ECLI:NL:TGZCTG:2022:144 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2020.278
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:144 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-08-2022 |
Datum publicatie: | 15-08-2022 |
Zaaknummer(s): | C2020.278 |
Onderwerp: | Overige klachten |
Beslissingen: | Ongegrond, vernietigt waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een revalidatiearts. Klager lijdt aan scoliose. In 2014 is klager verwezen naar een revalidatiecentrum. De revalidatiearts was betrokken bij de multidisciplinaire behandeling van klager, naast andere specialismen. Klager de beklaagde revalidatiearts dat hij had moeten zien dat de Cobbse hoeken bij zijn scoliose groter waren dat in het dossier vermeld was, dat hij verkeerde informatie over klagers scoliose heeft geleverd aan het UWV, dat hij op basis van de informatie van de podoloog had moeten weten dat klagers stand verslechterd was, en dat hij de mogelijkheid om geopereerd te worden niet heeft benoemd. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart het klachtonderdeel over de informatieverstrekking aan het UWV gegrond en legt daarvoor een waarschuwing op, en verklaart de klacht voor het overige ongegrond. De revalidatiearts is in beroep gekomen tegen deze beslissing. Het Centraal Tuchtcollege verklaart de klacht alsnog in het geheel ongegrond. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2020.278 van:
A., revalidatiearts, appellant, verweerder in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. drs. M. Kremer te Groningen,
tegen
B., wonende te C., verweerder in beroep, klager in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. J.F.H. Terpstra te Groningen.
1. Verloop van de procedure
B. – hierna klager – heeft op 5 september 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege in Groningen
tegen A. – hierna de revalidatiearts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 3
november 2020, onder nummer G2019/59, heeft dat college het tweede klachtonderdeel
gegrond verklaard, hiervoor de maatregel van waarschuwing opgelegd, en de klacht voor
het overige ongegrond verklaard. De revalidatiearts is van die beslissing tijdig in
beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld op de openbare zitting van het Centraal Tuchtcollege
van
22 juni 2022. De revalidatiearts is verschenen, bijgestaan door mr. Kremer. Mr. Terpstra
heeft het Centraal Tuchtcollege bij brief van 9 juni 2022 laten weten dat zij zelf
niet op de zitting aanwezig zal zijn, maar haar cliënt wel. Klager is verschenen.
Partijen hebben op de zitting hun standpunten nader toegelicht. Mr. Kremer en klager
hebben dat gedaan aan de hand van spreekaantekeningen die zij aan de wederpartij en
het Centraal Tuchtcollege hebben overhandigd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft het volgende overwogen en geoordeeld.
“2. Vaststaande feiten
Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.
2.1
Klager lijdt aan scoliose. Tijdens zijn groeiperiode onderging hij hiervoor een brace-behandeling
in het ziekenhuis waar hij destijds onder behandeling was. In 2010 werd klager beoordeeld
in een ziekenhuis in D. vanwege zijn scoliose. Geconstateerd werd: forse thoracolumbale
scoliose met gibbus (bochel). Ook was er sprake van surmenage klachten (overspannenheid)
bij scoliose thoracolumbaal. Er werd een conservatieve behandeling ingezet. In 2012
werd klager gezien in een ziekenhuis in E. in verband met pijnklachten in de linkerkuit.
Er werd een MRI van de lumbale wervelkolom gemaakt.
2.2
Nadat klager naar C. verhuisde werd hij op 27 januari 2014 voor het eerst gezien op
de polikliniek Orthopedie in het F.. Klager was verwezen door zijn huisarts. De verwijsbrief
vermeldde als hulpvraag: “lage rugklachten bij scoliose” en als procedurevoorstel
“overname behandeling”. Klager werd gezien door een arts in opleiding tot specialist
(AIOS) op de afdeling Orthopedie van het F..
In het verslag van het betreffende consult staat onder meer:
“Reden van komst: lage rugklachten bij scoliose 45° thoracaal 40° lumbaal.
(…)
Lichamelijk onderzoek: lumbale gibbus geprononceerd, thoracaal niet, gedecompenseerde
scoliose, bekkenscheefstand en beenlengteverschil t.n.v. rechts 1 cm.
Aanvullend onderzoek: X-scoliose: vanaf Th2-3 start t/m S1 Cobb’s T 46° L 42°.
Conclusie: chronische lage rugklachten bij bekende scoliose vanuit [namen vorige ziekenhuizen],
waarvoor conservatief beleid is ingesteld.
Beleid: conservatief, uitleg en verwijzing Revalidatie, t.a.v. leefstijl, beroep,
fysio.
Revisie: poli 4 maanden, ter evaluatie met X-foto. Follow-up voorlopig niet geïndiceerd.”
2.3
De weergave van de Cobbse hoeken in de verslaglegging van het consult is niet juist.
Er was in werkelijkheid sprake van een bocht van rond de 60°, zoals ook al zichtbaar
was op foto’s gemaakt in 2010.
2.4
De verwijzing naar het Centrum voor Revalidatie vond plaats in het kader van het samenwerkingsverband
G., waarbij destijds onder meer de specialismen Neurologie, Orthopedie, Neurochirurgie,
Anesthesiologie, Reumatologie en Revalidatiegeneeskunde betrokken waren. Vanuit het
G. bestond de mogelijkheid om een patiënt (twee)wekelijks te bespreken in het multidisciplinaire
overleg (MDO) van het G., het SPINE MDO. Beklaagde, werkzaam als revalidatiearts bij
het F., was vanuit de afdeling Revalidatiegeneeskunde betrokken bij de behandeling
van klager.
2.5
Het eerste consult bij het Centrum voor Revalidatie vond plaats op 3 maart 2014 bij
een physician assistant onder supervisie van beklaagde. Klager was verwezen voor begeleiding
in “leefstijl, beroep, fysiotherapie. De hulpvraag van klager was blijkens de verslaglegging
van dit consult: “Beter leren omgaan met de klachten, van de pijn afkomen, meer te
kunnen werken. Zou wel een uur willen kunnen handlopen en wandelen.” Gericht op deze
hulpvraag heeft klager diverse adviezen gekregen en werden zaken als gezond bewegen,
sport, een gezonde leefstijl en gewichtsreductie en terugkeren naar werken. Aanvullende
begeleiding vond plaats vanuit fysiotherapie en later manuele therapie. Klager boekte
vooruitgang.
2.6
Op 26 mei 2014 werd klager weer gezien op de polikliniek Orthopedie ter controle.
Er werd geen onderzoek verricht omdat er volgens klager sprake was van verbetering.
Revisie op de polikliniek Orthopedie zou alleen plaatsvinden indien nodig.
2.7
De controleafspraken bij het Centrum voor Revalidatie vonden plaats telkens in de
eerste helft van het jaar. Het beeld was zo’n twee jaar lang redelijk stabiel.
2.8
In september 2016 werd klager vervroegd opgeroepen vanwege een toename en verandering
van klachten. Klagers situatie werd ingebracht in het SPINE MDO met als vraagstelling
onder andere of er sprake was van een progressie van de scoliose ten opzichte van
2014. Beklaagde herhaalde beeldvormend onderzoek en legde de casus inclusief beeldvormend
materiaal voor aan klagers orthopedisch chirurg die niet aanwezig was bij het MDO.
De orthopedisch chirurg besprak met een physician assistant van het G. dat er geen
duidelijke verschillen waren ten opzichte van 2014 en dat een operatie op dat moment
niet per se geïndiceerd was.
Wel zou klager nog beoordeeld worden door de orthopedisch chirurg samen met een neurochirurg.
Deze gezamenlijke beoordeling vond plaats op 30 november 2016.
2.9
Bij brief van 13 oktober 2016 heeft beklaagde het H. geïnformeerd over klagers medische
situatie. Hierom was verzocht door het H. vanwege een geneeskundig onderzoek dat plaats
vond in het kader van de Wet verbetering Poortwachter. Klager had een bezwaarschrift
ingediend tegen een hersteldmelding op 27 juni 2016. In de brief van beklaagde staat
onder meer: “Tevens in vergelijk met 2014 geen toename van de scoliose of listhesis.”
Verderop in de brief staat het volgende: “Met excuses voor de lange verwerkingstijd.
Eerst was het de bedoeling de beoordelingen vanuit de neurochirurgie, orthopedie en
anesthesiologie te verwerken in ons antwoord aan u, maar door langere wachttijden
voor deze afspraken was dat uiteindelijk niet goed mogelijk.” Beklaagde heeft het
H. niet op een later moment – nadat de genoemde beoordelingen wel beschikbaar waren
– opnieuw geïnformeerd. Het H. heeft op basis van onder andere de brief van beklaagde
geconcludeerd dat er geen nieuwe medische feiten waren ten opzichte van het moment
van de datum van de eerdere hersteldmelding. Het H. achtte daarom geen reden om een
nieuwe ziekmelding van klager te continueren.
2.10
Ook de beoordelingen van de vervolgonderzoeken waren vanwege verschillende factoren
geen aanleiding klager een operatie aan te bieden. Wel werd er een controleafspraak
gemaakt voor over een jaar. Klager is niet verschenen, omdat hij zich al eerder tot
de I.-kliniek had gewend en daar behandeld werd.
3. De klacht
De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.
3.1
Mede door toedoen van beklaagde is de scoliose bij klager onderschat en is hij niet
adequaat behandeld in het F.. Uiteindelijk heeft klager zich gewend tot de
I.-kliniek in 2017, waar bleek dat de situatie veel ernstiger was dan eerder steeds
werd aangenomen. Aldaar bleek dat klager geopereerd moest worden, een behandelmethode
die – zoals toen bleek – geïndiceerd is op basis van de richtlijnen, maar die in het
F. nooit besproken is.
3.2 De verwijten
Klager verwijt beklaagde dat hij:
1. had moeten zien dat de Cobbse hoeken bij zijn scoliose groter waren dan in het
dossier vermeld was. Ook had hij kunnen weten dat klagers scoliose verergerd was,
gezien de klachten in 2016. Voorts had hij uit de röntgenfoto’s van 2016 kunnen afleiden
dat klagers rug in milde disbalans was geraakt;
2. verkeerde informatie over klagers scoliose geleverd aan het H., met een verkeerde
beoordeling als gevolg;
3. had hij op basis van de informatie van de podoloog moeten weten dat klagers stand
verslechterd was, en
4. de mogelijkheid om geopereerd te worden niet heeft benoemd.
4. Het verweer
4.1 Inleiding
In 2014 werd klager voor het eerst, met klachten van lage rugpijn bij scoliose, in
het F. gezien. Er werd informatie opgevraagd bij het eerdere ziekenhuis en de behandeling
werd overgenomen. De AIOS die klager zag op 27 januari 2014 noteerde in de verslaglegging
van het consult onjuiste (te kleine) Cobbse hoeken. Achteraf is niet meer vast te
stellen hoe de verkeerde metingen in de verslaglegging terecht zijn gekomen. Dit verslag
werd door de orthopedisch chirurg onder wiens supervisie de AOIS werkte gezien en
geaccordeerd.
Omdat er geen sprake was van significante wijzigingen ten opzichte van de situatie
in 2010 werd klager verwezen naar de revalidatiearts.
Op 3 maart 2014 volgde het eerste consult op de polikliniek Revalidatie, alwaar klager
werd gezien onder beklaagdes supervisie. Klagers hulpvraag was gericht op het beter
omgaan met de klachten, van de pijn afkomen en weer kunnen werken. Hierop was de begeleiding
dan ook gericht. In de consulten die volgden werd verbetering gezien.
In september 2016 werd klager vervroegd opgeroepen vanwege een toename en verandering
van de klachten. Er was sprake van rugklachten rechts lumbaal en ter plaatse van de
ribbenboog/cristarand rechts, alsmede van pijn in het rechterbeen. Beklaagde bracht
klager, mede op basis van de bevindingen van de podoloog, in bij het SPINE MDO. Hier
werd besproken of er sprake kon zijn van een progressie van de scoliose. Klager werd
verwezen naar de het Pijncentrum en tevens naar het gecombineerde spreekuur Orthopedie
en Neurochirurgie.
In oktober 2016 heeft de behandelend orthopedisch chirurg met een physician assistant
gesproken over het feit dat er geen duidelijke verschillen waren met betrekking tot
de situatie in 2014 en dat een operatie – mede door de leeftijd van klager – daarom
niet geïndiceerd was. Wel werd afgesproken dat klager door een neurochirurg beoordeeld
zou worden in verband met de al dan niet neurogene klachten.
Voordat de uitkomsten van de aanvullende onderzoeken/beoordelingen bekend waren heeft
beklaagde het H. geïnformeerd met toestemming van klager. De stand van zaken op dat
moment is meegedeeld met daarbij de opmerking dat de uitkomsten van bepaalde evaluaties
nog niet in de brief konden worden verwerkt. De informatie was dus correct.
Op 30 november 2016 vond de gecombineerde afspraak plaats, met beklaagde en een neurochirurg.
Besproken werd dat het klachtenpatroon wat veranderd was, dat de klachten echter diffuus
waren (verspreid in beide benen en in wisselende mate) en dat bij onderzoek geen aanwijzingen
waren gevonden voor radiculaire origine. De conclusie was dat de beenklachten niet
verklaarbaar waren door compressie op één specifieke zenuw. De neurochirurg en beklaagde
benoemden de operatieve mogelijkheden, waarbij zij aangaven dat er waarschijnlijk
een zeer uitgebreide operatie nodig zou zijn wanneer sprake zou zijn van een radiculair
beeld. Daarvan was op dat moment geen sprake en er was eerder al een afspraak voor
klager gemaakt voor een proefblokkade bij het Pijncentrum. Besloten werd eerst daarvan
de effecten af te wachten. Tevens werd er een controleafspraak gemaakt voor over een
jaar om de stand van de wervelkolom te beoordelen, die echter geen doorgang meer heeft
gevonden. Een en ander is ook met klager besproken.
4.2 Reactie op de klacht
Voor beklaagde bestond in 2014 aanleiding de Cobbse hoeken zoals weergegeven vanuit
de polikliniek Orthopedie over te nemen en deze niet opnieuw te laten meten. Het monitoren
van de scoliose of het beoordelen van een operatie-indicatie waren geen onderdeel
van de verwijsvraag/hulpvraag. Er was ook geen verandering van het klinisch beeld
ten opzichte van de beoordeling op de afdeling Orthopedie eerder dat jaar.
Toen klager in september 2016 meedeelde dat de klachten waren gewijzigd en toegenomen
heeft beklaagde vervolgens onmiddellijk alle van hem te vergen acties ingezet. Er
werd opnieuw beeldvormend onderzoek verricht en klager werd in het SPINE MDO besproken.
De uitkomst van het beeldvormend onderzoek werd met toestemming van klager verzonden
aan het UWV, waarbij duidelijk is gemaakt dat bepaalde beoordelingsresultaten nog
op zich lieten wachten. De informatie was geheel en al correct. Dat beklaagde geen
rekening heeft gehouden met de bevindingen van de podotherapeut is niet juist. De
brief die klager bedoelt, is van 3 oktober 2016 zodat daarmee in 2014 alleen al daarom
geen rekening kón worden gehouden. In 2016 heeft beklaagde klager juist verwezen naar
het SPINE MDO met vragen aansluitend aan de bevindingen van de podoloog.
5. Beoordeling van de klacht
5.1
Het college wijst er in algemene zin op dat het er bij het beoordelen van een tuchtklacht
niet om gaat of het handelen waarop de klacht betrekking heeft beter had gekund. Het
gaat om het beantwoorden van de vraag of de aangeklaagde bij het beroepsmatig handelen
is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij
wordt rekening gehouden met de stand van wetenschap ten tijde van het handelen waarop
de klacht betrekking heeft en met wat op dat moment in de betreffende beroepsgroep
als norm of standaard werd aanvaard.
5.2 Eerste en vierde klachtonderdeel: onjuiste beoordeling en geen vervolging van
de scoliose
Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het college deelt
het standpunt van beklaagde dat het in beginsel niet aan hem was om de scoliose te
beoordelen en te vervolgen, inclusief het constateren van de foutieve afmeting in
de verslaglegging van het consult bij de afdeling Orthopedie op 27 januari 2014. Klager
was immers ook onder behandeling bij de afdeling Orthopedie, een afdeling met meer
expertise op het terrein van scoliose. De verwijzing naar het Centrum voor Revalidatie
vond dan ook niet plaats om de scoliose te beoordelen en te vervolgen, maar vanwege
de hulpvraag van klager zoals vermeld onder 2.5. Beklaagde heeft ten aanzien van de
scoliose-problematiek adequaat gehandeld door klager in 2016 in te brengen in het
SPINE MDO en door beeldvormend onderzoek aan te vragen toen de klachten toenamen en
veranderden. Het eerste klachtonderdeel is hiermee ongegrond.
Wat het vierde klachtonderdeel betreft: of beklaagde nu zelf met klager heeft gesproken
over de mogelijkheid om geopereerd te worden of dat dit door een andere behandelaar
is gebeurd is niet relevant. Blijkens het medisch dossier staat vast dat er wel degelijk
over is gesproken tussen behandelaars onderling en ook met klager, waarbij besloten
werd de operatie niet aan te bieden. Niet valt in te zien dat beklaagde bij uitstek
degene zou zijn die dit had moeten bespreken met klager. Reeds hierdoor faalt ook
het vierde klachtonderdeel. Dit betekent dat het eerste en vierde klachtonderdeel
beide ongegrond zijn.
5.3 Tweede klachtonderdeel: het leveren van onjuiste informatie aan het H.
Het college deelt dit verwijt van klager. Beklaagde heeft weliswaar in zijn brief
aan het H. vermeld dat daarin niet alle onderzoeksresultaten waren verwerkt, maar
heeft verzuimd een opvolgend bericht te versturen naar het H. naar aanleiding van
de betreffende onderzoeksresultaten. Hierdoor heeft beklaagde ten onrechte de indruk
laten bestaan dat er geen sprake zou zijn van een verergering van de scoliose ten
opzichte van 2014, terwijl dat wel het geval was. Klager is hierdoor sterk benadeeld
in het kader van het geneeskundig onderzoek dat het H. op dat moment verrichtte. Het
college acht deze gang van zaken onzorgvuldig en tuchtrechtelijk verwijtbaar.
5.4 Derde klachtonderdeel: het niet acht slaan op informatie van de podoloog
Beklaagde heeft dit klachtonderdeel goed onderbouwd weerlegd. Mede de bevindingen
van de podoloog zijn juist aanleiding geweest om klager in 2016 in te brengen in het
SPINE MDO. Het derde klachtonderdeel is daarmee ongegrond.
6. Slotsom en motivering van de maatregel
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de klacht gedeeltelijk gegrond is. Het college
is van oordeel dat een zakelijke terechtwijzing in de vorm van een waarschuwing als
maatregel passend is.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten
zoals weergegeven in overweging 2. “Vaststaande feiten” van de beslissing van het
Regionaal Tuchtcollege. Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende
bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
Omvang van de zaak in beroep
4.1 De oorspronkelijke klacht bestond uit vier onderdelen. Het Regionaal Tuchtcollege
heeft klachtonderdelen 1, 3 en 4 ongegrond verklaard en klachtonderdeel 2 gegrond
verklaard. Daarvoor is aan de revalidatiearts de maatregel van waarschuwing opgelegd.
De revalidatiearts is het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld
tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel 2. Het beroep heeft tot doel dat dit
klachtonderdeel alsnog ongegrond wordt verklaard.
4.2 Klager heeft in beroep verweer gevoerd. Hij is van mening dat het beroep van
de revalidatiearts moet worden verworpen en de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege
moet worden bevestigd.
4.3 Tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdelen 1, 3 en 4 heeft klager geen
incidenteel beroep ingesteld. Dat betekent dat in beroep alleen nog klachtonderdeel
2 aan de orde is.
Inhoudelijke beoordeling
4.4 Het Centraal Tuchtcollege zal het beroep van de revalidatiearts hierna bespreken.
De conclusie zal zijn dat het beroep van de revalidatiearts slaagt en de beslissing
van het Regionaal Tuchtcollege wordt vernietigd voor zover klachtonderdeel 2 gegrond
is verklaard. Hierna legt het Centraal Tuchtcollege uit hoe dit oordeel tot stand
is gekomen.
4.5 Met klachtonderdeel 2 verwijt klager de revalidatiearts dat hij verkeerde informatie
over klagers scoliose heeft geleverd aan het H. met een verkeerde beoordeling als
gevolg. Het Regionaal Tuchtcollege oordeelt hierover onder meer dat de revalidatiearts
weliswaar in zijn brief aan het H. heeft vermeld dat daarin niet alle onderzoeks-resultaten
waren verwerkt, maar heeft verzuimd een opvolgend bericht te versturen naar het H.
naar aanleiding van de betreffende onderzoeksresultaten. Hierdoor heeft de revalidatiearts
ten onrechte de indruk laten bestaan dat er geen sprake zou zijn van verergering van
de scoliose ten opzichte van 2014, terwijl dat wel het geval was. De revalidatiearts
heeft tegen dit oordeel één beroepsgrond aangevoerd. Die komt er in de kern op neer
dat hij correcte informatie naar het H. heeft gezonden en dat er geen verplichting
op hem rustte om de latere onderzoeksresultaten naar het H. te versturen.
4.6 Anders dan het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel
dat de revalidatiearts niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door niet
uit zichzelf, nadat de onderzoeksresultaten bekend waren, nog een opvolgend bericht
naar het H. te sturen. Tussen het H. en de behandelend arts(en), in dit geval de revalidatiearts,
bestaat geen rechtsverhouding waaruit voor een arts enige verplichting voortvloeit
om het H. ongevraagd op de hoogte te (blijven) houden van nieuwe onderzoeksresultaten.
Ook een wettelijke verplichting hiertoe bestaat niet. Integendeel; indien voor een
beoordeling aanvullende gegevens nodig zijn worden deze opgevraagd bij de behandelend
arts(en) van de cliënt. De behandelend arts, op wie een geheimhoudingsplicht rust,
mag deze gegevens alleen verstrekken met gerichte toestemming van de betrokkene. Het
is in de beroepsgroep derhalve niet gebruikelijk en onwenselijk als een zorgverlener
zonder een specifieke vraagstelling voorzien van een daarbij horende machtiging, uit
zichzelf medische informatie naar een uitvoeringsinstantie als het H. stuurt.
4.7 Het voorgaande betekent dat het beroep van de revalidatiearts slaagt en de
bestreden beslissing voor wat betreft klachtonderdeel 2 dient te worden vernietigd.
Het Centraal Tuchtcollege zal, opnieuw rechtdoend, dit klachtonderdeel alsnog ongegrond
verklaren. Dit betekent dat de maatregel van waarschuwing komt te vervallen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege
voor zover klachtonderdeel 2 gegrond is verklaard;
en doet voor dat deel opnieuw recht:
verklaart dit klachtonderdeel alsnog ongegrond;
verstaat dat de maatregel van waarschuwing komt te vervallen.
Deze beslissing is gegeven door: R. Prakke-Nieuwenhuizen, voorzitter; L.F. Gerretsen-Visser
en R.A. van der Pol, leden-juristen en W.J. Rijnberg en N. Roux-Otter, leden-beroepsgenoten
en
E. van der Linde, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 15 augustus 2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.