enig in artikel 47, eerste lid, van de wet bedoeld handelen of nalaten van een lid-beroepsgenoot
of plaatsvervangend lid-beroepsgenoot van dat tuchtcollege, verwijst de voorzitter
van het college de zaak naar een aangrenzend regionaal tuchtcollege. De zaak wordt
alsdan behandeld door het tuchtcollege waarnaar is verwezen.”
De beklaagde gynaecoloog in deze zaak is tevens lid-beroepsgenoot bij het Regionaal
Tuchtcollege in Zwolle. Op grond van artikel 3 lid 5 van het destijds geldende Tuchtrechtbesluit
had het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle de zaak dan ook moeten verwijzen naar een
aangrenzend college, en heeft het dit naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege
ten onrechte niet gedaan.
Het Centraal Tuchtcollege is daarom van oordeel dat de beslissing van het Regionaal
Tuchtcollege niet in stand kan blijven. De Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg
(Wet BIG) bepaalt in artikel 73 lid 9, dat indien het Centraal Tuchtcollege tot oordeel
komt dat de in eerste aanleg gegeven beslissing niet kan worden gehandhaafd, het deze
beslissing vernietigt en de zaak zelf afdoet.
4.11 Tijdens de behandeling van deze zaak ter zitting zijn partijen bevraagd of
zij er bezwaar tegen hebben dat het Centraal Tuchtcollege de zaak aan zich houdt en
zelf afdoet. Mr. Dalhuisen en de gynaecoloog hebben hierop verklaard geen bezwaren
te hebben. C. heeft aangegeven in beginsel uit te gaan van de expertise van het Centraal
Tuchtcollege, maar heeft het voorbehoud gemaakt hier na afloop van de mondelinge behandeling
van deze zaak op terug te kunnen komen. Dit heeft hij niet meer gedaan. Nu partijen
tegen de voorgestelde handelwijze geen bezwaar hebben en het Centraal Tuchtcollege
ook overigens niet is gebleken van andere zwaarwegende belangen van partijen die zich
hiertegen zouden verzetten, zal het Centraal Tuchtcollege de zaak in volle omvang
beoordelen.
Klachtonderdeel één en vijf
4.12 Met het eerste en vijfde klachtonderdeel verwijt klaagster de gynaecoloog
dat hij niet heeft gehandeld na het bekend worden van foutieve PA-verslagen en dat
hij ten onrechte heeft gesproken over ‘nuanceverschillen’ ten aanzien van een PA-revisierapport
uit het V.. Het Centraal Tuchtcollege overweegt ten aanzien van deze klachtonderdelen
dat niet kan worden geoordeeld dat de gynaecoloog niet binnen de grenzen van een redelijk
bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Nadat klaagster de resultaten van de beoordeling
in het V. aan het P. heeft gestuurd, zijn deze resultaten door de gynaecoloog ter
beoordeling aan W. voorgelegd. W. heeft vervolgens geconcludeerd dat sprake was van
kleine tegenstrijdigheden dan wel interpretatieverschillen tussen de eerdere beoordeling
en de beoordeling door het V.. De gynaecoloog heeft in zijn brief van 6 november 2022
geciteerd uit wat hem is aangeleverd door W. en daarvan kan hem tuchtrechtelijk geen
verwijt worden gemaakt. Klachtonderdelen één en vijf zijn ongegrond.
Klachtonderdelen twee, drie en vier
4.13 Klaagster verwijt de gynaecoloog met deze klachtonderdelen dat hij communicatie
heeft willen afschuiven op de klachtenfunctionaris, een zwijgcultuur heeft ingesteld
en heeft getraineerd, en dat hij geen respect heeft getoond en zonder duidelijke uitleg
op vakantie is gegaan. Gelet op de onderlinge samenhang van deze klachtonderdelen
worden deze hieronder gezamenlijk besproken. De hulp van een daartoe opgeleide klachtenfunctionaris
kan bijdragen aan behandeling van de klacht van een patiënt of nabestaande. Het staat
een bestuurder van een zorginstelling dan ook vrij om deze hulp in te schakelen. Het
is het Centraal Tuchtcollege niet gebleken dat de gynaecoloog daarmee de communicatie
op de klachtenfunctionaris heeft willen afschuiven. Het Centraal Tuchtcollege overweegt
verder dat de gynaecoloog telkens op een correctie manier heeft gereageerd op de berichten
van klaagster. Voor de gynaecoloog bestaat niet de verplichting om klaagster op te
hoogte te stellen van zijn verlof.
4.14 Klaagster is verder van mening dat de gynaecoloog een zwijgcultuur heeft gecreëerd
en heeft getraineerd, omdat patiënte niet opnieuw is opgeroepen voor nader onderzoek
na het bekend worden van de problemen ten aanzien van de in het ziekenhuis uitgevoerde
schildwachtklierprocedures. Een groep van 56 patiënten is destijds door het ziekenhuis
uitgenodigd en opnieuw onderzocht; volgens klaagster is dat ten onrechte niet bij
haar moeder gebeurd. Hierdoor heeft de gynaecoloog zowel een zwijgcultuur gecreëerd
als een goede behandeling van patiënte getraineerd. Het Centraal Tuchtcollege volgt
klaagster hierin niet en zal hieronder uitleggen waarom.
4.15 De door klaagster genoemde schildwachtklierprocedure wordt uitgevoerd om bij
patiënten met een kwaadaardige tumor te onderzoeken of er uitzaaiingen in de lymfeklieren
aanwezig zijn. Tijdens deze operatie wordt de schildwachtklier verwijderd waarna de
patholoog onderzoekt of de klier kankercellen bevat. Indien er geen kankercellen in
de schildwachtklier zitten, dan is de kans op uitzaaiingen in de andere lymfeklieren
klein.
Uit het dossier blijkt dat bij patiënte sprake was van een macro-invasief vulvacarcinoom.
Vanwege dit vergevorderde stadium en de slechtere prognose is bij patiënte besloten
om niet eerst alleen de schildwachtklierprocedure uit te voeren, maar direct meerdere
liesklieren te verwijderen. Uit de PA uitslag bleek inderdaad dat er positieve klieren
aanwezig waren, hetgeen duidt op een vergevorderd stadium van de (uitgezaaide) tumor.
4.16 Uit het dossier volgt dat patiënte met bovenstaande overwegingen niet meer
in aanmerking kwam voor de schildwachtklierprocedure en dat is overgegaan tot de juiste
behandeling van een totale liesklier operatie. De groep van 56 patiënten waaraan door
klaagster gerefereerd wordt, zouden ten onrechte geen schildklierwachtklierprocedure
hebben ondergaan, maar hebben evenmin een liesklieroperatie ondergaan. Derhalve is
dit een niet met patiënte vergelijkbare groep patiënten, met weliswaar dezelfde diagnose
(vulvacarcinoom), maar in een ander stadium en andere behandelopties.
Van het creëren van een zwijgcultuur en traineren is naar het oordeel van het Centraal
Tuchtcollege dan ook geen sprake geweest.
Conclusie
4.17 De conclusie van al het voorgaande is dat het beroep van klaagster in zoverre
slaagt dat het Regionaal Tuchtcollege de zaak ten onrechte zelf heeft beoordeeld en
deze niet heeft verwezen naar een aangrenzend college. Het Centraal Tuchtcollege zal
de zaak in beroep zelf afdoen en opnieuw rechtdoende de klacht op alle onderdelen
ongegrond verklaren. In zoverre faalt het beroep.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan beroep;
verklaart de klacht ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door: S.M. Evers, voorzitter; A.R.O. Mooy en H.M. Wattendorff,
leden-juristen en A.B. Donkers-van Rossum en F.W. Jansen, leden-beroepsgenoten
en E. van der Linde, secretaris.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.