ECLI:NL:TGZCTG:2022:2 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021.028
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:2 |
---|---|
Datum uitspraak: | 10-01-2022 |
Datum publicatie: | 18-01-2022 |
Zaaknummer(s): | C2021.028 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | C2021.028 Klacht tegen een arts. De beklaagde arts is werkzaam bij een landelijke arbodienst. Hij heeft klaagster diverse malen op het spreekuur gezien, zowel voor haar eerste ziekmelding als daarna. Op enig moment is klaagster hersteld gemeld en heeft zij haar werkzaamheden weer volledig hervat. Ruim een jaar later wilde klaagsters werkgever de arbeidsovereenkomst ontbinden. Daarna heeft klaagster zich opnieuw ziekgemeld. De arts concludeerde dat de oorzaak van de ziekmelding was gelegen in een arbeidsconflict. Klaagster heeft daarna gewerkt en heeft zich vervolgens weer ziekgemeld. De arts heeft klaagster toen weer op spreekuur gezien en testen afgenomen en is bij zijn eerdere conclusie gebleven. Klaagster verwijt de arts dat hij een verkeerde dan wel onvolledige diagnose heeft gesteld, hij klaagster onzorgvuldig en partijdig heeft begeleid tijdens het re-integratie-traject, dat hij onjuiste informatie heeft verschaft en dat hij de behandelend psychiater heeft buitengesloten. Het Regionaal Tuchtcollege acht de klacht ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster tegen deze beslissing. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2021.028 van:
A., wonende te B., klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. M. Blommers, advocaat te Amsterdam,
tegen
C., arts, werkzaam te D., verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mr. drs. D.W.M. Weesie, werkzaam te Heeze.
1. Verloop van de procedure
A. – hierna klaagster – heeft op 20 februari 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te
Den Haag tegen C. – hierna de arts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 15 december
2020, onder nummer 2020-025, heeft dat college de klacht ongegrond verklaard.
Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift
in beroep ingediend. Op 19 oktober 2021 heeft het Centraal Tuchtcollege nog een brief
ontvangen van klaagster (brief van 15 oktober met bijlagen).
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege
van 26 november 2021, waar is verschenen de arts, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Mr. Blommers heeft telefonisch laten weten dat klaagster door persoonlijke omstandigheden
niet in staat is om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.
Mr. Blommers is namens klaagster verschenen. Partijen hebben hun standpunten nader
toegelicht. Mr. Weesie en mr. Blommers hebben dat gedaan aan de hand van spreekaantekeningen
die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overhandigd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
2.1 Klaagster was sinds 1 augustus 2008 werkzaam bij E. als medewerkster werving
en selectie voor 32 uur per week.
2.2 Beklaagde is werkzaam als arts bij F..
2.3 Het eerste contact tussen klaagster en beklaagde vond plaats op 29 juni 2011
toen klaagster op het open spreekuur bij beklaagde verscheen met al langer bestaande
vermoeidheidsklachten. Tijdens dit spreekuur nam beklaagde een UBOS en een 4DKL test
af. Klaagster was op dat moment sinds ongeveer drie maanden onder behandeling van
een psycholoog met wie beklaagde (na toestemming van klaagster) ook heeft overlegd.
Beklaagde concludeerde dat er sprake was van burnout bij complexe problematiek in
het persoonlijk leven van klaagster. Tevens stelde hij vast dat klaagster last had
van depressieve klachten. De werkgever heeft klaagster per
1 juli 2011 ziekgemeld.
2.4 Klaagster verscheen nadien nog verschillende malen op het spreekuur bij beklaagde.
Vanaf half oktober 2011 pakte klaagster haar werkzaamheden weer langzamerhand op,
met een onderbreking van twee maanden waarin klaagster onbetaald verlof opnam. Op
15 februari 2013 werd klaagster hersteld gemeld en had zij haar werkzaamheden weer
volledig hervat.
2.5 Op 7 maart 2014 heeft klaagsters werkgever medegedeeld dat hij voornemens was
de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Op 11 maart 2014 heeft klaagster zich ziek gemeld.
Op 14 maart 2014 verscheen klaagster bij beklaagde op het spreekuur. De conclusie
van beklaagde was dat de oorzaak van de ziekmelding was gelegen in een arbeidsconflict.
Beklaagde adviseerde een gesprek tussen klaagster en haar werkgever en achtte klaagster
per 24 maart 2014 weer in staat om haar werkzaamheden volledig te hervatten.
2.6 Op 24 maart 2014 heeft klaagster gewerkt, waarna zij zich op 25 maart 2014
wederom ziek heeft gemeld. Op 27 maart 2014 kwam klaagster op het spreekuur bij beklaagde.
Beklaagde heeft toen UBOS en 4DKL testen afgenomen. Naar aanleiding van dit consult
zag beklaagde geen aanleiding om zijn conclusie van 14 maart 2014 te herzien.
2.7 Op 18 maart 2014 heeft klaagster een deskundigenoordeel aangevraagd bij het
G.. De conclusie van de verzekeringsarts van het G. in de verzekerings-geneeskundige
rapportage d.d. 4 april 2014 luidde dat klaagster niet in staat werd geacht om per
24 maart 2014 het eigen werk te verrichten bij een werkdag die op 8.30 uur aanvangt.
Als een werkdag om 9.30 uur zou aanvangen zou klaagster volgens het deskundigenoordeel
in staat zijn haar eigen werkzaamheden te verrichten. De uitkomst van dit deskundigenoordeel
is door beklaagde tijdens het consult van
15 april 2014 met klaagster besproken.
3. De klacht
Klaagster verwijt beklaagde, kort samengevat:
- dat hij een verkeerde dan wel onvolledige diagnose heeft gesteld;
- dat hij klaagster onzorgvuldig en partijdig heeft begeleid tijdens het re-
integratie-traject;
- dat hij onjuiste informatie heeft verschaft en de behandelend arts (psychiater
H.) heeft buitengesloten;
- dat hij heeft geweigerd om klaagster haar medisch dossier te doen toekomen,
nadat zij daarom had verzocht.
4. Het standpunt van beklaagde
Beklaagde heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.
Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 De gemachtigde van klaagster heeft ter zitting het klachtonderdeel dat ziet
op de weigering om het medisch dossier aan klaagster te verstrekken, ingetrokken.
Het College zal zich hier derhalve niet over uitlaten.
5.2 De overige klachtonderdelen zullen hierna, vanwege de onderlinge samenhang,
tezamen worden behandeld.
De vraag die het College dient te beantwoorden is of beklaagde, gelet op de voorgeschiedenis
van klaagster, in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de ziekmeldingen
van 11 en 25 maart 2014 het gevolg waren van een arbeidsconflict en niet van klachten
van depressieve aard, waarmee klaagster in het verleden bekend was en waarvoor zij
werd behandeld. Van belang hierbij is de omstandigheid dat beklaagde klaagster tijdens
haar ziekteperiode van 1 juli 2011 tot 15 februari 2013 regelmatig had gezien op zijn
spreekuur en bekend was met de psychische en/of depressieve klachten die destijds
de oorzaak van de ziekmelding waren.
5.3 Het College stelt vast dat beklaagde in het medisch dossier niet specifiek
heeft vermeld welke feiten en omstandigheden hebben geleid tot zijn conclusie dat
een arbeidsconflict de oorzaak was van de ziekmeldingen op 11 en 25 maart 2014. Uit
het verhandelde ter zitting en uit het dossier is voldoende komen vast te staan dat
klaagster gedurende de periode van 15 februari 2013 tot haar ziekmelding op
11 maart 2014 volledig aan het werk was. De ziekmelding op 11 maart 2014 volgde op
de mededeling van de werkgever dat het dienstverband zou worden ontbonden. Uit het
dossier is gebleken dat de op 27 maart 2014 afgenomen 4DKL en UBOS testen uitwezen
dat geen sprake was van een burnout of angsten. Ter zitting heeft beklaagde toegelicht
dat de resultaten van de 4DKL test zelfs waren verbeterd ten opzichte van die in 2011.
Beklaagde ging er daarom van uit dat de depressie minder op de voorgrond stond. Voorts
blijkt uit het deskundigenoordeel van de verzekeringsarts van het G. van 4 april 2014
dat klaagster in staat werd geacht om 8 uur per dag te werken (ze zou dan wel later
moeten beginnen met werken). Tot slot heeft beklaagde, zo blijkt ook uit het dossier,
klaagster in de gelegenheid gesteld hem alsnog de brief van de behandelend psychiater
te overhandigen, die klaagster niet had meegenomen naar het spreekuur. Desgevraagd
heeft beklaagde ter zitting toegelicht dat hij aan de hand van die brief dan zijn
oordeel zou kunnen bijstellen. Hij heeft deze brief echter nooit ontvangen van klaagster.
5.4 Het College is op grond van het vorenstaande van oordeel dat beklaagde in redelijkheid
heeft kunnen oordelen dat het ziekteverzuim voortkwam uit een arbeidsconflict. Wel
merkt het College op dat het beter zou zijn geweest als beklaagde in het dossier inzichtelijk
had gemaakt welke overwegingen er toe hebben geleid om tot voorstaande conclusie te
komen, en met name er beter aan had gedaan duidelijker te maken waarom hij vond dat
de klachten van depressieve aard geen rol speelden bij het ziekteverzuim. Ook was
het beter geweest als beklaagde informatie zou hebben opgevraagd bij de behandelend
psychiater, omdat hij wist dat klaagster nog steeds onder behandeling was bij deze
psychiater en dat zij op 2 april 2014 een afspraak bij hem had. Van buitensluiten
van de behandelend arts is echter, naar het oordeel van het College, geen sprake.
Gelet op alle omstandigheden en bevindingen zoals hiervoor beschreven is het College
van oordeel dat beklaagde geen tuchtrechtelijk verwijt is te maken.
Het College hecht er overigens aan er op te wijzen dat - anders dan klaagster suggereert
- er geen enkel beletsel bestaat voor een behandelaar om uit eigen beweging contact
op te nemen met een (bedrijfs)arts, uiteraard mits hij/zij daarvoor toestemming heeft
van een patiënt.
5.5 Tenslotte is het College ook voor het overige niet gebleken dat beklaagde klaagster
onzorgvuldig en partijdig heeft behandeld. Het is in het geval van een arbeidsconflict
de taak van een bedrijfsarts om zich terughoudend op te stellen. Verder heeft beklaagde
klaagster in de korte periode van ziekteverzuim (14 maart 2014 tot
en met 15 april 2014) drie keer op spreekuur gezien en is klaagster gewezen op de
mogelijkheid een deskundigenoordeel te vragen.
De conclusie is dat beklaagde met betrekking tot de klacht geen verwijt kan worden
gemaakt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen
in de individuele gezondheidszorg.
De klacht zal ongegrond worden verklaard. ”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten
weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
Omvang van de zaak in beroep
4.1 Klaagster is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Het beroep van klaagster heeft tot doel dat het Centraal Tuchtcollege de zaak in volle
omvang beoordeelt en de klacht alsnog gegrond verklaart.
4.2 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege
om het beroep van klaagster te verwerpen.
Beoordeling
4.3 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van de in eerste
aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk
en mondeling gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier
is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.
4.4 In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij
door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal
Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat college gegeven beschouwingen en beslissingen.
Tijdens de mondelinge behandeling op
26 november 2021 is dat debat voortgezet.
4.5 Het Centraal Tuchtcollege komt op grond van het schriftelijk en mondeling debat
ter terechtzitting in beroep tot dezelfde constateringen als het Regionaal Tuchtcollege.
Het Centraal Tuchtcollege neemt datgene wat het Regionaal Tuchtcollege onder ‘5. De
beoordeling’ heeft overwogen hier over want het is het daar mee eens. Daarmee sluit
het Centraal Tuchtcollege zich aan bij het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege
dat de arts met betrekking tot de klacht geen verwijt kan worden gemaakt zoals bedoeld
in artikel 47 lid 1, eerste lid onder a van de Wet op de beroepen in de individuele
gezondheidszorg. In aanvulling daarop overweegt het Centraal Tuchtcollege nog als
volgt.
4.6 Desgevraagd heeft de arts ter terechtzitting verklaard dat hij destijds heeft
overwogen om zelf de brief bij de behandelend psychiater van klaagster op te vragen,
maar dat hij verwachtte dat hij de informatie sneller zou krijgen via klaagster zelf.
Klaagster had de brief immers al in haar bezit. Deze redenering ontmoet bij het Centraal
Tuchtcollege geen bedenkingen. Verder heeft de arts verklaard dat hij inziet dat het
achteraf bezien beter was geweest om zelf de brief op te vragen bij de psychiater,
en dat hij bij een verzoek van een werknemer om informatie op te vragen bij diens
behandelend specialist voortaan zelf actief die informatie opvraagt.
4.7 De conclusie van al het voorgaande is dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen
door de arts geen sprake is. Het beroep van klaagster zal worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: R. Prakke-Nieuwenhuizen, voorzitter; E.F. Lagerwerf-Vergunst
en T.W.H.E. Schmitz, leden-juristen en M.L. van den Kieboom-de Groen en A.H.J.M. Sterk,
leden-beroepsgenoten en E. van der Linde, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 10 januari 2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.