ECLI:NL:TGZCTG:2022:165 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021/1187

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2022:165
Datum uitspraak: 10-10-2022
Datum publicatie: 10-10-2022
Zaaknummer(s): C2021/1187
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen bedrijfsarts. Klager is als werknemer gedeeltelijk uitgevallen voor zijn werkzaamheden en bezig met re-integreren. De advocaat van klager (klager in de zaak C2021/1183) heeft namens klager een brief gestuurd aan de arbeidsdeskundige naar aanleiding van de conceptrapportage die zij over klager had opgesteld. De bedrijfsarts van klager heeft zich daarover kritisch uitgelaten tijdens zijn spreekuur met klager en diens begeleider (klagers schoonzoon) en heeft ondanks het verzoek daartoe deze brief niet aan het bedrijfsgeneeskundig dossier toegevoegd. De bedrijfsarts heeft zijn kritische uitlatingen erkend, heeft meerdere malen zijn excuses aangeboden aan klagers advocaat en pogingen gedaan om hierover met klager in gesprek te komen. Klager verwijt de bedrijfsarts dat hij zich tijdens het spreekuur intimiderend en grensoverschrijdend heeft uitgelaten, dat hij ongemotiveerd heeft geweigerd om de brief van de advocaat aan klagers bedrijfsgeneeskundig dossier toe te voegen en dat hij na het bewuste spreekuur niet per direct heeft neergelegd. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2021/1187 van:
A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. D.P.W.H. Cremers, advocaat te Tilburg,
tegen
C., bedrijfsarts, (destijds) werkzaam te D.,
beklaagde in beide instanties,
gemachtigde: mr. A.B. Noordhof, advocaat te Tilburg.
1.    Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 23 december 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen C. - hierna de bedrijfsarts - een klacht ingediend. Deze klacht is overgedragen aan het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle. Bij beslissing van 5 november 2021, onder nummer Z2021/0027, heeft dat College de klacht ongegrond verklaard.
Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. 
De bedrijfsarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend. 
Bij brief van 25 augustus 2022 heeft mr. Noordhof aangekondigd dat zij voor de zitting van 7 september 2022 twee getuigen heeft opgeroepen die zij wil laten horen, te weten de heer E. en de heer F., beide bedrijfsarts van beroep.
De zaak is in beroep behandeld op de openbare zitting van het Centraal Tuchtcollege van 7 september 2022. Klager is op juiste wijze uitgenodigd voor de zitting, maar was niet op de zitting aanwezig. Mr. Cremers is namens klager op de zitting verschenen. Ook de bedrijfsarts was aanwezig, bijgestaan door mr. Noordhof. 
Mr. Noordhof heeft spreekaantekeningen overgelegd.
2.    Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2.  DE FEITEN
Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klager was werkzaam als bedrijfsautotechnicus toen hij op 7 augustus 2019 als gevolg van fysieke klachten is uitgevallen voor zijn werkzaamheden. 
Beklaagde was als bedrijfsarts betrokken bij de re-integratie van klager. Klager heeft in dit verband meerdere gesprekken met beklaagde gehad, alsook met de arbeidsdeskundige. Bij deze gesprekken werd klager regelmatig vergezeld door zijn schoonzoon (hierna: de schoonzoon). 
Mr. Cremers is klagers advocaat in een letselschadeprocedure. In die hoedanigheid heeft hij op 25 februari 2020 een brief gestuurd aan de arbeidsdeskundige naar aanleiding van een door haar op 13 februari 2020 opgestelde conceptrapportage. 
Op 9 oktober 2020 is klager met zijn schoonzoon op het spreekuur bij beklaagde verschenen. Tijdens dit spreekuur heeft beklaagde zich onder meer uitgelaten over de brief van mr. Cremers aan de arbeidsdeskundige. De schoonzoon van klager heeft van dit spreekuur een geluidsopname gemaakt, die ook deel uitmaakt van het dossier. 
Onder meer naar aanleiding van het spreekuurcontact op 9 oktober 2020 heeft klager de onderhavige klacht ingediend.
Tegelijk met deze klacht heeft de advocaat van klager op eigen titel een klacht ingediend naar aanleiding van het spreekuurcontact op 9 oktober 2020.
3.    HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT
Klager verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven –:
a.    dat hij zich tijdens het spreekuur van 9 oktober 2020 intimiderend en grensoverschrijdend heeft uitgelaten. 

Over de brief van de advocaat van klager aan de arbeidsdeskundige van 25 februari 2020 heeft beklaagde volgens klager tijdens dat spreekuur gezegd dat deze “bij de honden af” zou zijn en dat wanneer hij zo’n brief zou krijgen hij de advocaat van klager “over de tafel zou trekken.” Ook zou hij bewoordingen hebben gebruikt als: “klote”, “fucking irritant”, “godverdomme” en “over de schutting flikkeren”.
Daarnaast zou beklaagde tijdens genoemd spreekuur gesuggereerd hebben dat hij in strijd met de feiten uit het dossier het met de werkelijke arbeidsongeschiktheid niet zo nauw neemt en dat hij werknemers een arbeidsongeschiktheid toerekent die zij in werkelijkheid niet hebben.  

b.    dat hij ongemotiveerd heeft geweigerd om bepaalde stukken aan klagers dossier toe te voegen.

Ook dit betreft de brief van de advocaat van klager van 25 februari 2020. Volgens klager heeft zijn schoonzoon namens hem meermalen schriftelijk aan beklaagde gevraagd om deze brief aan het dossier toe te voegen en heeft beklaagde dit telkens geweigerd. Daarnaast heeft beklaagde er voor gekozen om de discussie over het toevoegen van de brief niet meer schriftelijk af te maken maar op intimiderende toon voort te zetten tijdens het gesprek op 9 oktober 2020.
Overigens is beklaagde volgens klager niet consistent in zijn pogingen om de brief uit het dossier te houden, aangezien hij wel het rapport van de arbeidsdeskundige van 
5 maart 2020 integraal aan zijn dossier heeft toegevoegd en de brief van de advocaat van klager daarvan deel uitmaakt. 
Volgens klager is de handelwijze van beklaagde ten aanzien van de weigering ook misleidend, nu beklaagde het verzoek heeft willen begrijpen als een verzoek om toevoeging aan het bedrijfsgeneeskundig dossier, terwijl klager enkel heeft gevraagd om toevoeging aan het dossier.
c.    Dat hij zijn werkzaamheden na het gesprek op 9 oktober 2020 niet per direct heeft neergelegd.

Klager meent dat beklaagde hem na het gesprek van 9 oktober 2020 en hetgeen daarover vervolgens is gecommuniceerd niet langer had moeten willen en mogen begeleiden. 
Wanneer zijn klachten (geheel of gedeeltelijk) gegrond worden verklaard, verzoekt klager om beklaagde in de proceskosten te veroordelen.
4.    HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde is gemotiveerd ingegaan op de aan hem gemaakte verwijten. Beklaagde stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Voor zover nodig, wordt daarop hieronder nader ingegaan. 
5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
a.
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
Ten aanzien van klachtonderdeel a
5.2
Niet in geschil is dat beklaagde tijdens het gesprek van 9 oktober 2020 de bewoordingen, zoals hiervoor onder 3. weergegeven, heeft gebruikt. Het college constateert op basis van de geluidsopname van dit gesprek, dat beklaagde zich bij de aanvang daarvan eerst kort tot de schoonzoon van klager heeft gericht en vervolgens tot klager naar aanleiding van de brief van zijn advocaat van 25 februari 2020. Daarbij is het volgende gezegd:
Beklaagde: “ik ga eventjes met [naam schoonzoon] ga ik euh, spreken.”
Schoonzoon: “haha, snap ik, snap ik, ik weet waar u over gaat beginnen.”
Beklaagde: “ik wil niet meer dat je me dirigeert aan de mail. Dus niet meer doen. Volgende keer dan…”
Schoonzoon: “snap ik”
Beklaagde: “Wil ik niet meer hebben. Ik ga niet…Het is een medisch dossier. Alles wat medisch is neem ik hierin op, alles wat juridisch is, veel geluk. Dat is niet mijn zaak.”
Schoonzoon: “snap ik”
Beklaagde: “ik vind de toonzetting van de advocatenbrief die ik heb gelezen, ja ik vind het echt werkelijk bij de honden af werkelijk hoe hij dat heeft gedaan als ik dat lees. Dat kun je niet doen naar een arbeidsdeskundige toe. Enneh, ik zie wel eens vaker zulk soort dingen, ja weet je, als hij het bij mij had gedaan dan had ik hem waarschijnlijk over de tafel heen getrokken. Dus, mijn emoties.”
Anders dan klager suggereert en de schriftelijke weergave hierboven zou kunnen doen vermoeden, blijkt uit het geluidsfragment niet dat beklaagde daarbij “hoog in zijn emoties” zat. Weliswaar zijn de door hem gebruikte bewoordingen fors, echter beklaagde heeft deze op rustige toon geuit. Daar komt bij dat beklaagde zich met het eerste deel van zijn uitlatingen niet rechtstreeks richtte tot klager maar tot zijn schoonzoon, met wie voorafgaand aan het gesprek al een mailwisseling had plaatsgevonden over de brief van 25 februari 2020. 
Uit de opname van het gesprek van 9 oktober 2020 blijkt niet dat de schoonzoon van klager signalen heeft gegeven dat beklaagde te ver ging in zijn uitlatingen en ook kan uit de geluidsopname niet worden afgeleid dat klager zelf zich op dat moment geïntimideerd voelde of gedurende de rest van het gesprek van slag was; uit de opname blijkt dat in het verdere gesprek juist uitvoerig en op rustige toon is gesproken over de re-integratie van klager. Daarbij heeft beklaagde (gedurende het half uur durende gesprek) nog een enkele krachtterm gebruikt, maar beluisterd in de context van het gehele gesprek heeft hij daarmee vooral zijn betrokkenheid met klager kracht willen bijzetten en het belang van klager bij een goede re-integratie willen onderstrepen. 
Het college is het met klager eens dat de gebezigde bewoordingen niet gepast zijn en dat beklaagde zich beter anders had kunnen uitdrukken. Naar het oordeel van het college doet het echter geen recht aan beklaagdes inzet voor klagers re-integratie om enkel deze bewoordingen uit het gesprek te lichten. Uit de context van het gesprek en ook de toelichting die beklaagde daarop naderhand heeft gegeven, begrijpt het college dat beklaagde juist heeft willen uitdrukken dat wanneer de procedure te juridisch wordt gemaakt, hij klagers belangen vanuit zijn rol als bedrijfsarts niet goed kan behartigen. 
Alle omstandigheden in aanmerking nemend is het college dan ook van oordeel dat de bewoordingen van beklaagde, hoewel ongepast, niet zodanig zijn dat beklaagde hiermee een van de door klager genoemde bepalingen van de Beroepscode voor Bedrijfsartsen of een andere voor bedrijfsartsen geldende gedragsregel heeft geschonden. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is in zoverre dan ook geen sprake.   
Daarnaast kan het college uit de geluidsopname van het gesprek niet opmaken dat beklaagde gesuggereerd zou hebben dat hij werknemers een arbeidsongeschiktheid toerekent die zij in werkelijkheid niet hebben, zoals door klager gesteld. Ook in zoverre is dus niet gebleken van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. 
Dit leidt tot de conclusie dat klachtonderdeel a niet slaagt.
Overigens blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat een en ander voor beklaagde ook een leermoment is geweest. Zo heeft hij na het gesprek van 
9 oktober 2020 zijn excuses aangeboden aan de advocaat van klager en heeft hij getracht in contact te komen met klager toen hem door de advocaat te kennen was gegeven dat klager het gesprek als niet prettig had ervaren. Ook heeft hij zich toetsbaar opgesteld door naar aanleiding van de tuchtklacht intercollegiale toetsing toe te passen. 
Ten aanzien van klachtonderdeel b
5.3  Ook dit klachtonderdeel slaagt niet.
In categorie 5 van de Beroepscode voor Bedrijfsartsen zijn regels neergelegd ten aanzien van de dossiervoering. Daarbij is onder 1. opgenomen dat de bedrijfsarts in het belang van een goede zorg en begeleiding van het aan zijn/haar zorgen toevertrouwde individu een dossier behoort vast te leggen.
Wat in het dossier van de bedrijfsarts wordt opgenomen, moet dus in het belang van een goede zorg en begeleiding zijn. In dit geval betrof het een hoofdzakelijk juridisch getinte brief in reactie op een conceptrapport van de arbeidsdeskundige. In het definitieve rapport van de arbeidsdeskundige van 5 maart 2020 is vermeld dat de relevante opmerkingen van werkgever en werknemer op de conceptrapportage worden/zijn verwerkt. Gelet hierop heeft beklaagde het opnemen van de brief in het dossier naar het oordeel van het college achterwege kunnen laten.
Ten aanzien van klachtonderdeel c
5.4 
Beklaagde heeft hierover zelf ter zitting van 28 september 2021 toegelicht dat de contacten na het gesprek van 9 oktober 2020 via de advocaat van klager liepen en dat hem niet direct duidelijk was wat klager zelf wilde. Beklaagde vond dat hij de relatie niet enkel op basis van informatie van derden kon beëindigen. Hij wilde eerst graag van klager weten wat deze daarvan vond. Toen dit eenmaal duidelijk was, heeft hij de zaak overgedragen. 
Het college begrijpt deze toelichting van beklaagde en acht het zorgvuldig dat beklaagde heeft gewacht met het beëindigen van de behandelrelatie totdat hij kennis had genomen van klagers standpunt hierover. 
Dat betekent dat ook dit klachtonderdeel niet slaagt”. 
3.    Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden. 
4.    Beoordeling van het beroep
Zaak in het kort
4.1    Klager is als werknemer gedeeltelijk uitgevallen voor zijn werkzaamheden en bezig met re-integreren. Klagers advocaat heeft een brief gestuurd aan de arbeidsdeskundige naar aanleiding van de conceptrapportage die zij over klager had opgesteld (brief 25 februari 2020). De bedrijfsarts van klager heeft zich daarover kritisch uitgelaten tijdens zijn spreekuur met klager en diens begeleider (klagers schoonzoon) op 9 oktober 2020 en heeft deze brief ondanks het verzoek daartoe niet aan het bedrijfsgeneeskundig dossier toegevoegd. Het spreekuur is heimelijk opgenomen door de schoonzoon. De bedrijfsarts heeft zijn kritische uitlatingen erkend, heeft meerdere malen zijn excuses aangeboden aan klagers advocaat en pogingen gedaan om hierover met klager in gesprek te komen.
Standpunt klager
4.2    Klager wil met zijn beroep bereiken dat het Centraal Tuchtcollege zijn klacht in volle omvang (her)beoordeelt en in beroep alsnog gegrond verklaart. Ook verzoekt hij het Centraal Tuchtcollege om de bedrijfsarts te veroordelen in de proceskosten van de door hem gemaakte proceskosten bij het Regionaal Tuchtcollege en in beroep. 
Standpunt bedrijfsarts
4.3    De bedrijfsarts heeft verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege om het beroep te verwerpen.
Oordeel Centraal Tuchtcollege
4.4    Het Centraal Tuchtcollege komt in beroep tot het hetzelfde oordeel als het Regionaal Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege licht dat hieronder verder toe.
4.5    Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de aan het Regionaal Tuchtcollege voorgelegde klacht en het debat dat partijen daarover bij dat tuchtcollege hebben gevoerd. Het door het Regionaal Tuchtcollege opgebouwde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.
4.6    In beroep hebben partijen het debat schriftelijk nog een keer gevoerd. Daarbij heeft ieder van hen standpunten ingenomen over de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat college gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 september 2021 is dat debat voortgezet.
4.7    De bespreking van de zaak in raadkamer na de mondelinge behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot het vaststellen van andere feiten of tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege.

4.8    Het Centraal Tuchtcollege sluit zich aan bij dat wat het Regionaal Tuchtcollege onder ‘5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE’ heeft overwogen en neemt dat hier over. Alle omstandigheden in aanmerking genomen, 
is ook het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de bewoordingen van de bedrijfsarts, hoewel ongepast, niet zodanig zijn dat hij daarmee buiten de grenzen is getreden van wat van hem als voldoende zorgvuldig handelend bedrijfsarts mag worden verwacht. Evenals het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de bedrijfsarts de brief van de gemachtigde van klager van 25 februari 2020 (lopende de re-integratie van klager bij diens werkgever) niet in het medisch dossier van klager hoefde op te nemen. En ook het Centraal Tuchtcollege vindt het niet onzorgvuldig dat de bedrijfsarts na het spreekuur van 9 oktober 2020 niet per direct zijn werkzaamheden heeft neergelegd, maar daarmee heeft gewacht totdat hij daarover zelf met klager heeft kunnen overleggen.
4.8    Alles overziend kan de bedrijfsarts geen verwijt worden gemaakt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
4.10    Het Centraal Tuchtcollege heeft met instemming van (de gemachtigde van) de bedrijfsarts de door de bedrijfsarts meegebrachte getuigen - zijnde twee collega-bedrijfsartsen van de beklaagde - niet gehoord. Dit, omdat de gemachtigde van klager namens klager op de zitting heeft verklaard dat hij niet langer betwist dat de bedrijfsarts op enig moment met zijn collega-bedrijfsartsen intercollegiaal overleg heeft gehad over zijn optreden tijdens het spreekuur van 9 oktober 2020. Daarmee was de noodzaak om de meegebrachte getuigen daarover op de zitting te horen aan het getuigenverzoek komen te ontvallen en kon het horen achterwege blijven.
4.11    Het Centraal Tuchtcollege zal het beroep verwerpen.
4.12    Aangezien het beroep van klager wordt verworpen, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
5.    Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep;
wijst af het verzoek tot veroordeling van de bedrijfsarts in de kosten van deze procedure en de procedure bij het Regionaal Tuchtcollege;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan¬geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: S.M. Evers, voorzitter; E.F. Lagerwerf-Vergunst en 
H.M. Wattendorff, leden juristen en N. Abdoelkariem en A.H.J.M. Sterk, leden beroepsgenoten en D. Brommer, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 10 oktober 2022. 
Voorzitter  w.g.        Secretaris  w.g.