ECLI:NL:TGZCTG:2022:200 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2022/1285

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2022:200
Datum uitspraak: 07-12-2022
Datum publicatie: 07-12-2022
Zaaknummer(s): C2022/1285
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Gegrond, geen maatregel
Inhoudsindicatie: Klacht tegen oogarts. Na een staaroperatie viel de gezichtsscherpte in het linkeroog tegen en had klaagster pijn- en irritatieklachten aan dat oog. Tijdens het controleconsult vond de TOA geen afwijkingen. De zoon van klaagster, zelf oogarts, heeft met instemming van de TOA zelf het oog bekeken en gaf aan cellen in het oog te zien. De TOA heeft deze bevindingen vervolgens met de behandelend oogarts besproken. De behandelend oogarts heeft niet zelf het oog van klaagster bekeken. De conclusie van de behandelend oogarts was dat het postoperatieve beleid en het druppelschema moesten worden afgemaakt. Klaagster verwijt de oogarts dat hij haar onheus heeft bejegend door haar niet zelf te onderzoeken, zijn eigen verantwoordelijkheid heeft miskend door af te gaan op de onderzoeksresultaten van de TOA, een onjuiste diagnose heeft gesteld en een verkeerde behandeling heeft ingezet en onvoldoende notities in het dossier heeft gemaakt. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht ongegrond verklaard. Het beroep van klaagster slaagt deels. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat de oogarts tuchtrechtelijk verweten kan worden dat hij niet zelf het oog van klaagster is komen onderzoeken en dat hij daarbij de slechte verstandhouding met de zoon van klaagster een rol heeft laten spelen. Het Centraal Tuchtcollege verklaart de klacht op dit deel gegrond zonder oplegging van een maatregel.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

zaaknummer Centraal Tuchtcollege: C2022/1285

zaaknummer Regionaal Tuchtcollege in Zwolle: Z2021/0071 (ECLI:NL:TGZRZWO:2022:16)

beslissing in de zaak van:

A., bij leven wonende in B.,

appellante, klaagster in eerste aanleg,

hierna: klaagster,

gemachtigde: mr. J.G. Verpaalen, advocaat in Den Bosch,

tegen

C., oogarts, werkzaam in B., verweerder in beide instanties, hierna: de oogarts,

gemachtigde: mr. D. Schut-Wolfs, verbonden aan DAS-rechtsbijstand in Amsterdam.

1.         Procesverloop

Klaagster heeft op 6 mei 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle een klacht ingediend tegen de oogarts. Dit College heeft de klacht in zijn beslissing van

15 februari 2022 ongegrond verklaard.

Klaagster is inmiddels overleden en namens haar is door de heer D., zoon van klaagster (hierna: de heer D.), tegen die beslissing beroep ingesteld. De oogarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Namens klaagster is een door de heer E., oogarts (niet praktiserend) opgesteld rapport overgelegd.

De zaak is in beroep behandeld op de zitting van 10 oktober 2022. De oogarts en de beide gemachtigden zijn op de zitting verschenen. De heer D. heeft met toestemming van de voorzitter de zitting via een digitale verbinding bijgewoond. Het lid-beroepsgenoot de heer P.J. Ringens kon om gezondheidsredenen niet aanwezig zijn en ook hij heeft de zitting via een digitale verbinding bijgewoond.

Partijen hebben hun standpunten op de zitting verder toegelicht. De beide gemachtigden hebben daarbij gebruik gemaakt van notities. Het Centraal Tuchtcollege heeft een kopie van die notities ontvangen.

2.         Waar gaat deze zaak over?

2.1       Klaagster was vanwege een netvliesaandoening al langere tijd bekend in het ziekenhuis waar de oogarts werkzaam is. Klaagster was bekend met de ziekte Systemische Lupus Erythematodes (SLE) en kon als gevolg van de ziekte ALS niet spreken.  

2.2       Klaagster heeft in oktober 2020 aan het rechter- en, twee maanden later op

21 december 2020, aan het linkeroog een staaroperatie ondergaan. Deze ingrepen zijn uitgevoerd door een collega van de oogarts. De heer D., zelf ook oogarts, en de oogarts kennen elkaar uit de tijd van hun opleiding. Tussen hen bestaat geen goede verstandhouding. De heer D. was met toestemming van de collega van de oogarts bij beide operaties aanwezig.

2.3       Na de laatste operatie viel de gezichtsscherpte in het linkeroog tegen en had klaagster pijn- en irritatieklachten aan dat oog. Klaagster heeft deze klachten voorafgaand aan het controleconsult bij de TOA op 11 januari 2021 (op papier) met de heer D. besproken.

2.4       Op 11 januari 2021 heeft de TOA het voorsegment van beide ogen met een spleetlamp bekeken. De pupillen waren niet wijd gedruppeld waardoor het achtersegment niet beoordeeld kon worden. De TOA vond geen afwijkingen.

De heer D. heeft vervolgens van de TOA desgevraagd de mogelijkheid gekregen om klaagster zelf oogheelkundig te onderzoeken. Hij gaf aan cellen in het oog te zien. De TOA heeft deze bevindingen vervolgens met de oogarts besproken. De oogarts heeft niet zelf het oog van klaagster bekeken. De conclusie van de door de TOA in een andere ruimte dan de onderzoekskamer geraadpleegde oogarts was dat het postoperatieve beleid en het druppelschema (steroïd druppels) moesten worden afgemaakt. Er werd afgesproken dat klaagster voor verdere controle van haar netvliesaandoening over zes maanden een afspraak bij de betreffende netvlies-oogarts zou maken.

2.5       Op 17 februari 2021 heeft er nog een oogcontrole plaatsgevonden. Klaagster had toen geen klachten meer.

2.6       Klaagster verwijt de oogarts dat hij (1) haar onheus heeft bejegend door haar niet zelf te onderzoeken, (2) zijn eigen verantwoordelijkheid heeft miskend door af te gaan op de onderzoeksresultaten van de TOA, (3) een onjuiste diagnose heeft gesteld en een verkeerde behandeling heeft ingezet en (4) onvoldoende notities in het dossier heeft gemaakt.

2.7       Het Regionaal Tuchtcollege heeft alle onderdelen van de klacht afgewezen. De bedoeling van het beroep zoals dat namens klaagster is ingesteld is dat de klacht door het Centraal Tuchtcollege alsnog (gedeeltelijk) gegrond wordt verklaard en dat de oogarts wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in zowel de procedure bij het Regionaal als bij het Centraal Tuchtcollege.

3.         Het oordeel van het Centraal Tuchtcollege

3.1       Het Centraal Tuchtcollege zal het beroep hierna bespreken. De conclusie zal zijn dat de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege vernietigd wordt en dat de klacht gedeeltelijk gegrond wordt verklaard. Aan de oogarts zal echter geen maatregel worden opgelegd.     

            Ontvankelijkheid van het beroep

3.2       De oogarts betoogt dat de heer D. in het namens klaagster ingestelde beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat hij met dit beroep niet de wil van klaagster vertegenwoordigt. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt als volgt.

3.3       Het recht van een naaste betrekking van een overledene om een klacht in te dienen berust op een klachtrecht dat is afgeleid van de veronderstelde wil van de overledene.  Datzelfde geldt in het geval dat door een naaste betrekking beroep wordt ingesteld tegen een beslissing in een zaak die eerder bij leven door de overledene zelf is aangespannen. Dit kan anders zijn wanneer er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot twijfel of de naaste betrekking wel de wil van de overledene met (het voortzetten van) de procedure vertegenwoordigt. Het is aan de aangeklaagde om die bijzondere omstandigheden te noemen. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat dergelijke bijzondere omstandigheden in deze zaak niet zijn genoemd en ook niet zijn gebleken. De heer D. is daarom in het namens klaagster ingestelde beroep ontvankelijk.

Ontvankelijkheid van de klacht

3.4       In beroep herhaalt de oogarts zijn bij het Regionaal Tuchtcollege gevoerde verweer dat klaagster in de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de klacht niet op haar eigen initiatief maar op initiatief van de heer D. is ingediend.

Het Regionaal Tuchtcollege heeft in zijn beslissing onder 5.1 gemotiveerd geoordeeld dat klaagster in haar klacht ontvankelijk is. Het Centraal Tuchtcollege is het eens met deze overwegingen en dit oordeel en zal de klacht inhoudelijk beoordelen.

Valt de oogarts een tuchtrechtelijk verwijt te maken?

3.5       Het Regionaal Tuchtcollege heeft in zijn beslissing onder punt 5.4 de eerste drie klachtonderdelen vanwege de samenhang daartussen gezamenlijk besproken en geoordeeld dat de klachtonderdelen ongegrond zijn. Het Centraal Tuchtcollege volgt dat oordeel voor het grootste deel maar oordeelt op een punt anders en legt hierna uit waarom.

3.6       Het onderzoek van de TOA op 11 januari 2021 leverde geen bijzonderheden op. Namens klaagster wordt gesteld dat er tijdens het consult pijnklachten zijn geuit maar dit wordt niet ondersteund door het medisch dossier en ook niet door de door de TOA tijdens de zitting bij het Regionaal Tuchtcollege afgelegde verklaring. Ook heeft klaagster kennelijk niet zodanige pijnklachten ervaren dat zij hierover voorafgaand aan het geplande consult op 11 januari 2021 al contact heeft opgenomen.

3.7       Naar aanleiding van zijn bevindingen, waaronder de gemeten visus, mocht de TOA uitgaan van een normaal beloop na een staaroperatie. De heer D. heeft vervolgens met instemming van de TOA zelf in het oog van klaagster gekeken en opgemerkt dat hij ‘wat cellen’ zag. De TOA heeft hierop met de oogarts overleg gepleegd. De oogarts is niet zelf gekomen om het oog te onderzoeken maar heeft geoordeeld dat het beleid niet aangepast hoefde te worden. 

3.8       Zowel in de procedure bij het Regionaal als bij het Centraal Tuchtcollege heeft de oogarts verklaard dat hij er achteraf bezien beter aan had gedaan als hij klaagster na overleg met de TOA zelf had onderzocht. Het Centraal Tuchtcollege vindt dat ook. De reden daarvoor is niet dat, zoals namens klaagster is gesteld, door het nalaten van nader onderzoek door de oogarts de veiligheid van (het oog van) klaagster in het geding is gebracht. Het Centraal Tuchtcollege volgt deze stelling, gelet op de combinatie van het aantal cellen in het oog en de gemeten visus, namelijk niet. De discrepantie tussen de waarneming van aan de ene kant de TOA en aan de andere kant

de heer D. had voor de oogarts echter wèl aanleiding moeten zijn zelf onderzoek te komen verrichten. Dat hij dit heeft nagelaten kan de oogarts tuchtrechtelijk worden verweten. Het beroep slaagt op dit punt.

Dossiervorming is voldoende

3.9       Het Regionaal Tuchtcollege heeft in zijn beslissing onder 5.5 goed onderbouwd geoordeeld dat het klachtonderdeel over de dossiervorming ongegrond is. Het Centraal Tuchtcollege is het eens met dit oordeel, zodat het beroep op dit punt niet slaagt.

            Conclusie

3.10     Het beroep van klaagster slaagt zoals hiervoor onder 3.8 overwogen. De klacht is daarmee gedeeltelijk gegrond. Voor wat betreft de aan de oogarts op te leggen maatregel oordeelt het Centraal Tuchtcollege als volgt.

Maatregel

3.11     De oogarts heeft verklaard dat bij zijn beslissing om naar aanleiding van het overleg met de TOA niet zelf het oog van klaagster te onderzoeken de animositeit die tussen hem en de heer D. en de daarmee gepaard gaande emoties een rol hebben gespeeld en dat hij terdege beseft dat hij zich daarvan had moeten distantiëren. Dit is bij bespreking van deze casus door de oogarts in zijn vakgroep ook door zijn collega’s beaamd. Iets dergelijks is volgens de oogarts nooit eerder voorgevallen, hij heeft daarvan geleerd en het zal naar zijn vaste overtuiging niet weer gebeuren. Naar aanleiding van deze zaak is het protocol van de TOA aangepast. Bij verminderde visus volgt nu altijd een OCT.

3.12     De reflectie van de oogarts en de genoemde aanpassing van het protocol zijn voor het Centraal Tuchtcollege reden om in dit geval te volstaan met een gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht zonder oplegging van een maatregel. Dit oordeel brengt met zich dat een veroordeling van de oogarts tot betaling van de proceskosten zoals namens klaagster verzocht niet aan de orde kan zijn.

4.         De beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep;

                                               en, opnieuw rechtdoende:

verklaart de klacht alsnog deels gegrond zoals onder 3.8 aangegeven;

wijst de klacht voor het overige af;

                                               bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

gelast dat VWS-Financieel Dienstencentrum aan klaagster het betaalde griffierecht ten bedrage van € 100,00 (zegge: honderd euro) voor de behandeling van de beroepsprocedure en de procedure bij het Regionaal Tuchtcollege vergoedt.

Deze beslissing is gegeven door: C..HHH.M. van Altena, voorzitter;

Y. Buruma en E.F. Lagerwerf-Vergunst, leden-juristen en P.J. Ringens en

M. Wefers Bettink-Remeijer, leden-beroepsgenoten en M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken op de zitting van 7 december 2022.

Voorzitter   w.g.                     Secretaris  w.g.