ECLI:NL:TGZCTG:2022:190 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021.058
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:190 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-11-2022 |
Datum publicatie: | 24-11-2022 |
Zaaknummer(s): | C2021.058 |
Onderwerp: | Overige klachten |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht van oogarts tegen collega-oogarts. Klager werkte in een maatschap oogheelkunde in een ziekenhuis. In de samenwerking met de andere maten zijn op enig moment problemen ontstaan, omdat de overige maten vonden dat er bij klager sprake was van disfunctioneren. Uiteindelijk heeft klager de maatschap verlaten. Verweerster was een van de oogartsen in die maatschap. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klager kennelijk niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht, omdat er geen sprake is van een concreet eigen belang dat kan worden geplaatst in het kader van de individuele gezondheidszorg. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat klager deels niet-ontvankelijk is op grond van verjaring en acht de klacht verder onvoldoende feitelijk onderbouwd. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2021.058 van:
A., oogarts, wonende te B.,
appellant, klager in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. L.F.W. van Zuijlen, advocaat te Wijchen,
tegen
C., oogarts, destijds werkzaam in D.,
beklaagde in beide instanties,
gemachtigden: mr. C.W.M. Verberne en mr. J.F. Groen,
beiden advocaat in Eindhoven.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 12 oktober 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam
tegen C. - hierna verweerster - een klacht ingediend. Het Regionaal Tuchtcollege heeft
klager bij voorzittersbeslissing van 26 januari 2021, onder nummer 20/226, kennelijk
niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht.
Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen.
Verweerster heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld op de openbare zitting van het Centraal Tuchtcollege
van 26 oktober 2022. De zaak is tegelijkertijd maar niet gevoegd behandeld met de
zaken C2021.056, C2021.057 en C2021.059. Klager is verschenen, bijgestaan door mr.
Van Zuijlen. Ook verweerster was aanwezig, bijgestaan door mr. Verberne en
mr. Groen.
Partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. DE OVERWEGINGEN
2.1 Klager verwijt beklaagde, kort samengevat, dat zij - tezamen met drie andere
oogartsen, tegen wie klager ook een klacht heeft ingediend (bekend onder de zaaknummers
20/224, 20/225 en 20/227) - diverse onzorgvuldige, onjuiste en misleidende uitlatingen
heeft gedaan over klager ten opzichte van meerdere patiënten aan patiënten, collegae
en zelfs advocaten.
2.2 Allereerst dient te worden beoordeeld of klager kan worden ontvangen in zijn
klacht. Daarvoor is onder meer vereist dat klager klachtgerechtigd is op grond van
artikel 65 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet
BIG) en dat de gedragingen waarover hij klaagt vallen onder de reikwijdte van het
tuchtrecht, zoals is omschreven in artikel 47 Wet BIG.2.3 Aan klager is, na indiening
van zijn klacht, gevraagd om zijn klacht op een aantal punten nader toe te lichten.
Zo is aan klager gevraagd wat zijn concreet eigen belang is dat verband houdt met
de individuele gezondheidszorg, nu hij als oud-collega een klacht indient tegen beklaagde
( en de andere drie oud-collega's). En voorts is klager gewezen op de verjaringstermijn
van tien jaar.
2.4 In de periode van februari 2003 tot 1 december 2011 werkte klager als oogarts
in een ziekenhuis met beklaagde, tezamen met de drie bovengenoemde oogartsen; zij
maakten allen deel uit van de betreffende maatschap oogheelkunde. Gebleken is dat
in de loop der tijd de onderlinge verhoudingen binnen de maatschap verslechterden.
Volgens klager trokken beklaagde en de andere maatschapleden (beklaagden in bovengenoemde
zaken) in de betreffende periode openlijk de kwaliteiten van klager in twijfel. Er
lopen nog steeds procedures tussen klager en de ex maatschapleden, onder andere over
de verevening en financiële afwikkelingen na vertrek van klager uit het ziekenhuis.
2.5 Het is onder omstandigheden mogelijk een collega in een tuchtrechtelijke procedure
te betrekken op grond van de tweede tuchtnorm. Eerst zal getoetst moeten worden of
klager klachtgerechtigd is in de zin van artikel 65 lid 1 sub Wet BIG. Vaste tuchtrechtelijke
rechtspraak luidt dat sprake dient te zijn van een belang dat kan worden geplaatst
in het kader van de individuele gezondheidszorg. Onder omstandigheden kunnen ook collega's
van beroepsbeoefenaren als rechtstreeks belanghebbenden worden beschouwd. In zo'n
geval moet de klagende collega als medisch professional een concreet belang hebben
dat verband houdt met de individuele gezondheidszorg (aldus CTG 20 november 2014,
ECLI:NL:TGZCTG:2014:337).
2.6 Anders dan klager meent is de voorzitter op grond van de stukken van oordeel
dat in de onderhavige zaak veeleer sprake is van een zakelijk conflict in plaats van
een conflict dat de individuele gezondheidszorg raakt. Gesteld noch gebleken is dat
met het niet afstand nemen van de standpunten van de oud-collega de belangen van patiënten
(destijds) daadwerkelijk zijn geschonden dan wel dat de behandeling van de patiënten
(destijds) in het gedrang is gekomen en daarmee de kwaliteit van de te leveren zorg.
Het tuchtrecht is niet bedoeld om zakelijke conflicten tussen twee BIG-geregistreerde
maten (bij de scheiding van een maatschap) voor de tuchtrechter uit te vechten. De
strekking van het wettelijk tuchtrecht is erop gericht het vertrouwen van de samenleving
in de beroepsuitoefening van degenen die aan het tuchtrecht in de gezondheidszorg
zijn onderworpen, te versterken en te borgen; in dit geschil tussen klager en beklaagde
komt deze strekking van het tuchtrecht niet tot uitdrukking.
2.7 Alles overziend is de voorzitter van oordeel dat de onderhavige zaak kan worden
afgedaan middels een voorzittersbeslissing, waarbij klager kennelijk niet-ontvankelijk
dient te worden verklaard in zijn klacht. In de onderhavige zaak is geen sprake van
een concreet eigen belang dat kan worden geplaatst in het kader van de individuele
gezondheidszorg.
2.8 Tot slot en ten overvloede merkt de voorzitter nog op dat op grond van artikel
65, lid 5, van de Wet BIG het klachtrecht vervalt na verloop van tien jaren. Gelet
op de inhoud van de stukken en gelet op de dag van de indiening van de onderhavige
klacht, is de klacht ook grotendeels verjaard, hetgeen voor deze onderdelen ook tot
niet-ontvankelijkheid zou hebben geleid”.
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende
feiten:
Klager is oogarts. Hij werkte in een maatschap oogheelkunde in een ziekenhuis. In
de samenwerking met de andere maten zijn op enig moment problemen ontstaan, omdat
de overige maatschapsleden vonden dat er bij klager sprake was van disfunctioneren.
Uiteindelijk heeft klager de maatschap verlaten. Verweerster was een van de oogartsen
in die maatschap.
Klager heeft op 12 oktober 2020 tegen verweerster deze tuchtklacht ingediend.
4. Beoordeling van het beroep
Standpunt klager
4.1 Klager wil met zijn beroep bereiken dat het Centraal Tuchtcollege zijn klacht
in volle omvang (her)beoordeelt en in beroep alsnog gegrond verklaart. Deze klacht
houdt - zakelijk weergegeven - in dat verweerster onzorgvuldige, onjuiste en misleidende
uitlatingen over klager heeft gedaan en doet aan patiënten, collegae, advocaten en
het tuchtcollege, namelijk:
1) dat klager slechtziend zou zijn, althans problemen met zijn visus zou hebben gehad,
2) dat klager zou disfunctioneren, waaronder het in twijfel trekken van diens kwaliteiten
en behandelingen en niet werken volgens protocollen en richtlijnen.
Standpunt verweerster
4.2 Verweerster heeft verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege primair
om klager niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair om het beroep te verwerpen.
Oordeel Centraal Tuchtcollege
4.3 Het Centraal Tuchtcollege is evenals het Regionaal Tuchtcollege van oordeel
dat klager niet-ontvankelijk is klachtonderdeel 1, maar wel op andere gronden. Over
klachtonderdeel 2 oordeelt het Centraal Tuchtcollege anders dan het Regionaal Tuchtcollege.
Dit klachtonderdeel acht het Centraal Tuchtcollege onvoldoende feitelijk onderbouwd
en daarmee ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege licht dat hieronder verder toe.
4.4 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de aan het
Regionaal Tuchtcollege voorgelegde klacht en van de aanvulling daarop. Het door het
Regionaal Tuchtcollege opgebouwde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.
4.5 In beroep hebben partijen schriftelijk debat gevoerd. Daarbij heeft ieder van
hen standpunten ingenomen over de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten
en de door dat college gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge
behandeling op 26 oktober 2022 is dat debat voortgezet.
Beroepschrift op tijd en voldoet aan de eisen
4.6 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het beroepschrift van klager op
tijd is ingediend. De beslissing van het Regionaal Tuchtcollege is bij brief van
26 januari 2021 aan klager gestuurd. Het beroepschrift moest daarom uiterlijk op
9 maart 2021 door het Regionaal Tuchtcollege ontvangen zijn. Uit de stempel op het
beroepschrift blijkt dat het Regionaal Tuchtcollege het beroepschrift van klager op
8 maart 2021 heeft ontvangen. Het beroepschrift is dus op tijd binnengekomen.
4.7 Het Centraal Tuchtcollege is verder van oordeel dat klager met zijn (aanvullend)
beroepschrift zijn beroepsgronden voldoende duidelijk heeft toegelicht (art. 73 lid
2 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (wet BIG) in verbinding met
art. 19 Tuchtrechtbesluit).
Rechtstreeks belanghebbende
4.8 Het Centraal Tuchtcollege is - anders dan het Regionaal Tuchtcollege - van
oordeel dat klager rechtstreeks belanghebbende is bij zijn klacht. De klacht gaat
over vermeend oncollegiaal handelen van een collega-oogarts door (negatieve) uitspraken
te doen over klager die van invloed (kunnen) zijn op de individuele gezondheidszorg
en waardoor klager ernstige benadeling kan ondervinden bij de uitoefening van zijn
vak als oogarts. Klager is in zoverre dan ook gerechtigd om deze klacht in te dienen
tegen verweerster.
Verjaring (klachtonderdeel 1)
4.9 Het Centraal Tuchtcollege is evenals het Regionaal Tuchtcollege van oordeel
dat klager niet-ontvankelijk is in klachtonderdeel 1 dat - kort gezegd - gaat over
de negatieve uitlatingen die zouden zijn gedaan over zijn gezichtsvermogen, maar wel
op andere gronden. Klagers bevoegdheid om hierover te klagen is verjaard. Klager heeft
deze tuchtklacht op 12 oktober 2020 ingediend. De wet bepaalt dat alleen geklaagd
kan worden over handelen of nalaten dat minder dan tien jaar geleden is gebeurd (art.
65 lid 5 Wet BIG). Dit betekent dat klager bij het tuchtcollege niet meer mag klagen
over het handelen van verweerster dat heeft plaatsgevonden vóór 12 oktober 2010. Het
Centraal Tuchtcollege is op grond van de stukken niet gebleken dat verweerster zich
op of na 12 oktober 2010 diskwalificerend heeft uitgelaten over het gezichtsvermogen
van klager. Klagers bevoegdheid om te klagen over de vermeende uitlatingen van verweerster
daarover is verjaard.
Onvoldoende onderbouwd (klachtonderdeel 2)
4.10 Over klachtonderdeel 2 oordeelt het Centraal Tuchtcollege anders dan het Regionaal
Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat klager klachtonderdeel
2 dat gaat over de negatieve uitlatingen die zouden zijn gedaan over klagers functioneren,
waaronder het in twijfel trekken van zijn kwaliteiten en behandelingen en niet werken
volgens protocollen en richtlijnen, onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Het Centraal
Tuchtcollege is ook verder niet duidelijk geworden op welke uitlatingen van verweerster
de klacht betrekking heeft. In het tuchtrecht geldt het beginsel van persoonlijke
verwijtbaarheid van de arts. Vermeende uitlatingen van (een) andere collega-oogarts(en)
uit dezelfde maatschap, van de Raad van Bestuur van het ziekenhuis of de calamiteitencommissie
kunnen, zonder nadere toelichting die hier ontbreekt, niet leiden tot de tuchtrechtelijke
verwijtbaarheid van verweerster. In het verlengde hiervan kan verweerster ook niet
worden verweten dat zij geen afstand heeft genomen van vermeende uitlatingen of deze
niet heeft rechtgezet. Deze klacht is dan ook ongegrond vanwege een gebrek aan feitelijk
grondslag.
4.11 De slotconclusie is dat de voorzittersbeslissing van het Regionaal Tuchtcollege
niet in stand kan blijven voor zover klager daarbij in beide klachtonderdelen kennelijk
niet-ontvankelijk is verklaard. De voorzittersbeslissing van het Regionaal Tuchtcollege
blijft wat betreft klachtonderdeel 1 in stand, maar wel op andere gronden zoals weergegeven
onder 4.9. Wat betreft klachtonderdeel 2 zal het Centraal Tuchtcollege opnieuw rechtdoen
en de klacht ongegrond verklaren zoals weergegeven onder 4.10.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover klager daarbij in klachtonderdeel
2 kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart klachtonderdeel 2 ongegrond, zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.10;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beslissing is gegeven door: R. Prakke-Nieuwenhuizen, voorzitter;
L.F. Gerretsen-Visser en J. Legemaate, leden juristen en M.A.J. Hagenaars en G.T.M.
Mooren, leden beroepsgenoten en D. Brommer, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 23 november 2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.