ECLI:NL:TGZCTG:2022:153 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021/1142
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:153 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-08-2022 |
Datum publicatie: | 30-08-2022 |
Zaaknummer(s): | C2021/1142 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: |
|
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen gz-psycholoog/psychotherapeut. De zoon van klager heeft zich voor behandeling bij de praktijk waar beklaagde werkzaam is aangemeld. Enkele weken na het eerste intakegesprek heeft beklaagde in verband met zijn vakantie de zorg overgedragen aan een collega-psycholoog. Kort voordat het tweede gesprek met deze collega zou plaatsvinden is de zoon door suïcide overleden. De verwijten van klager betreffen de behandeling van de zoon, de overdracht aan de collega voor de waarneming tijdens vakantie, het niet informeren van de nabestaanden over het onderzoek naar het incident, het niet voldoen aan de KNMG-richtlijn over inzagerecht nabestaanden en de aan de nabestaanden geboden nazorg. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart het klachtonderdeel over de geboden nazorg gegrond, legt aan de beklaagde een berisping op en verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager tegen deze beslissing. Het incidenteel beroep van beklaagde wordt wegens overschrijding van de beroepstermijn niet-ontvankelijk verklaard. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2021/1142 van:
A., wonende in B., appellant, tevens verweerder in incidenteel beroep, klager in eerste
aanleg,
hierna: klager
tegen
C., gz-psycholoog en psychotherapeut,
werkzaam in D.,
verweerder in beroep, tevens appellant in incidenteel beroep, verweerder in eerste
aanleg,
hierna: de gz-psycholoog/psychotherapeut
gemachtigde: mr. R.J.H van den Dungen, advocaat in ’s Hertogenbosch.
1. Verloop van de procedure
Klager heeft op 23 juni 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege in Eindhoven tegen de
gz-psycholoog/psychotherapeut een klacht ingediend. Bij afzonderlijke beslissingen
van 3 september 2021, onder nummers E2021/2074-2069a-1 gz-psycholoog en E2021/2074-2069a-2
psychotherapeut, heeft dat college de klacht gegrond verklaard op het onderdeel dat
de gz-psycholoog/psychotherapeut onvoldoende nazorg heeft geboden aan klager als nabestaande
van zijn door suïcide overleden zoon, de klacht voor het overige ongegrond verklaard,
aan de gz-psycholoog/psychotherapeut de maatregel van berisping opgelegd en bepaald
dat deze beslissingen nadat zij onherroepelijk zijn geworden zullen worden gepubliceerd
in de Nederlandse Staatscourant en ter publicatie zullen worden aangeboden aan het
tijdschrift ‘De Psycholoog’.
Klager heeft tegen die beslissingen tijdig beroep ingesteld. De gz psycholoog/psychotherapeut
heeft een verweerschrift in beroep ingediend en heeft daarin incidenteel beroep ingesteld.
Klager heeft hierop gereageerd met een verweerschrift in het incidenteel beroep.
Het Centraal Tuchtcollege heeft van beide partijen nog nadere correspondentie ontvangen.
De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2021/1143 en C2021/1178
behandeld op de openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 8 juni 2022,
waar zijn verschenen klager, in persoon, en de gz psycholoog/psychotherapeut, bijgestaan
door mr. R.J.H. van den Dungen, voornoemd. Partijen hebben hun standpunten hier verder
toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan de twee - gelijkluidende - beslissingen het volgende
ten grondslag gelegd.
“2. Samenvatting van de zaak en beslissing
2.1 De zoon van klager, geboren in 1981 (hierna: de zoon), is door zijn huisarts
verwezen naar een praktijk voor Basis GGZ en Specialistische GGZ waar verweerder (hierna:
verweerder of de psycholoog), als gz-psycholoog werkzaam is. De zoon heeft zich daar
in juni 2019 aangemeld. Het intakegesprek vond plaats op 9 september 2019, waarna
de behandeling op 23 september 2019 startte. De zoon ontving per e mail een ‘mindmap’,
ter verduidelijking van het behandelplan. Tijdens een van de vervolggesprekken kondigde
de psycholoog aan dat hij met vakantie ging en dat de zorg voor de zoon werd overgedragen
aan zijn collega-psycholoog (hierna: de collega). Deze collega heeft éénmaal, op 29
oktober 2019, met de zoon gesproken over de inhoud van zijn waarneming. Daags na dit
gesprek heeft hij de zoon gemaild en hem links toegestuurd naar filmpjes op internet.
Op 5 november 2019, de dag voordat het volgende gesprek bij de collega zou plaatsvinden,
is de zoon door suïcide overleden. De collega heeft naar aanleiding van dit overlijden
contact opgenomen met de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Op 25 november
2019 vond een gesprek plaats tussen klager, zijn ex-vrouw, de psycholoog en zijn collega.
Klager had de onderwerpen die hij wilde bespreken op een A4-vel genoteerd. Tijdens
dit gesprek heeft de psycholoog aangegeven dat hij gebonden is aan zijn beroepsgeheim
ten opzichte van de zoon en daarom niet veel kon vertellen over de behandeling van
de zoon. Klager heeft op 7 januari 2020 een e-mail van de psycholoog ontvangen waarin
staat vermeld: “ (…) Gisteren heb ik een telefonisch onderhoud met uw ex-vrouw gehad.
Kort samengevat komt het hierop neer dat wij geen vervolg gesprek met u beiden zullen
hebben. Een tweede gesprek is niet zinvol, aangezien alles wat er gezegd kon worden
wat ons betreft aan de orde is geweest, en dat wij uw zienswijze hebben gehoord. (…)”
2.2 Dat de zoon van klager in 2019 is overleden, is voor klager een zeer ingrijpende
gebeurtenis (geweest). Klager is ontevreden over de wijze waarop de psycholoog met
zijn zoon is omgegaan en vraagt zich af of er een verband is tussen de diagnostiek,
de behandeling en de suïcide. Dit deel van zijn klacht heeft betrekking op zowel de
wachttijd totdat met de behandeling werd gestart, als op de behandeling zelf. Klager
is daarnaast ontevreden over de geboden nazorg na het overlijden van de zoon en klaagt
over de kille wijze waarop de psycholoog met klager (en zijn ex-vrouw) is omgegaan.
2.3 De psycholoog heeft zich ten eerste op het standpunt gesteld dat klager in
zijn klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Voor het geval het college dit
verweer niet volgt, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de klacht ongegrond
moeten worden verklaard.
2.4 Het college oordeelt dat de klacht ontvankelijk is en dat de verwijten van
klager deels gegrond (wat de nazorg aan klager betreft) en deels ongegrond (wat de
aanmeldfase en de behandeling van de zoon betreft) zijn. Hieronder legt het college
de beslissing uit.
3. Uitleg van de beslissing
3.1 Is klager ontvankelijk in zijn klacht?
De psycholoog stelt zich op het standpunt dat het gedeelte van de klacht dat over
de aanmeldfase en de behandeling van de zoon gaat, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het college volgt dit standpunt niet. Het is vaste rechtspraak van het Centraal Tuchtcollege
(CTG) dat het recht van een naaste betrekking om een klacht in te dienen over de behandeling
van een overleden patiënt is afgeleid van de veronderstelde wil van de patiënt. Het
is tevens vaste rechtspraak (zie ECLI:NL:TGZCTG:2015:372) dat het niet de taak van
de tuchtrechter is om in een zaak waarin een naaste van een overleden patiënt een
klacht indient, ambtshalve te onderzoeken of deze de wil van de overleden patiënt
vertegenwoordigt. Dit betekent dat een klacht van een (directe) nabestaande in beginsel
het oordeel rechtvaardigt dat die klager de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt.
Er kunnen echter bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven hieraan te twijfelen.
Van dergelijke bijzondere omstandigheden is het college niet gebleken. Integendeel:
ten tijde van zijn behandeling bij de psycholoog woonde de zoon bij klager en heeft
de zoon met klager over zijn behandeling gesproken. De zoon heeft - onder meer - de
e-mailwisseling tussen hem en de beide psychologen met klager gedeeld.
Dit betekent dat klager in zijn klacht ontvankelijk is en het college deze inhoudelijk
zal beoordelen.
3.2 De klacht
De verwijten van klager betreffen - samengevat - (1) de behandeling van de zoon, (2)
de overdracht aan de collega voor waarneming van de behandeling tijdens vakantie,
(3) het niet informeren van de nabestaanden over het onderzoek naar het incident (de
suïcide) en de melding hiervan bij de IGJ, (4) het niet voldoen aan de KNMG-richtlijn
over inzagerecht voor nabestaanden en (5) de geboden nazorg.
Het college beoordeelt of deze verwijten al dan niet terecht zijn door te toetsen
of het beroepsmatig handelen van verweerder binnen de grenzen van een redelijk bekwame
beroepsuitoefening is gebleven. De professionele standaarden en richtlijnen van de
beroepsorganisatie van verweerder worden hierbij betrokken.
3.3. De inhoudelijke beoordeling
3.3.1 De behandeling van de zoon
Wachttijd
De klacht over de onzorgvuldige behandeling van de zoon onderbouwt klager door allereerst
te wijzen op de te lange wachttijd in de aanmeldfase.
Het is een feit van algemene bekendheid dat in de geestelijke gezondheidszorg al geruime
tijd sprake is van (lange) wachttijden. Dat er ook in de praktijk van verweerder wachttijden
gelden, kan verweerder dan ook niet persoonlijk worden aangerekend. Op de website
van zijn praktijk staat onder meer vermeld welke wachttijden er zijn. Ook staat aangegeven
wat te doen als degene die de hulp zoekt de wachttijd te lang vindt.
Mindmap
Daarnaast wijst klager op de vermelding van de verkeerde voornaam in de op 12 oktober
2019 aan de zoon toegezonden mindmap. Verweerder heeft erkend dat het schrijven van
de verkeerde voornaam in de mindmap een vergissing was. Vast staat dat hij daarvoor
zijn excuses aan de zoon heeft aangeboden. Het college is van oordeel dat deze onjuiste
vermelding weliswaar onhandig was, maar dat een vergissing als deze niet tuchtrechtelijk
verwijtbaar is.
Hulpvraag en -aanbod
Tot slot stelt klager dat verweerder de hulpvraag van de zoon niet of onjuist heeft
beantwoord. De vraag of de psycholoog de hulpvraag van de zoon juist (door het inzetten
van een passende behandeling) heeft beantwoord, kan het college niet beoordelen zonder
inzage in het patiëntendossier. Daarin zal immers staan wat de inhoud van de verwijsbrief
van de huisarts was, wat de aanmeldklachten waren, welke diagnose de psycholoog heeft
gesteld en welke therapie hij heeft ingezet. De psycholoog heeft zich op het standpunt
gesteld dat hij vanwege zijn beroepsgeheim zonder toestemming van de zoon deze stukken
niet over mag leggen. Hij heeft ook geen gebruik gemaakt van de wettelijke mogelijkheid
(artikel 67 lid 3 Wet BIG) om, ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van
derden, het inzagerecht van klager te beperken. Het college kan verweerder niet dwingen
om op deze of andere wijze het dossier in het geding te brengen. Klager op zijn beurt
heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 7:458b BW biedt - en waar
hij in het vooronderzoek expliciet op is gewezen - om inzage in het dossier door een
onafhankelijke arts te bewerkstelligen. Klager heeft ter zitting bevestigd dat hij
deze mogelijkheid niet wil gebruiken, mede omdat hij het dossier niet nodig heeft
om de klachten te motiveren. Het college kan klager niet dwingen om deze weg te bewandelen.
Met behulp van het dossier had klager wellicht zijn klacht op dit onderdeel beter
kunnen onderbouwen. Het feit dat deze onderbouwing thans niet mogelijk is dient echter,
gelet op de hiervoor genoemde processuele impasse, voor rekening van klager te komen.
Omdat klager er aldus niet in is geslaagd zijn klacht over de onjuiste of onzorgvuldige
behandeling van zijn zoon te onderbouwen, zal het college dit onderdeel van de klacht
ongegrond verklaren.
3.3.2. De overdracht in verband met vakantie
Vast staat dat de psycholoog de zoon heeft geïnformeerd over zijn naderende afwezigheid
wegens vakantie en over de waarneming in die periode door zijn collega. Er heeft daarna
een gesprek van de zoon met de collega plaatsgevonden en er is e mail contact tussen
hen geweest. Of er ten behoeve van deze waarneming sprake was van een voldoende professionele
en inhoudelijke overdracht kan het college, wederom bij gebreke van het patiëntendossier,
niet beoordelen. Dit klachtonderdeel moet om die reden dan ook ongegrond worden verklaard.
3.3.3. Het niet informeren over het onderzoek naar het incident en de incidentmelding
De collega van verweerder heeft de suïcide op 6 november 2019 telefonisch bij de IGJ
gemeld. Verweerder stelt dat er vervolgens een intern onderzoek (door een team van
collegae psychologen/psychotherapeuten uit de eigen praktijk) heeft plaatsgevonden,
en een dossieronderzoek door een gz-psycholoog van een andere zelfstandige praktijk.
De conclusies van deze onderzoeken luiden dat er geen verband is tussen de suïcide
en de kwaliteit van de door verweerder en zijn collega verleende zorg. Verweerder
verwijst hiervoor naar de bijlagen bij de brief van 24 juni 2021 van zijn gemachtigde
aan het college. Klager stelt dat verweerder gehouden was om hem als nabestaande te
informeren over deze melding aan de IGJ en over het interne onderzoek. Volgens hem
is er sprake van een incident als bedoeld in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen
zorg (Wkkgz). De definitie van een incident is: "een niet beoogde of onverwachte gebeurtenis
die betrekking heeft op de kwaliteit van de zorg en heeft geleid, had kunnen leiden
of zou kunnen leiden tot schade bij de cliënt.” (artikel 1.1 Uitvoeringsbesluit Wkkgz).
Artikel 10 lid 2 Wkkgz bevat inderdaad de verplichting de nabestaande van een overleden
cliënt mededeling te doen van de aard en toedracht van een incident bij de zorgverlening.
Verweerder heeft echter gemotiveerd weersproken dat er sprake was van een incident
in deze zin en van een meldingsplicht. Hij stelt dat de collega op zijn advies, onverplicht,
de IGJ gebeld heeft omdat hij niet wist hoe te handelen. Het college overweegt dat
suïcide een incident kán, maar niet hoeft te zijn. Doorslaggevend is het antwoord
op de vraag of het incident plaatsvond bij de zorg of betrekking heeft op de kwaliteit
van de zorg. Ook deze vraag kan het college niet beantwoorden zonder de beschikking
te hebben over het patiëntendossier. Het college kan daardoor evenmin oordelen over
de vraag of klager als nabestaande geïnformeerd had moeten worden. Om die reden is
ook dit onderdeel van de klacht ongegrond.
Het college voegt hieraan toe dat het geen waarde hecht aan de conclusies uit het
interne onderzoek en het dossieronderzoek door een derde gz-psycholoog die verweerder
heeft overgelegd. Deze uiterst summiere verklaringen geven geen enkel inzicht in de
onderzoeksvraag, de onderzoeksmethodiek, de ter beantwoording van de onderzoeksvraag
geïnterviewde personen en geraadpleegde bronnen, en de daaruit verkregen gegevens
die de conclusie rechtvaardigen. Dit zijn allemaal eisen waaraan een goed en bruikbaar
onderzoeksverslag behoort te voldoen.
3.3.4. Het niet voldoen aan de KNMG-richtlijn aangaande het geven van inzage in
het dossier
De KNMG-richtlijn waarnaar klager verwijst is tot stand gekomen naar aanleiding van
de wijziging van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) per 1
januari 2020. Toen is het wettelijk recht op inzage voor nabestaanden gewijzigd. Deze
regeling is eveneens van toepassing op het door de psycholoog en zijn collega bijgehouden
patiëntendossier van de zoon. De wetswijziging is in werking getreden zeer kort nadat
het gesprek van 25 november 2019 plaatsvond, waarbij verweerder zich ten overstaan
van klager en zijn ex-echtgenote voor de eerste maal op zijn beroepsgeheim beriep.
Omdat na 1 januari 2020 de discussie tussen partijen over dit onderwerp is voortgezet,
gaat het college - net als partijen - voor de beoordeling van dit klachtonderdeel
van de nieuwe wettelijke regeling uit. Als hoofdregel geldt dat na de dood van de
patiënt geen inzage in diens dossier aan nabestaanden wordt verleend. Op deze hoofdregel
worden vier wettelijke uitzonderingsgronden geformuleerd. Klager heeft zich op één
hiervan beroepen, namelijk het inzagerecht vanwege een zwaarwegend belang. Voor zover
in de klacht gelezen moet worden dat klager zich ook beroept op het inzagerecht na
de melding van een incident, verwijst het college naar hetgeen hierover onder 3.3.3.
is overwogen: de vraag óf de suïcide als incident moet worden opgevat, laat zich thans
niet beantwoorden.
Het inzagerecht vanwege een zwaarwegend belang
Het college moet beoordelen of klager, om inzage in het dossier te verkrijgen, zich
kan beroepen op een zwaarwegend belang als bedoeld in artikel 7:458a lid 1 sub c BW.
Voor een geslaagd beroep hierop moet iemand aannemelijk maken dat zijn persoonlijke
belang mogelijk wordt geschaad en dat inzage in of afschrift van gegevens uit het
dossier noodzakelijk is voor de behartiging van dit belang. Klager heeft gesteld dat
zijn persoonlijk zwaarwegend belang rouwverwerking is en eventueel het herstellen
van het vertrouwen in ggz-psychologen in het algemeen.
Hoewel het college er begrip voor heeft dat de rouwverwerking voor klager een belangrijke
beweegreden is, kan dit of een (ander) emotioneel belang niet zonder meer als zwaarwegend
worden aangemerkt. Inzage in het dossier is niet noodzakelijk voor de behartiging
van dat persoonlijke belang. Daarnaast heeft klager de vraag opgeworpen of er een
verband bestaat tussen de diagnostiek, de behandeling en de suïcide. Voor zover klager
hiermee bedoelt te zeggen dat betere psychologische hulp de suïcide had kunnen voorkomen,
heeft klager deze stelling onvoldoende onderbouwd. Het feit dat er sprake is van suïcide,
kan niet zonder meer tot deze conclusie leiden.
In dit verband merkt het college nog op dat klager ter zitting heeft benadrukt dat
het hem niet om het beroepsgeheim en de inzage in het dossier gaat. Als zijn persoonlijk
belang heeft hij ter zitting nader benoemd dat hij, aan de hand van de vragen die
hij had genoteerd ten behoeve van het gesprek met verweerder en zijn collega, zich
een beeld wilde vormen van wat er gebeurd was. Ook daarom is er naar het oordeel van
het college geen sprake van een zwaarwegend belang dat inzage in het dossier, als
uitzondering op de hoofdregel, rechtvaardigt.
3.3.5 De nazorg
Ter zitting hebben verweerder en zijn collega verklaard dat de collega op 6 november
2019 op advies van verweerder de IGJ heeft gebeld om te vragen hoe te handelen in
het geval van een suïcide (zie hiervoor onder 3.3.3). Verweerder meende te weten dat
een suïcide moest worden gemeld. Het college is van oordeel dat in een ernstige situatie
zoals suïcide, het op de weg van verweerder (en zijn collega) had gelegen om meer
moeite te doen dan wel op andere wijze navraag te doen bij collegae of bij de beroepsvereniging
naar de voor hem geldende professionele normen. Een telefoontje met de IGJ is daarvoor
onvoldoende.
Het college wijst verweerder op het bestaan van de voor de beroepsgroep geldende ‘Multidisciplinaire
richtlijn diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag’ (2012), hierna: de richtlijn.
Ook al kende verweerder de richtlijn niet, deze bindt hem wel want het is een professionele
standaard.
In de richtlijn worden de taken van ‘de professional na suïcide of een ernstige suïcidepoging’,
dan wel de concrete stappen die door de professional gevolgd moeten worden, beschreven.
Het college zal deze stappen toespitsen op de omstandigheden van dit geval.
1) De eerste stap, direct na de suïcide, is informeren en opvang organiseren.
Familieleden en eventuele andere naasten moeten worden geïnformeerd, evenals derden,
zoals de medebehandelaar en de huisarts van de zoon. Voor familieleden, eventuele
naasten en medebehandelaars moet opvang worden georganiseerd.
2) De tweede stap wordt gezet op de middellange termijn, binnen zes weken na de
suïcide. De taak van de professional is het reconstrueren van de suïcide met familieleden,
eventuele andere naasten en de medebehandelaar. Daarnaast zijn er taken die verband
houden met het ‘rapporteren voor het interne systeem van leren en verbeteren’.
3) De derde stap, te zetten binnen enkele weken of maanden na de suïcide, is consolideren.
Hieronder valt het organiseren van opvang en/of zorg voor nabestaanden met een expliciete
hulpvraag en/of problemen in de verliesverwerking.
Het college toetst het handelen van verweerder aan deze 3 stappen.
Stap 1) Niet kan worden vastgesteld wanneer en op welke wijze verweerder klager als
nabestaande heeft geïnformeerd. Afgezien van een gesprek met klager (en zijn ex-echtgenote)
op 25 november 2019, is gesteld noch gebleken dat verweerder ook maar iets heeft gedaan
aan het bieden van opvang. Het college gaat er daarom van uit dat verweerder dit heeft
nagelaten. Dit valt hem tuchtrechtelijk te verwijten.
Stap 2) Vast staat dat er geen reconstructie van de suïcide met klager heeft plaatsgevonden.
In plaats daarvan heeft verweerder in deze fase de deur richting klager (en zijn ex-echtgenote)
dichtgeslagen. Nadat het gesprek van 25 november 2019 moeizaam en gespannen was verlopen,
bleken verweerder en zijn collega niet bereid tot een tweede gesprek. Als reden hiervoor
staat in de e-mail die hij mede namens zijn collega op 7 januari 2020 aan klager stuurde:
“(…) Gisteren heb ik een telefonisch onderhoud met uw ex-vrouw gehad. Kort samengevat
komt het hierop neer dat wij geen vervolg gesprek met u beiden zullen hebben. Een
tweede gesprek is niet zinvol aangezien alles wat er gezegd kon worden wat ons betreft
aan de orde is geweest, en dat wij uw zienswijze hebben gehoord. (…)”
Verweerder heeft klager (en zijn ex-echtgenote) evenmin een alternatief voor goede
nazorg aan hem als ouder/nabestaande aangeboden (bijvoorbeeld nazorg door een andere
collega gz-psycholoog).
Dat verweerder kennelijk moeite had met de emoties en beschuldigingen van klager (en
zijn ex-echtgenote) tijdens het eerste gesprek, mocht geen reden zijn een volgend
gesprek te weigeren. Juist van een (ervaren) psycholoog mag worden verwacht dat deze
begrip heeft voor de emoties (zoals boosheid en machteloosheid) van iemand in de positie
van klager en dat hij daarmee om weet te gaan. Klager had recht op juiste nazorg.
Verweerder had de therapeutische plicht om klager te begeleiden. De wijze waarop verweerder
het gesprek met klager uit de weg is gegaan, overschrijdt de grenzen van een redelijk
bekwame beroepsuitoefening. Dit rekent het college verweerder zwaar aan.
Stap 3) Tot (een begin van) deze stap is het niet gekomen. Als verweerder de eerste
twee stappen had doorlopen, had hij mogelijk de gerechtvaardigde vragen van klager
kunnen beantwoorden, zonder zijn beroepsgeheim jegens de zoon te schenden. Dan had
klager zich het door hem zo gewenste beeld kunnen vormen van de eventuele andere achtergronden
van de suïcide van zijn zoon, dan hij al kende. Het valt verweerder te verwijten dat
hij deze stap niet heeft gevolgd en daarmee de mogelijkheid om klager met het gebeurde
in het reine te laten komen, niet heeft benut.
Op grond hiervan oordeelt het college dat de nazorg aan klager als nabestaande fors
onder de maat was. Dit betekent dat dit onderdeel van de klacht gegrond is.
4. De maatregel
Nu de klacht gedeeltelijk gegrond is, zal het college aan verweerder een maatregel
opleggen. Verweerder is ernstig tekortgeschoten in zijn nazorgverplichting richting
klager als nabestaande van zijn door suïcide overleden zoon.
Bij het bepalen van een passende maatregel houdt het college er rekening mee dat verweerder
ter zitting geen inzicht heeft getoond in het onjuiste en inadequate van zijn handelen,
noch het besef dat hij anders had kunnen en moeten optreden. Gelet op de ernst van
de tekortkoming, de omstandigheden waaronder deze is begaan en de houding van verweerder
nadien, zal het college hem de maatregel van berisping opleggen.
Om redenen aan het algemeen belang ontleend, bepaalt het college dat deze beslissing
zal worden gepubliceerd.”
3. Het incidenteel beroep van de gz-psycholoog/psychotherapeut
3.1 Het incidenteel beroep is gericht tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege
dat klager ontvankelijk is in zijn klacht en tegen de gegrondverklaring van het klachtonderdeel
over de aan klager verleende nazorg en de in verband daarmee opgelegde berisping.
3.2 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het incidenteel beroep te laat
is ingesteld en dat daarom de gz-psycholoog/psychotherapeut niet-ontvankelijk is in
dat beroep. Hierna wordt uitgelegd waarom.
3.3 Artikel 73 lid 5 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg
(Wet BIG) bepaalt dat incidenteel beroep kan worden ingesteld binnen zes weken na
de datum van verzending van een afschrift van het beroepschrift. Bij brief van het
Centraal Tuchtcollege van 1 november 2021 is afschrift van het principaal beroepschrift,
dat ook de gronden van het beroep bevatte, aan de gemachtigde van de gz psycholoog/psychotherapeut
toegezonden. Dit betekent dat het incidenteel beroepschrift uiterlijk op 13 december
2021 had moeten zijn ontvangen. Het verweerschrift in het principaal beroep, tevens
incidenteel beroepschrift, is op 16 december 2021 ingekomen. Het incidenteel beroepschrift
is dus niet op tijd ontvangen.
3.4 De gz-psycholoog/psychotherapeut betoogt in zijn brief van 11 januari 2022
dat hij het incidenteel beroepschrift wel tijdig, althans zo spoedig als dit redelijkerwijs
verlangd kon worden, heeft ingediend, zodat niet-ontvankelijkverklaring achterwege
dient te blijven. Volgens hem is sprake van een mede door het Centraal Tuchtcollege
in het leven geroepen misverstand over de termijn voor het instellen van incidenteel
beroep. Hij wijst erop dat op de website van het Centraal Tuchtcollege staat vermeld
dat het incidenteel beroep bij het verweerschrift (in het principaal beroep) kan worden
ingesteld. Verder wijst hij erop dat zijn gemachtigde na ontvangst van het beroepschrift
van klager het Centraal Tuchtcollege heeft gevraagd om toezending van de bijlagen
bij dat beroepschrift (deze waren aanvankelijk niet meegezonden). Toen de gemachtigde
hierover op 23 november 2021 telefonisch contact had met een secretaris van het Centraal
Tuchtcollege, heeft zij hem toegezegd de bijlagen alsnog naar hem te sturen en zowel
mondeling als daarna ook schriftelijk de termijn voor het indienen van het verweerschrift
verlengd tot 20 december 2021.
3.5 Uit deze omstandigheden, zoals nader toegelicht in de brief van 11 januari
2022, volgt niet dat de op grond van artikel 73, vijfde lid, van de Wet BIG geldende
termijn voor het instellen van incidenteel beroep - in strijd met deze wettelijke
bepaling - eveneens was verlengd tot 20 december 2021. Ook mochten de gz psycholoog/psychotherapeut
en zijn (professionele) gemachtigde er op grond van deze omstandigheden niet op vertrouwen
dat zij desondanks tot 20 december 2021 de tijd hadden om een incidenteel beroepschrift
in te dienen. In dat kader wordt nog gewezen op artikel 5 van het Reglement van het
Centraal Tuchtcollege (te vinden op de website van het Centraal Tuchtcollege) waaruit
- net als uit de wet - blijkt, dat de termijn voor het instellen van incidenteel beroep
start met de verzending van het principaal beroepschrift aan de verweerder. En hoewel
normaalgesproken het incidenteel beroepschrift tegelijkertijd met het verweerschrift
in het principaal beroep wordt ingediend, is dat geen vereiste. De (gemachtigde van
de) gz psycholoog/psychotherapeut had op de hoogte kunnen en moeten zijn van de mogelijkheid
om pro forma (dus nog zonder de gronden van het beroep te vermelden) incidenteel beroep
in te stellen.
3.6 Dit betekent dat de gz-psycholoog/psychotherapeut niet binnen de wettelijke
termijn incidenteel beroep heeft ingesteld. De gz psycholoog/psychotherapeut is dus
niet-ontvankelijk in het incidenteel beroep.
4. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het principaal beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van
de feiten en omstandigheden zoals deze zijn weergegeven in de beslissing van het Regionaal
Tuchtcollege. Die weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende bestreden.
5. Beoordeling van het principaal beroep van klager
5.1 Klager is het niet eens met de beslissingen van het Regionaal Tuchtcollege.
Zijn beroep is gericht tegen de gedeeltelijke ongegrondverklaring van de klacht.
Hij betoogt dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte heeft nagelaten een inhoudelijk
oordeel te geven over de professionele zorgverlening aan zijn zoon en over de vraag
of sprake was van een incident (als bedoeld in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen
zorg) waarvan bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd melding had moeten worden
gemaakt en waarover hij als nabestaande van zijn overleden zoon had moeten worden
geïnformeerd. Bovendien is voorts ten onrechte geconcludeerd dat geen sprake is van
een zwaarwegend belang dat inzage in het behandeldossier van zijn zoon - als uitzondering
op de hoofdregel - rechtvaardigt, aldus klager. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege
de bestreden beslissingen van het Regionaal Tuchtcollege op deze onderdelen te vernietigen
en de zaak naar het Regionaal Tuchtcollege terug te wijzen, opdat dat college alsnog
kennis kan nemen van het behandeldossier van de zoon van klager en een inhoudelijk
oordeel kan geven over de hiervoor bedoelde onderwerpen. Subsidiair verzoekt hij het
Centraal Tuchtcollege om zelf kennis te nemen van het behandeldossier en een eigen
oordeel te geven over de aan zijn zoon verleende zorg en de vraag of sprake is geweest
van een incident dat moest worden gemeld.
5.2 De gz-psycholoog/psychotherapeut heeft hiertegen verweer gevoerd en verzoekt
het Centraal Tuchtcollege het beroep van klager te verwerpen.
5.3 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het beroep van klager tegen de
beslissingen van het Regionaal Tuchtcollege ongegrond is. Hierna wordt uitgelegd waarom.
5.4 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van het in eerste
aanleg door partijen schriftelijk en ter zitting gevoerde debat over de verschillende
klachtonderdelen. In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd,
waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door
het Regionaal Tuchtcollege gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge
behandeling op 8 juni 2022 is dat debat voortgezet.
5.5 De behandeling van de zaak in beroep heeft geen ander licht op de zaak geworpen.
In deze zaak is de vader als nagelaten betrekking de klager. De omstandigheid dat
de vader ontvankelijk is in de klacht op grond van de veronderstelde wil van de zoon,
moet worden onderscheiden van de vraag wat de wijziging van de Wet op de Geneeskundige
Behandelingsovereenkomst per 1 januari 2020 en de KNMG-Richtlijn aangaande het geven
van inzage in het dossier betekenen, zie overweging 3.3.4. van het Regionaal Tuchtcollege.
Het Centraal Tuchtcollege is het eens met de overwegingen en het oordeel gegeven onder
3.3.1., 3.3.2. en 3.3.3. van de bestreden beslissingen en neemt deze overwegingen
en dit oordeel integraal over (met dit verschil dat in rechtsoverweging 3.3.3. voor
‘artikel 10 lid 2 Wkkgz’ moet worden gelezen: artikel 10 lid 3 Wkkgz). Terecht is
geconcludeerd dat de klachtonderdelen over hulpvraag en -aanbod, de overdracht in
verband met vakantie en de vraag of sprake was van een incident zonder behandeldossier
van de zoon niet kunnen worden beoordeeld. Voorts is juist dat het Regionaal Tuchtcollege
de gz psycholoog/psychotherapeut niet kan dwingen om het behandeldossier van de zoon
in het geding te brengen in deze procedure tussen zijn vader en de gz-psycholoog/psychotherapeut
en klager niet kan dwingen om gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 7:458b
BW biedt om inzage in het dossier door een onafhankelijke arts te bewerkstelligen.
Ook het Centraal Tuchtcollege kan partijen daartoe niet dwingen.
5.6 Terecht ook heeft het Regionaal Tuchtcollege de gevolgen van deze procedurele
impasse voor rekening van klager gelaten. De secretaris van dat college heeft klager
in een brief van 1 februari 2021 gewezen op de beperkte mogelijkheden van dat college
om zelf om inzage en afschrift van het behandeldossier te vragen. Desondanks heeft
klager in zijn schriftelijke reactie van 16 februari 2021 aangegeven geen gebruik
te willen maken van de procedure als bedoeld in artikel 7:458b BW. De stelling van
klager dat hij door de secretaris onvoldoende is betrokken in de gevolgen van zijn
keuze acht het Centraal Tuchtcollege, gelet op die brief van 1 februari 2021, niet
juist. Daarbij wordt nog opgemerkt dat klager, hoewel inmiddels bekend met de gevolgen
van zijn keuze, ook ten behoeve van deze beroepsprocedure geen aanleiding heeft gezien
om door middel van de procedure als bedoeld in artikel 7:458b BW alsnog inzage in
het behandeldossier door een onafhankelijke arts te (trachten te) bewerkstelligen.
5.7 Tot slot is het Centraal Tuchtcollege het eens met overwegingen en het oordeel
onder 3.3.4 van de bestreden beslissingen over de weigering van de gz psycholoog/psychotherapeut
om klager inzage te geven in het behandeldossier van zijn zoon. Ook deze overwegingen
en dit oordeel worden hier integraal overgenomen. Daarbij wordt overwogen dat de KNMG-richtlijn
waar in rechtsoverweging 3.3.4. op wordt gedoeld, te wetende de Handreiking voor hulpverleners
Inzage in medische dossiers voor nabestaanden, gelet op de zogenoemde reflexwerking,
eveneens van toepassing is op gz psychologen en psychotherapeuten. Het Regionaal Tuchtcollege
heeft terecht geconcludeerd dat in dit geval geen sprake is van een zwaarwegend belang,
in de hiervoor bedoelde zin. Voor zover klager wil betogen dat er een vermoeden is
van een medische fout van de gz psycholoog/psychotherapeut, overweegt het Centraal
Tuchtcollege dat klager hiervoor niet voldoende concrete aanwijzingen heeft overgelegd.
5.8 Uit het vorenstaande volgt dat het Regionaal Tuchtcollege de klacht terecht
deels ongegrond heeft verklaard en dat het principaal beroep van klager moet worden
verworpen.
5.9 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het algemeen belang gediend is
met de geanonimiseerde publicatie van deze beslissing en zal bepalen dat deze beslissing
wordt bekend gemaakt zoals in het dictum staat vermeld.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
in het principaal beroep:
verwerpt het beroep;
in het incidenteel beroep:
verklaart de gz-psycholoog/psychotherapeut niet-ontvankelijk in het incidenteel beroep;
dit betekent dat de maatregel van berisping gehandhaafd blijft;
gelast dat VWS-Financieel Dienstencentrum aan klager het betaalde griffierecht ten
bedrage van € 50,00 (zegge: vijftig euro) voor de behandeling van de klacht bij het
Regionaal Tuchtcollege vergoedt, indien dit griffierecht is betaald en voor zover
dit niet reeds is terugbetaald;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG in geanonimiseerde vorm
zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan¬geboden
aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, De Psycholoog,
Tijdschrift voor Psychotherapie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: R. Prakke-Nieuwenhuizen, voorzitter;
T.W.H.E. Schmitz en L.F. Gerretsen Visser, leden juristen en M.A.J. Hagenaars en
A. de Keijser, leden beroepsgenoten, en E.D. Boer, secretaris.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 augustus 2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.