ECLI:NL:TGZCTG:2022:14 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021.1065

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2022:14
Datum uitspraak: 10-01-2022
Datum publicatie: 19-01-2022
Zaaknummer(s): C2021.1065
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: C2021/1065Klacht tegen bedrijfsarts. Klager maakt verweerder in verband met de zorg die hij als bedrijfsarts had moeten betrachten een aantal verwijten. De klachtonderdelen dat hij klager tot een onnodige operatie heeft gedwongen, dat hij zonder overleg met de behandelend specialist een verkeerde diagnose heeft gesteld, nalatig is geweest bij de re-integratie van klager en heeft geweigerd om klager beter te melden zijn in eerste aanleg gegrond verklaard. Het Regionaal Tuchtcollege heeft ter zake aan verweerder een voorwaardelijke schorsing van drie maanden opgelegd en publicatie van de beslissing gelast. Het beroep van verweerder slaagt gedeeltelijk. Het Centraal Tuchtcollege acht alleen het klachtonderdeel dat verweerder nalatig is geweest bij de re-integratie gegrond en oordeelt dat de wijze waarop verweerder invulling heeft gegeven aan de zorg die hij in zijn functie van bedrijfsarts had behoren te betrachten, met name vanwege de gebrekkige communicatie en dossiervoering, de maatregel van berisping rechtvaardigt. Ook het Centraal Tuchtcollege gelast publicatie van de beslissing.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2021/1065 van:
A., bedrijfsarts, (destijds) werkzaam in B., appellant, verweerder in eerste aanleg,
tegen
C., wonende in D., verweerder in beroep, klager in eerste aanleg.
1.    Verloop van de procedure
C. – hierna klager – heeft op 16 oktober 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle tegen A. – hierna de bedrijfsarts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 
29 juni 2021, onder nummer 212/2020, heeft dat College de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard, aan de bedrijfsarts voor het gegrond verklaarde deel een voorwaardelijke schorsing voor de duur van drie maanden opgelegd en publicatie van de beslissing gelast. De bedrijfsarts heeft op tijd beroep tegen die beslissing ingesteld. Van klager is in beroep geen verweerschrift ontvangen. Het Centraal Tuchtcollege heeft van de bedrijfsarts nog nadere correspondentie ontvangen. De zaak is in beroep behandeld op de openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 
26 november 2021, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door zijn partner, en de bedrijfsarts. Partijen hebben hun standpunten bij de mondelinge behandeling over en weer verder toegelicht. De partner van klager heeft dat mede gedaan aan de hand van notities die door haar tijdens de terechtzitting zijn samengevat en aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd. 
2.    Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd. Hierbij is de bedrijfsarts aangeduid als beklaagde.
“2.    DE FEITEN
Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klager was werkzaam als machinevoerder bij een betonfabriek. 
Beklaagde is als bedrijfsarts verbonden aan de fabriek. 
Klager is bekend met rugklachten. Hij is in 2015 in verband met die klachten bij de neurochirurg geweest. Die besloot niet te opereren. Wel kreeg klager pijnbestrijding.
In die tijd waren er spanningen op het werk in verband met de OR-verkiezingen. 
In maart 2016 heeft klager aangegeven dat hij zich gediscrimineerd voelde en is mediation gestart. 
In juni 2016 is hij het eigen werk volledig gaan hervatten. 
Op 13 oktober 2016 heeft klager zich ziekgemeld omdat hij tijdens zijn werkzaamheden door de rug was gegaan. Op 17 januari 2017 noteerde beklaagde dat het klager in de rug was geschoten en dat hij volledig onbelastbaar was voor eigen werk. Klager deed wel aangepast werk.
In februari 2017 noteerde beklaagde dat het ziekenhuis aangaf dat er geen hernia was.
In juni 2017 heeft klager een periode niet kunnen werken vanwege een acute ontsteking van het linker enkelgewricht. Op 6 oktober 2017 heeft beklaagde genoteerd dat klager een verkeersongeval had gehad waarbij een oude rugkwetsuur van klager een klap had opgelopen. 
Na drie weken volledig thuis te zijn geweest is klager begin november 2017 begonnen met re-integratie in het werk. Hierbij heeft de werkgever van klager de diensten ingeroepen van beklaagde, werkzaam als bedrijfsarts bij E. te B.. 
De werkgever van klager had inmiddels de aanpassingen van de werkplek van klager vanwege eerdere rugklachten verwijderd. 
Op 7 november 2017 heeft beklaagde met klager gesproken. Beklaagde noteerde dat klager zeer beperkt belastbaar was en als advies noteerde hij:
“Bedrijfsarts kiest voor onder druk zetten van deze re-integratie: en derhalve om per 13-11-2017 op maandag woensdag en vrijdag 2 uur de dag op het werk aanwezig te zijn. (…)”
Als prognose noteerde beklaagde: 
“De ervaring leert maar ook het verstand eist nu, dat de heer moet werken aan een duurzame oplossing van zijn medische probleem. Uit angst laat de heer zich niet opereren om op een duurzame wijze tot een oplossing te komen. Dit bereikt nu de grens van de redelijkheid. Het is verstandig dat de heer nu in gesprek gaat met zijn behandelaar om tot een duurzame oplossing te komen.”
Verder noteerde beklaagde:
“Mocht blijken dat de werkgever onzorgvuldig is geweest en de werkplek op basis van een ander belang heeft opgeruimd dan is dat een kwalijke zaak. De nieuwe arbeidsomstandigheden wetgeving eist een herbezinning van de werkgever t.a.v. deze actie. Het is plausibel dat de werkgever een gelijkheid eist van alle werknemers om niet te zitten tijdens het werk, echter dan had de weging door de werkgever moeten zijn dat de werknemer mocht staan op het plateau die de trillingen opvangt en daarmee de belastbaarheid van de rug.”
Beklaagde heeft tegen klager gezegd dat de werkgever de kosten voor de operatie wilde betalen. 
Op 5 december 2017 heeft klager met beklaagde besproken. In zijn rapportage schrijft beklaagde onder meer:
“Bedrijfsarts heeft onder begeleiding van de teamleider de werkplek van de heer aanschouwd. De teamleider heeft in aanwezigheid van de heer C. een uitleg gegeven over de aanpassingen die op korte termijn gaan volgen, met het doel de belasting van het werk te verbeteren. Het doel daarbij is om de werknemer maximaal te faciliteren, en een vermindering te bereiken van de trillingen die van de machine afkomstig zijn.”
Ook noteerde beklaagde dat klager benutbaar is voor het eigen werk als meewerkend machinevoerder, met beperkingen vanwege zijn rug en dat het van belang was dat de ergonomie op de werkplekken behouden wordt in verband met preventie. 
Van 10 tot en met 16 januari 2018 heeft klager op een vervangende werkplek gewerkt. Hierna is hij weer volledig ziekgemeld. 
Op 19 januari 2018 was er telefonisch contact tussen klager en beklaagde. Klager heeft 
een transcriptie van dat telefoongesprek overgelegd bij zijn klaagschrift. 
Op 30 januari 2018 noteerde beklaagde dat klager nog steeds volledig arbeid onbelastbaar was en dat de behandelaar niet bijdraagt aan een duurzame oplossing waardoor de kans 
op terugval op ieder andere werkplek groot is. 
Beklaagde adviseerde om de datum van de eerste ziektedag te herzien van 6 oktober 2017 naar 13 oktober 2016. Hij voegde daaraan toe dat dat betekent dat klager een einde wachttijd tegemoet gaat. 
Op 27 februari 2018 noteerde beklaagde dat klager volledig onbelastbaar was voor arbeid. Beklaagde noteerde dat klager hem had gemachtigd om informatie bij de behandelaar voor niet somatische zaken op te vragen en om met deze te overleggen. 
Op 27 maart 2018 heeft beklaagde klager weer gesproken en noteerde hij dat klager volledig arbeid onbelastbaar was. Als advies noteerde hij dat er sterke aanwijzingen waren dat bij het aanhouden van de huidige toename van de belastbaarheid, klager binnen twee weken vanaf heden een aanvang kon maken met re-integratie in aangepast werk. 
Eind maart 2018 is een mediationtraject gestart. Klager was toen nog volledig onbelastbaar voor arbeid. 
In juni 2018 is klager door de arbeidsdeskundige op advies van de verzekeringsarts 
in het kader van een door klager aangevraagd deskundigenoordeel, weer arbeidsgeschikt verklaard voor het eigen werk als machinevoerder. Klager is weer gaan re-integreren vanaf de tweede week juli 2018 en heeft 3 dagen per week gewerkt tot en met 24 oktober 2018. 
Op 4 september 2018 heeft beklaagde klager een brief gestuurd met als bijlage een verklaring waarin beklaagde vragen van de werkgever beantwoordt en een ongevraagd advies op persoonlijke titel formuleert. Volgens de bewoordingen van de brief heeft beklaagde de verklaring aangeboden aan de griffier van de rechtbank in het kader van een kort geding tussen klager en de werkgever.
Op 10 juli 2020 heeft beklaagde in het ziekenhuis aan de hand van het beeldvormend materiaal overlegd met de dienstdoende radioloog van het F.-ziekenhuis. Als conclusie noteerde beklaagde dat klager kon re-integreren in eigen arbeid. 
Op 16 oktober 2020 heeft klager de onderhavige klacht ingediend. 
3.    HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT
Klager verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven - dat hij heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij in zijn functie van bedrijfsarts had behoren te betrachten ten opzichte van klager door: 
1.    klager te dwingen tot een operatie die niet nodig was;
2.    zonder enig overleg met de behandelende specialisten een verkeerde diagnose te stellen;
3.    het beroepsgeheim te schenden door zonder toestemming van klager zijn eigen bevindingen te delen met de arbeidsdeskundige; 
4.    nalatig te zijn ten aanzien van de re-integratie van klager;
5.    vanaf maart 2018 te weigeren om klager beter te melden;
6.    ongevraagd een brief te sturen naar de griffie van de rechtbank op het moment dat daar een procedure werd gevoerd inzake een conflict van klager met zijn werkgever;
7.    en waarbij uit meerdere door beklaagde verstuurde berichten (e-mails en brieven) blijkt dat hij verward is en dat er aan zijn geestelijke gesteldheid getwijfeld kan worden. 
4.    HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder nader ingegaan.
5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1    Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
De klachtonderdelen 1 en 2
5.2    Deze klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Klager verwijt beklaagde dat hij klager heeft gedwongen tot een (hernia)operatie terwijl daar geen noodzaak voor was. Ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft klager toegelicht dat de dwang er voor hem uit heeft bestaan dat beklaagde heeft gezegd dat het verstandig zou zijn om een andere specialist te laten beoordelen of zich wel een operatie-indicatie voordoet, dat een operatie door de werkgever betaald zou worden en dat de behandelaar van klager niet in zijn belang handelde. Ten onrechte noteerde beklaagde in zijn dossier ook dat klager zich uit angst niet wilde laten opereren. Bovendien bleef beklaagde na raadpleging van beeldvormend materiaal en overleg met de dienstdoende radioloog in het ziekenhuis volharden in zijn bewering dat de behandelend neuroloog en pijnspecialist het fout hadden, zonder dat hij met deze specialisten overleg had gevoerd. 
5.3    Volgens beklaagde heeft hij uitgebreid gesproken met klager over een duurzame oplossing waarbij drie opties aan de orde kwamen, te weten behandeling en therapie, een operatie op kosten van de werkgever of een andere werkplek. Beklaagde heeft de optie van een operatie nadrukkelijk open willen houden en kennelijk is dit bij klager overgekomen als druk of dwang, wat beklaagde betreurt. Beklaagde erkent dat de notitie in zijn rapportage van 7 november 2017 een ongelukkige beschrijving is, hij heeft slechts tot uitdrukking willen brengen dat klager bezorgd was over een operatie. Verder heeft hij eerst over een wat langere periode zelf onderzoeken willen uitvoeren en informatie willen verzamelen, omdat hij heeft afgeleerd om behandelaars te vroeg te benaderen. Uiteindelijk is hij met een machtiging van klager naar het ziekenhuis gegaan, waar hij beeldvormend materiaal heeft bekeken en overleg heeft gevoerd met de dienstdoende radioloog. De neuroloog had geen tijd.
5.4    Het college constateert dat beklaagde de bewoordingen die hij in zijn communicatie richting klager en in zijn rapportages heeft gebruikt, in zijn verweerschrift en zijn toelichting ter zitting heeft genuanceerd. Op basis van het voorhanden zijnde dossier, waaronder ook de transcriptie van het telefoongesprek dat klager en beklaagde op 19 januari 2018 hebben gevoerd, acht het college het echter aannemelijk dat beklaagde wel degelijk druk op klager heeft uitgeoefend om een operatie te ondergaan of dat in ieder geval in overweging te nemen. Aan het uitoefenen van die druk lag geen overleg met de behandelaars van klager ten grondslag, terwijl er op medisch-inhoudelijke grond ook geen indicatie voor een operatie bestond. Voor de handelwijze van beklaagde bestond in de omstandigheden van dit geval dus geen enkele rechtvaardiging. De handelwijze van beklaagde valt hem zwaar aan te rekenen, omdat hij hiermee het onderscheid tussen behandelaar en begeleider niet zuiver heeft gehouden en hij daar in ieder geval niet naar heeft gehandeld. Dat beklaagde op een later moment overleg met de radioloog heeft gevoerd, doet aan het voorgaande niet af. Niet alleen was de radioloog niet de medisch specialist met wie overleg was aangewezen, dit overleg vond ook pas in 
juli 2020 plaats. Klager was toen alweer arbeidsgeschikt verklaard op advies van 
de verzekeringsarts.
5.5    Uit het voorgaande volgt dat deze klachtonderdelen gegrond dienen te worden verklaard.
Klachtonderdeel 3
5.6    Dit klachtonderdeel ziet op het verwijt dat beklaagde ongevraagd en zonder toestemming van klager zijn medische bevindingen heeft gedeeld met de arbeidsdeskundige. Beklaagde betwist dat hij medische informatie aan de arbeidsdeskundige heeft verstrekt.
5.7    Het college constateert dat niet kan worden vastgesteld dat beklaagde zijn beroepsgeheim heeft geschonden. Dat in de rapportage van de arbeidsdeskundige en in een gesprek tussen klager en de arbeidsdeskundige medische informatie naar voren is gekomen, betekent niet dat beklaagde degene is geweest die de arbeidsdeskundige deze informatie heeft verstrekt. Volgens klager zou de arbeidsdeskundige hem dat wel te kennen hebben gegeven, maar daarvan kan het college gelet op de betwisting van beklaagde niet uitgaan. Dit betekent dat dit klachtonderdeel niet kan slagen.
Klachtonderdeel 4
5.8    Met dit klachtonderdeel keert klager zich tegen de handelwijze van beklaagde rondom zijn re-integratie. Klager verwijt beklaagde dat hij er niet voor heeft gezorgd om die maatregelen te treffen die nodig zijn om klager met succes te laten re-integreren. In de eerste plaats heeft beklaagde nagelaten actie te ondernemen richting de werkgever nadat in oktober 2017 de aangepaste werkomgeving van klager verwijderd was. Beklaagde heeft de werkplaats van klager gedurende de re-integratie onvoldoende voorbereid en gecontroleerd. Ten tweede heeft beklaagde, ondanks zijn notitie op 27 maart 2018 dat bij het aanhouden van de huidige toename van de belastbaarheid klager binnen twee weken vanaf heden een aanvang kon maken met re-integratie in aangepast werk, geen poging gedaan om de werkgever hiertoe aan te zetten. Tot slot noteerde beklaagde op 31 maart 2018 het advies om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag te herzien van 6 oktober 2017 naar 13 oktober 2016.
5.9    Beklaagde voert aan dat hij de werkplaats van klager wel degelijk heeft onderzocht en dat hij ook op de belastbaarheid van klager toegesneden adviezen aan de werkgever heeft gegeven over de inrichting daarvan. Dat de werkgever een eigen agenda had en de adviezen niet opvolgde, valt beklaagde niet aan te rekenen. Hij is immers geen toezichthouder of handhaver. Overigens heeft hij aan de werkgever nog wel een “dwangbevel” gegeven.
5.10    Het college kan uit de voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter zitting niet opmaken welk beleid beklaagde ter zake van de re-integratie van klager heeft gevoerd en wat hij in dit verband precies met klager en diens werkgever heeft besproken. De lijst van consulten die beklaagde bij zijn verweerschrift heeft overgelegd is langer en strookt niet volledig met de in het dossier aanwezige terugkoppelingen die aan klager zijn verstuurd. Beklaagde beweert verder nog dat hij in het kader van de re-integratie een “dwangbevel” aan de werkgever heeft gegeven, maar ook informatie hierover ontbreekt in het dossier. Bij deze stand van zaken heeft beklaagde niet aannemelijk kunnen maken dat hij zich voldoende heeft ingespannen voor de re-integratie van klager. Beklaagde heeft evenmin een deugdelijke motivering gegeven voor zijn advies om de eerste ziektedag te herzien. Dit terwijl een dergelijke herziening inbreuk maakt op het wettelijk systeem met betrekking tot ziekte en re-integratie en gepaard kan gaan met enorme consequenties voor klager. De eerste ziektedag is immers relevant voor het vaststellen van de duur van de loonbetalingsverplichting en kan ook gevolgen hebben voor het recht op WIA- of ZW-uitkering. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat dit klachtonderdeel gegrond is.
Klachtonderdeel 5
5.11    Dit klachtonderdeel ziet op het verwijt dat beklaagde klager ondanks herhaald verzoek niet heeft beter gemeld. Klager heeft uiteindelijk een deskundigenoordeel aangevraagd, waarna hij door de verzekeringsarts volledig hersteld is verklaard. In het kader van zijn onderzoek heeft de verzekeringsarts herhaaldelijk en op verschillende nummers getracht om telefonisch contact te krijgen met beklaagde. De verzekeringsarts kreeg echter geen contact en kon ook geen bericht achterlaten.
5.12    Beklaagde heeft deze gang van zaken niet voldoende bestreden. Ter zitting heeft hij desgevraagd nog verklaard dat de verzekeringsarts klager weliswaar geschikt heeft geacht voor werk, maar dat dit nog niet wil zeggen dat klager - mede gezien het mentale aspect - ook “bedrijfsbelastbaar” is. Beklaagde miskent hiermee dat de verzekeringsarts er kennis van heeft genomen dat klager verwikkeld is in een conflict met zijn werkgever, maar dat klager op dat moment geen gezondheidsklachten had. De verzekeringsarts, die beschikte over de voorgeschiedenis van klager en eigen onderzoek heeft uitgevoerd, zag geen beletsel om klager weer te laten hervatten in het eigen werk. Het is juist dat de bedrijfsarts een eigen afweging kan maken, maar indien en voor zover aanleiding wordt gezien om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts dient daaraan wel een deugdelijke en inzichtelijke motivering ten grondslag te liggen. Aangezien die motivering hier ontbreekt, acht het college dit klachtonderdeel gegrond.
Klachtonderdeel 6
5.13    Dit klachtonderdeel heeft betrekking op de verklaring die klager met de brief van 4 september 2018 van beklaagde heeft ontvangen. Klager verwijt beklaagde dat hij deze verklaring ongevraagd naar de rechtbank heeft verstuurd. Beklaagde voert aan dat hij de verklaring naar zowel de werkgever als naar klager heeft verstuurd. In de begeleidende brief staat weliswaar vermeld dat de verklaring is aangeboden aan de griffier van de rechtbank, maar beklaagde betwist dat hij deze daadwerkelijk naar de rechtbank heeft verstuurd.
5.14    Het college kan niet vaststellen of beklaagde de verklaring, zoals klager stelt, heeft verstuurd naar de rechtbank. De enkele omstandigheid dat de verklaring volgens de bewoordingen van de brief van 4 september 2018 is aangeboden aan de griffier van de rechtbank, is daarvoor geen bewijs. Beklaagde heeft namelijk uitdrukkelijk betwist dat hij de verklaring daadwerkelijk aan de rechtbank heeft verzonden en klager heeft ter zitting aangegeven dat de verklaring door zijn advocaat in de kortgedingprocedure is ingebracht en dat hij niet weet of in die procedure is vastgesteld dat de rechtbank deze verklaring ook rechtstreeks van beklaagde heeft ontvangen. Bij deze stand van zaken kan niet worden aangenomen dat beklaagde in dit verband een tuchtrechtelijk verwijt te maken valt.
5.15    Het college hecht er overigens wel aan op te merken dat het, wetende dat deze informatie gebruikt zal worden in een gerechtelijke procedure tussen klager en zijn werkgever, geen pas geeft om een verklaring met een dergelijke inhoud aan de werkgever te versturen. De verklaring bevat informatie van medische aard over klager en geeft zonder dat daar om is gevraagd de persoonlijke zienswijze van beklaagde weer over het conflict tussen klager en zijn werkgever en hoe dit opgelost zou kunnen worden. Niet gebleken is dat klager daarvoor toestemming heeft gegeven.
Klachtonderdeel 7
5.16    Klager stelt tot slot dat sprake is van verwardheid bij beklaagde en dat er aan zijn geestelijke gezondheid moet worden getwijfeld. 
5.17    Hoewel het college vaststelt dat sprake is van een chaotische dossiervoering met tegenstrijdige en soms opmerkelijke uitlatingen, kan het college op basis daarvan en het verhandelde ter zitting niet vaststellen dat aan de geestelijke gezondheid van beklaagde moet worden getwijfeld. Daarbij komt dat de IGJ (Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd) als enige bevoegd is om bij een vermoeden van ongeschiktheid het tuchtcollege in te schakelen. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Conclusie
5.18    De conclusie van het voorgaande is dat de klacht grotendeels gegrond is, namelijk voor zover het de onderdelen 1, 2, 4 en 5 betreft. Beklaagde heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij als bedrijfsarts jegens klager had behoren te betrachten.
5.19    Bij de vraag welke maatregel passend is daarbij op te leggen overweegt het college als volgt. Beklaagde heeft geen tuchtrechtelijke antecedenten, maar hem worden nu meerdere tuchtrechtelijke verwijten gemaakt die tezamen een berisping rechtvaardigen. Daarbij komt echter dat beklaagde tot op heden onvoldoende blijk heeft gegeven van inzicht in zijn gebrekkig handelen en van overtuigende reflectie. Beklaagde lijkt zich niet te realiseren dat hij op onderdelen zijn deskundigheid en functie te buiten is gegaan en dat hij in deze zaak vergaande conclusies heeft getrokken die niet (inzichtelijk) worden onderbouwd door feiten en omstandigheden. Beklaagde werkt als zelfstandige met de kwetsbare doelgroep van arbeidsongeschikte werknemers. Dit baart het college zorgen. Daarom kan niet met een berisping worden volstaan. Het college vindt de maatregel van voorwaardelijke schorsing van de inschrijving van beklaagde als arts in het BIG-register voor de duur van drie maanden onder de gegeven omstandigheden passend en geboden uit het oogpunt van zijn taak: het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van de zorgverlening. Het college ziet in dit geval ook redenen om daaraan een bijzondere voorwaarde te verbinden, zoals deze hierna in de beslissing is geformuleerd.
Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.”
3.    Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven.
4.    Beoordeling van het beroep
4.1    De oorspronkelijke klacht bestond uit zeven onderdelen en de klachtonderdelen 1, 2, 4 en 5 zijn door het Regionaal Tuchtcollege gegrond verklaard. Het beroep van de bedrijfsarts richt zich tegen deze gegrondverklaring. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege – impliciet – de gegrond verklaarde klachtonderdelen alsnog (gedeeltelijk) ongegrond te verklaren en de opgelegde maatregel te laten vervallen of in ieder geval te matigen. Klager heeft in beroep op de terechtzitting pleitaantekeningen met zijn verweer overgelegd, die hij mondeling samengevat heeft toegelicht. Hij vraagt het Centraal Tuchtcollege het beroep van de bedrijfsarts te verwerpen. 
    Klachtonderdelen 1 en 2
    4.2    Met de klachtonderdelen 1 en 2 heeft klager de bedrijfsarts verweten dat hij klager tot een operatie heeft gedwongen en dat hij zonder overleg met de behandelende specialisten een verkeerde diagnose heeft gesteld. Het Regionaal Tuchtcollege heeft deze klachtonderdelen gezamenlijk behandeld en gegrond verklaard. Het Centraal Tucht-college beoordeelt deze klachten ook gezamenlijk, maar oordeelt anders en legt hierna uit waarom.
4.3    Tijdens de terechtzitting in beroep heeft de bedrijfsarts nader toegelicht dat hij tijdens zijn gesprek(ken) met klager de verschillende opties bespreekbaar heeft willen maken. Een operatie was een van die opties, maar ook een blokkade behoorde wat de bedrijfsarts betreft tot de mogelijkheden. De bedrijfsarts stelt dat hij alle opties open wilde houden en dat hij, wanneer hij een operatie als enige of belangrijkste optie zou hebben gezien, contact zou hebben opgenomen met de behandelend neuroloog. 
4.4    Invoelbaar is dat de manier van communiceren van de bedrijfsarts, zowel mondeling als schriftelijk, bij klager voor verwarring heeft gezorgd en dat klager in zijn contacten met de bedrijfsarts dwang heeft ervaren waar de bedrijfsarts kennelijk alleen heeft bedoeld de verschillende opties aan klager voor te houden. In dit kader acht het Centraal Tuchtcollege het ongelukkig dat de bedrijfsarts in zijn rapportage van het spreekuur van 7 november 2017 heeft vermeld dat klager zich “uit angst” niet liet opereren.
De door de bedrijfsarts tijdens de terechtzitting in beroep gegeven verklaring beoordeelt het Centraal Tuchtcollege echter als voldoende aannemelijk voor het volgen van zijn stelling dat hij geen drang of dwang op klager heeft willen uit oefenen om een operatie te ondergaan. Het feit dat klager dit anders heeft ervaren maakt dit niet anders. Het beroep van de bedrijfsarts slaagt op dit punt. 
    Klachtonderdeel 4
4.5     Het vierde klachtonderdeel betreft het verwijt van klager dat de bedrijfsarts nalatig is geweest ten aanzien van de re-integratie van klager. Het Centraal Tucht-college onderschrijft voor wat betreft dit klachtonderdeel hetgeen het Regionaal Tuchtcollege in zijn beslissing onder 5.8 tot en met 5.10 heeft overwogen met dien verstande dat de bedrijfsarts tijdens de terechtzitting in beroep wel meer duidelijkheid heeft gegeven over het beleid dat hij ter zake van de re-integratie van klager heeft gevoerd. Deze uitleg wordt echter (ook in beroep) niet gestaafd door de overgelegde stukken en wordt bovendien door klager ontkend. Bij deze stand van zaken gaat het Centraal Tuchtcollege af op de voorhanden zijnde stukken. Dit betekent dat het Regionaal Tuchtcollege dit klachtonderdeel terecht gegrond heeft verklaard. Het beroep van de bedrijfsarts faalt op dit punt.  
Klachtonderdeel 5
4.6    Met het vijfde klachtonderdeel heeft klager de bedrijfsarts verweten dat hij vanaf maart 2018 heeft geweigerd om klager beter te melden. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat het niet aan een bedrijfsarts is om werknemers beter te melden zodat gegrondverklaring van dit klachtonderdeel niet aan de orde is. Het beroep van de bedrijfsarts slaagt hier.
Overweging ten overvloede
4.7    Klachtonderdeel 6 heeft betrekking op een door de bedrijfsarts opgestelde brief aan de griffier van de rechtbank. Het Regionaal Tuchtcollege heeft dit klachtonderdeel ongegrond verklaard en door klagers is dit onderdeel in beroep niet aan de orde gesteld. Het Centraal Tuchtcollege overweegt echter, met een beroep op artikel 74 lid 4 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, als volgt.
4.8     Het Centraal Tuchtcollege acht de inhoud van de brief, bezien tegen de achtergrond van het geheel aan door de bedrijfsarts opgestelde schriftelijke stukken, zowel taalkundig als inhoudelijk beneden de maat, terwijl de bedrijfsarts bovendien door deze brief ongevraagd te sturen de grenzen van zijn taak overschrijdt. Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft daarom hetgeen het Regionaal Tuchtcollege in zijn beslissing onder 5.15 heeft overwogen.
Conclusie
4.9    De slotsom van al het voorgaande tezamen is dat het beroep van de bedrijfsarts slaagt waar het zich richt tegen de gegrondverklaring door het Regionaal Tuchtcollege van de klachtonderdelen 1, 2 en 5, maar faalt voor wat betreft klachtonderdeel 4.
Maatregel
4.10    Dat de klacht in beroep nu enkel op het vierde onderdeel gegrond is bevonden, is voor het Centraal Tuchtcollege aanleiding een lichtere maatregel op te leggen dan het Regionaal Tuchtcollege heeft gedaan. De wijze waarop de bedrijfsarts invulling heeft gegeven aan de zorg die hij in zijn functie van bedrijfsarts had behoren te betrachten rechtvaardigt, met name vanwege de gebrekkige communicatie en dossiervoering, naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege de maatregel van berisping.
    Publicatie
4.11    Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het algemeen belang gediend is met de publicatie van deze beslissing en zal bepalen dat deze beslissing wordt bekend gemaakt zoals in het dictum staat vermeld. 
5.    Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover daarin de klachtonderdelen 1, 2 en 5 gegrond zijn verklaard en voor zover aan de bedrijfsarts de maatregel van voorwaardelijke schorsing is opgelegd;
                en, opnieuw rechtdoende:
                verklaart deze klachtonderdelen alsnog ongegrond;
                verwerpt het beroep voor het overige;
legt aan de bedrijfsarts ter zake van het gegrond bevonden vierde klachtonderdeel de maatregel van berisping op;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan¬geboden aan Gezondheidszorg Jurisprudentie,  Medisch Contact,en het Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekerings-geneeskunde met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: R. Prakke-Nieuwenhuizen, voorzitter; E.F. Lagerwerf-Vergunst en T.W.H.E. Schmitz, leden-juristen en M.L. van den Kieboom-de Groen en A.H.J.M. Sterk, leden-beroepsgenoten en M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 10 januari 2022.
    Voorzitter w.g.                    Secretaris  w.g.