ECLI:NL:TGZCTG:2022:177 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021/1117

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2022:177
Datum uitspraak: 07-11-2022
Datum publicatie: 07-11-2022
Zaaknummer(s): C2021/1117
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen kinderarts. Klager heeft een minderjarige dochter die in het ziekenhuis is gediagnosticeerd met anorexia nervosa en daarvoor in het ziekenhuis is opgenomen. Verweerder is in dit ziekenhuis werkzaam als kinderarts en bij de behandeling van de dochter betrokken geweest door diverse gesprekken met klager/ouders te voeren over de behandeling van de dochter. De dochter is in het ziekenhuis behandeld voor het somatische deel van de behandeling en enkele weken later in stabiele toestand ontslagen. Daarna is de dochter voor psychiatrische behandeling doorverwezen naar de Ursula kliniek, een kliniek gespecialiseerd in de behandeling van eetstoornissen. Klager was het niet eens met het behandelplan van deze kliniek, waarna de dochter door het ziekenhuis is verwezen naar een ander ziekenhuis. De dochter van klager is daar een aantal maanden later gestart met een behandeling, bestaande uit psychiatrisch-psychotherapeutische behandeling met somatische controle door een kinderarts. Verweerder is op enig moment als hoofdbehandelaar van dochter aangemerkt. Klager heeft tegen verweerder een klacht ingediend, omdat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht en geen behandelplan heeft opgesteld, hij niet naar het onderliggende probleem heeft gekeken, beslissingen heeft genomen buiten klager om, niet heeft gereageerd op een brief van klager en hem ten onrechte de toegang tot de spreekkamer heeft geweigerd. Het Regionaal Tuchtcollege heeft beslist dat de klacht kennelijk ongegrond is. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2021/1117 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

gemachtigde: C. uit D.,

tegen

Q., kinderarts, werkzaam in F., beklaagde in beide instanties,

gemachtigde: mr. S.Muntinga verbonden aan Stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 3 november 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen Q, - hierna verweerder - een klacht ingediend. Bij beslissing van

3 augustus 2021, onder nummer D2021/2308-2020-159, heeft dat College beslist dat de klacht kennelijk ongegrond is. Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Verweerder heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld op de openbare zitting van het Centraal Tuchtcollege van 5 oktober 2022. Klager is verschenen, bijgestaan door de heer C.. Verweerder was aanwezig, bijgestaan door mr. Muntinga. De heer C. heeft (namens klager) medegedeeld dat hij niet als getuige gehoord hoeft te worden. Tegelijk werden de tuchtklachten tegen twee andere kinderartsen in het H.-iekenhuis die betrokken waren bij de behandeling van de dochter behandeld.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.       De feiten
2.1       Klager heeft een dochter, geboren op 30 maart 2008 (hierna: de dochter). Op

25 mei 2020 is de dochter door de huisarts met spoed verwezen naar de kinderarts in het H.-ziekenhuis in F. (hierna: het ziekenhuis). Daar is zij op 26 mei 2020 door een kinderarts (beklaagde in de zaak 2020-109) opgenomen vanwege haar lage gewicht (26,5 kg bij 147 cm lengte) en bradycardie. Zij is gediagnosticeerd met anorexia nervosa. Op 19 juni 2020 was de dochter somatisch stabiel en is zij uit het ziekenhuis ontslagen.  

2.2       Beklaagde is als kinderarts werkzaam in het ziekenhuis. Vanaf 8 september 2020 is hij als hoofdbehandelaar van de dochter aangemerkt.

2.3       De dochter is voor psychiatrische behandeling door een collega van beklaagde verwezen naar I. (hierna: de I.-kliniek). Daarnaast is de dochter - eveneens door een collega van beklaagde - voor een second opinion/advies verwezen naar de afdeling kinder- en jeugdpsychiatrie van het N.-P. (hierna: het N.), omdat klager bezwaren had tegen behandeling bij de I.-kliniek. Klager is over dat laatste per mail van 28 juli 2020 geïnformeerd. In het N. is in november 2020 een behandeling op de polikliniek voor eetstoornissen gestart. 

            3.         De klacht

Klager verwijt de beklaagde, zakelijk weergegeven, dat hij:

2. onvoldoende onderzoek heeft verricht en geen behandelplan heeft opgesteld;

3. niet naar het onderliggende probleem heeft gekeken;

5. beslissingen buiten klager om neemt;

8. niet heeft gereageerd op de brief van klager van 13 oktober 2020;

12. beklaagde tijdens één van de consulten ten onrechte de toegang tot de

                        spreekkamer heeft geweigerd.

4.         Het standpunt van beklaagde

De beklaagde voert primair aan dat klager niet-ontvankelijk is. Subsidiair heeft beklaagde de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

De beoordeling

De ontvankelijkheid van klager

12. Volgens artikel 65, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de individuele beroepen in de individuele gezondheidszorg wordt een zaak in eerste aanleg aanhangig gemaakt door indiening van een klaagschrift door een rechtstreeks belanghebbende. Ouders van een minderjarige patiënt zijn als wettelijk vertegenwoordigers aan te merken als rechtstreeks belanghebbenden. Uit artikel 7:447 lid 3 Burgerlijk Wetboek volgt dat de minderjarige patiënt die jonger is dan

16 jaar, vanwege zijn jeugdige leeftijd in beginsel geacht wordt niet in staat te zijn tot een behoorlijke waarneming van zijn belangen op dit punt. Daarom zijn in dat geval in beginsel alleen zijn wettelijke vertegenwoordigers daartoe bevoegd, zonder dat van de instemming van de patiënt behoeft te blijken (zie CTG 1 oktober 2013, ECLI:NL:TGZCTG:2013:110). De dochter was op het moment van het indienen van de klacht twaalf jaar. Het College is daarom van oordeel dat klager als wettelijk vertegenwoordiger van zijn dochter als rechtstreeks belanghebbende kan worden beschouwd en daarom bevoegd is de klacht in te dienen, zonder dat de dochter met het indienen van de klacht heeft ingestemd. 

Klachtonderdelen a en b

5.2       De kern van de klacht is dat beklaagde volgens klager de dochter niet goed heeft geholpen, omdat hij niet zou hebben gekeken naar de onderliggende problematiek van de (eetstoornis van de) dochter en geen integraal medisch onderzoek heeft gedaan of laten doen. Het College is van oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat beklaagde onzorgvuldig heeft gehandeld. Het beleid dat door de collega van beklaagde aan hem werd overgedragen (behandelen van het somatische deel en verwijzen naar een centrum voor eetstoornissen voor psychiatrische behandeling), heeft beklaagde terecht onderschreven en voortgezet. Niet valt in te zien dat hij daarbij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Deze klachtonderdelen falen. 

Klachtonderdeel c

5.3       Klager is over de behandeling telkens door de behandelaren geïnformeerd. De verwijzingen naar de I.-kliniek en het N. zijn door de collega van beklaagde gemaakt, zodat beklaagde reeds daarom geen verwijt treft. Ook ten aanzien van dit onderdeel is er geen aanleiding om te oordelen dat beklaagde onzorgvuldig heeft gehandeld, zodat dit klachtonderdeel niet slaagt.

Klachtonderdeel d

5.4       Beklaagde heeft onweersproken gesteld dat klager zijn aanbod om de brief van 13 oktober 2020 - waarin klager vroeg om toezending van een gespreksverslag van het consult van 8 oktober 2020 - te bespreken, heeft afgewezen, waarop beklaagde klager die aantekeningen vervolgens bij brief van 3 november 2020 heeft toegestuurd. Het dossier biedt geen grond voor het oordeel dat beklaagde terzake hiervan onzorgvuldig heeft gehandeld, zodat ook dit klachtonderdeel faalt. 

Klachtonderdeel e

5.5      Beklaagde heeft als verweer gevoerd dat hij klager éénmalig per abuis de toegang tot het spreekuur heeft geweigerd, omdat beklaagde in de veronderstelling was dat op grond van de vanwege het coronavirus aangepaste bezoekregels slechts één begeleider per patiënt was toegestaan. Achteraf bezien bleek die regel pas voor kinderen vanaf dertien jaar te gelden, zodat klager samen met zijn toen twaalfjarige dochter en haar moeder het spreekuur had mogen bezoeken. Beklaagde heeft dit nadien met klager besproken en hem bericht dat hij met toestemming van de dochter de notities in het elektronisch patiëntendossier van dit consult kon inzien. Het College is van oordeel dat dit handelen niet van dien aard is dat beklaagde daarvan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Ook dit klachtonderdeel faalt.
5.6       Om bovenstaande redenen zal het College beslissen dat de klacht kennelijk ongegrond is
”.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden.

4. Beoordeling van het beroep

Zaak in het kort

4.1 Klager heeft een minderjarige dochter die in het ziekenhuis is gediagnosticeerd met anorexia nervosa en daarvoor in het ziekenhuis is opgenomen. Verweerder is in dit ziekenhuis werkzaam als kinderarts en bij de behandeling van de dochter betrokken geweest door diverse gesprekken met klager/ouders te voeren over de behandeling van de dochter. De dochter is in het ziekenhuis behandeld voor het somatische deel van de behandeling en enkele weken later in stabiele toestand ontslagen (19 juni 2020). Daarna is de dochter voor psychiatrische behandeling doorverwezen naar de I.-kliniek, een kliniek gespecialiseerd in de behandeling van eetstoornissen. Klager was het niet eens met het behandelplan van deze kliniek, waarna de dochter door het ziekenhuis is verwezen naar een ander ziekenhuis, het N.-P. (N.). De dochter van klager is daar in november 2020 gestart met een behandeling, bestaande uit psychiatrisch-psychotherapeutische behandeling met somatische controle door een kinderarts. Verweerder is vanaf 8 september 2020 als hoofdbehandelaar van dochter aangemerkt.

Standpunt klager

4.2 Klager wil met zijn beroep bereiken dat het Centraal Tuchtcollege zijn klacht in volle omvang (her)beoordeelt en in beroep alsnog gegrond verklaart.

Standpunt verweerder

4.3 De kinderarts heeft verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege om het beroep te verwerpen.

Oordeel Centraal Tuchtcollege

4.4 Het Centraal Tuchtcollege komt in beroep tot hetzelfde oordeel als het Regionaal Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege licht dat hieronder toe.

4.5 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de aan het Regionaal Tuchtcollege voorgelegde klacht en het debat dat partijen daarover bij dat tuchtcollege hebben gevoerd.

4.6 In beroep hebben partijen het debat schriftelijk nog een keer gevoerd. Daarbij heeft ieder van hen standpunten ingenomen over de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat college gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 oktober 2022 is dat debat voortgezet.

4.7 Klager is ontvankelijk in de klacht en het beroep. Het Centraal Tuchtcollege acht klager bevoegd om over de behandeling van zijn dochter te klagen. Instemming van de dochter is daarvoor niet nodig.

Het Centraal Tuchtcollege is bevoegd om kennis te nemen van een schriftelijke klacht van een rechtstreeks belanghebbende (art. 65 lid 1 sub a Wet Beroepen Individuele Gezondheidszorg). Een rechtstreeks belanghebbende is in ieder geval de patiënt zelf, maar ook naaste bloed- en aanverwanten, zoals ouders. Uit artikel 447 lid 3 Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (WGBO) vloeit voort dat een minderjarige patiënt pas vanaf zestien jaar bevoegd is om zelf een klacht in te dienen. De dochter van klager is nog geen 16 jaar en wordt geacht nog niet in staat te zijn tot een behoorlijke waarneming van haar belangen. Tot aan het bereiken van de leeftijd van 16 jaar zijn in beginsel alleen haar ouders/wettelijke vertegenwoordigers bevoegd om een klacht in te dienen over haar behandeling, zonder dat van haar instemming behoeft te blijken. Klager heeft (samen met de moeder) het gezag over zijn dochter en is (mede) haar wettelijke vertegenwoordiger en als zodanig bevoegd om over de behandeling van zijn dochter te klagen. Dit betekent dat klager ontvankelijk is in de klacht en het beroep en dat de zaak inhoudelijk kan worden behandeld.

4.8 Wat betreft de formulering van de klacht overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt. Het is de tuchtrechter toegestaan om de ingediende klachten op overzichtelijke en/of samenvattende wijze te formuleren. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de manier waarop het Regionaal Tuchtcollege de klacht in de beslissing heeft geformuleerd voldoende recht doet aan de inhoud van de klachten die klager tegen verweerder heeft ingediend. Het bezwaar van klager dat het Regionaal Tuchtcollege de essentie van zijn klacht heeft gemist, namelijk - kort gezegd - dat verweerder zou hebben nagelaten een behandeling in te zetten die was gebaseerd op medisch diagnostisch onderzoek, is ongegrond. Dit blijkt ook uit de inhoudelijke overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege.

Oordeel

4.9 De bespreking van de zaak in raadkamer na de mondelinge behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot het vaststellen van andere feiten of tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege sluit zich aan bij dat wat het Regionaal Tuchtcollege onder ‘5. De beoordeling’ onder 5.2 tot en met 5.6 heeft overwogen en neemt dat hier over. Net als het Regionaal Tuchtcollege is ook het Centraal Tuchtcollege niet gebleken dat verweerder (als hoofdbehandelaar) bij de behandeling van de dochter van klager niet conform de professionele standaard heeft gehandeld. Het handelen van verweerder wordt getoetst aan de GGZ Zorgstandaard Eetstoornissen. Bij de ziekenhuisopname stond de somatische stabiliteit van de dochter (terecht) op de voorgrond en de dochter is daarvoor in het ziekenhuis zorgvuldig behandeld. Ook wat betreft de niet-somatische behandeling is adequaat gehandeld. Verweerder (en de andere kinderartsen) hebben de reden om de dochter door te verwijzen voor psychiatrische behandeling van de problematiek voldoende onderbouwd en verweerder heeft klager steeds voldoende bij de beslissingen rondom de behandeling en de verwijzingen betrokken.

4.10 Concluderend is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de kinderarts niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht is op alle onderdelen ongegrond.

4.11 Het Centraal Tuchtcollege zal het beroep verwerpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter; B.J.M. Frederiks en R.A. van der Pol, leden-juristen en G. Brinkhorst en T.F.W. Wolfs, leden-beroepsgenoten en

D. Brommer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 7 november 2022.

                        Voorzitter   w.g.                                             Secretaris  w.g.