ECLI:NL:TGZCTG:2022:122 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2020.290
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:122 |
---|---|
Datum uitspraak: | 22-06-2022 |
Datum publicatie: | 27-06-2022 |
Zaaknummer(s): | C2020.290 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Gegrond, berisping |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen SEH-arts. Klager kwam met krampende pijn in zijn voet, enkel en onderbeen naar de spoedeisende hulp (SEH). De arts-assistent van de SEH heeft een echo van de lies en het been aangevraagd. Een radioloog heeft de echo gemaakt en geconcludeerd dat er geen aanwijzingen waren voor een diep veneuze trombose. De arts-assistent heeft vervolgens overlegd met de SEH-arts, die die avond zijn supervisor was. Nadien is klager na telefonisch overleg met de internist naar huis gestuurd. Enkele dagen later bleek dat sprake was arteriële trombose. Klager verwijt de SEH-arts dat hij als supervisor heeft nagelaten om aan de radioloog opdracht te geven om met behulp van een CT‑angiografie onderzoek te doen naar een mogelijke arteriële oorzaak van zijn klager. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege verklaart klachtonderdeel 1 alsnog gegrond en legt aan de SEH-arts een berisping op. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2020.290 van:
A., wonend in B., appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
H., SEH-arts, werkzaam in D., verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mr. Y.R. Koorevaar, verbonden aan Legalbylegal B.V. te Amsterdam.
1. Verloop van de procedure
A. – hierna klager – heeft op 8 juni 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle
tegen H. – hierna de SEH-arts – een klacht ingediend. Dat college heeft de klacht
ter behandeling doorgeleid naar het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven. Bij beslissing
van 12 november 2020, onder nummer 2062c, heeft dit tweede college de klacht in beide
onderdelen ongegrond verklaard. Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen.
De SEH-arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
Het Centraal Tuchtcollege heeft van beide partijen nog nadere correspondentie ontvangen.
De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2020.216, C2020.288
en C2020.289 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van
6 april 2022, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door E., en de SEH-arts, bijgestaan
door mr. Y.R. Koorevaar, voornoemd. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende.
In 2007 is klager geopereerd aan een arteriële occlusie in zijn linkerbeen.
Op 24 december 2013 had klager al enkele dagen last van een krampende pijn in zijn
rechtervoet, enkel en onderbeen. Die dag was na een autorit van zijn woonplaats in
het westen van het land naar familie in het oosten van het land de pijn in zijn rechteronderbeen
sterk toegenomen. Na telefonisch overleg met zijn huisarts, heeft klager zich om 17.35
uur gemeld op de Spoedeisende Hulp (SEH) van een ziekenhuis in de woonplaats van zijn
familie. Verweerder is in dit ziekenhuis als SEH-arts werkzaam. Een op de SEH werkzame
huisarts in opleiding (HAIOS) heeft de anamnese afgenomen en lichamelijk onderzoek
verricht. In overleg met verweerder heeft de HAIOS aanvullend onderzoek verricht in
de vorm van bloedonderzoek. Nadat uit het bloedonderzoek bleek dat de D-dimeer was
verhoogd heeft zij een echo aangevraagd van de lies en het been van klager. In deze
aanvraag is voor zover hier van belang het volgende vermeld (alle citaten inclusief
taal- en spelfouten):
“Radiologieaanvraag: ECHO LIES/BEEN
(…)
Klinische status: Spoedeisende Hulp
(…)
Classificatie: Spoed
Indicatie: klachten vergelijkbaar met vorig trombosebeen. d-dimeer verhoogd
Klinische gegevens: trombosebeen?”.
De radioloog heeft de echo gemaakt en in zijn verslag genoteerd dat er sprake was
van “Normale doorgankelijkheid van het diepe veneuze systeem vanaf de lies tot en
met kuit. Geen aanwijzingen voor trombose”.
De HAIOS heeft na ontvangst van de uitslagen opnieuw overleg gepleegd met verweerder.
Op grond van de bijzonder hoge D-dimeer adviseerde verweerder de HAIOS om overleg
te plegen met de dienstdoende internist, wat verweerster telefonisch heeft gedaan.
De internist had op dat moment geen duidelijke verklaring voor de klachten en heeft
verweerster geadviseerd om de klachten te vervolgen en klager aan te raden bij alarmsymptomen
direct terug te komen.
Om 22.40 uur is klager ontslagen uit het ziekenhuis.
In de brief aan de huisarts van klager staat, voor zover van belang, het volgende:
“Voorgeschiedenis
2005 stent hart
2007 trombosebeen rechts wv dotter
Anamnese
Rvk: pijn rechter been
2007 trombosebeen links gehad.
Sinds 9 dgn krampende pijn in de voet/enkel. Sinds gisteren pijn toegenomen, nu ook
in onderbeen. Meestal krampende pijn, soms ook stekende pijn als hij met knie gebogen
zit. Herkent klachten van begin trombosebeen 2007.
6 weken geleden op advies cardioloog met acenocoumarol gestopt, omdat er na trombosebeen
geen indicatie meer voor bestond.
(…)
Thuismedicatie
carbasalaatcalcium 100mg 1d1
perindopril 2mg 1d1
Lichamelijk onderzoek
Niet zieke, niet pijnlijke man
RR 146/82, pols 85/min, sat 95%, temp 37
st. loc.: rechter onderbeen:
rood-, warm-, oedeem-, lokaliseert pijn voorzijde enkel. Krampende pijn onder de voetzool.
Long: VAG geen bijgeluiden
Cor: S1S2 geen souffle
Abd: norm peristaltiek, wt, soepele buik, geen drukpijn
Aanvullend onderzoek
Radiologie: duplex rechter been: van lies tot voet geen trombose te vinden.
Lab: HEMOSTASE
D-Dimeer 13954μg/L;
CHEMIE ALGEMEEN
Kreatinine 94f μmol/L;
GFS 72 ml/min;
Conclusie:
geen DVT rechter been
geen andere aanwijzingen voor verhoogd d-dimeer
Beleid:
Iom dr. [verweerder] (SEH-arts) en dr. [naam] (internist):
- in eigen regio echo herhalen op 27-12 of 30-12, aanvraag via eigen huisarts.
- nu geen start fraxi”
Op 29 december 2013 is klager met de ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Als reden
van opname is in de ontslagbrief vermeld “Acute occlusie a. poplitea en a. anterior
rechts”.
Onder ‘Verrichtingen’ is - voor zover hier van belang - genoteerd:
29-12-13: CTA Bekken/benen: Geoccludeerd traject van de arterie poplitea rechts over
8 tot 9 cm met ook een contrastop in de rechter arteria tibialis anterior en rechter
arteria fibularis enkele centimeters voorbij de origo van beide. De overige afgebeelde
arteriële structuren zijn goed doorgankelijk en er is nauwelijks wandstandig kalk
of trombus materiaal. Hierbij multipele hypodense gebieden in beide nieren en ook
een in de milt welke kunnen passen bij infarcten.
31-12-13: Urokinase behandeling waarna angiografisch en klinisch succesvolle trombolyse
van het rechterbeen, er rest alleen nog een occlusie van de a. tibialis anterior (preëxistent?).”
Klager is op 16 januari 2014 uit het ziekenhuis ontslagen.
3. Het standpunt van klager
Klager verwijt verweerder dat hij:
1. als opdrachtgever heeft nagelaten om aan de radioloog de opdracht te geven om ook
onderzoek te doen naar arteriële trombose;
2. in onderling overleg de registratie van het contact op de SEH achteraf in elkaar
heeft gezet en heeft aangepast.
Met betrekking tot klachtonderdeel 2 heeft klager in een bijlage bij zijn brief van
22 september 2020 aangegeven dat hij zich neerlegt bij een eerdere uitspraak van dit
college in een aan de onderhavige klachtzaak verbonden kwestie (uitspraak van 24 augustus
2020 in de zaak 2061 tegen de radioloog), waarin het college dit klachtonderdeel kennelijk
ongegrond heeft verklaard omdat de verslaglegging uitgebreid is en er geen concrete
aanwijzingen zijn dat aan de juistheid van de informatie zou moeten worden getwijfeld.
Ter toelichting op klachtonderdeel 1 heeft klager onder meer het volgende aangevoerd.
Zijn klacht was oorspronkelijk gericht tegen de radioloog, omdat klager ervan overtuigd
was dat hij alleen de radioloog en niemand anders heeft gezien tijdens zijn bezoek
aan het ziekenhuis op 24 december 2013. Omdat de radioloog in zijn verweer had aangevoerd
– naar klager meende ten onrechte – dat hij uitsluitend op verzoek van de HAIOS de
echo had gemaakt en verder bij de behandeling van klager niet betrokken is geweest,
heeft klager zijn klacht ook tegen verweerder (en twee collega’s) ingediend. Kern
van de klacht is dat op 24 december 2013 onderzoek naar een arteriële oorzaak van
de klachten van klager achterwege is gebleven, waardoor deze oorzaak niet tijdig is
onderkend en klager geen adequate behandeling heeft gekregen.
In zijn reactie op het verweerschrift heeft klager hieraan nog het volgende toegevoegd.
In de anamnese is volstrekt helder vastgelegd welke klachten klager heeft doorgegeven
aan klaagster en wat zijn voorgeschiedenis was. De HAIOS heeft gesteld dat het afnemen
van de anamnese niet eenvoudig was. Als zij haar bevindingen met verweerder heeft
besproken dan had verweerder persoonlijk het initiatief moeten nemen om het onderzoek
bij klager over te doen. Wellicht was dan voor hem reeds aanleiding geweest om opdracht
tot een CT-angiografie te geven. De bijzonder verhoogde D-dimeer had voor zowel de
internist als de verweerder aanleiding moeten zijn tot nader onderzoek op 24 december
2013. Er had een CT-angiografie gemaakt moeten worden, waarmee de arteriële trombose
had kunnen worden uitgesloten dan wel vastgesteld. Klager betwist dat een vangnetadvies
is gegeven. Verweerder had dat moeten controleren.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder is van mening dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Hij heeft in dat kader onder meer het volgende aangevoerd.
Klager was in het ziekenhuis waar verweerder werkte niet bekend.
Gelet op de aard van de klachten, de anamnestisch lastig te duiden informatie en de
discrepantie tussen de door klager ervaren (pijn)klachten en de bevindingen van de
HAIOS heeft verweerder de HAIOS geadviseerd aanvullend onderzoek te verrichten door
een echo en bloedonderzoek. Na ontvangst van de uitslagen heeft de HAIOS opnieuw overleg
met verweerder gevoerd. Er was sprake van een bijzonder hoge D dimeer, die niet kon
worden verklaard. Verweerder heeft de HAOIS geadviseerd om de dienstdoende internist
te raadplegen. Dat is gebeurd en verweerder vernam de uitkomst van dat overleg, namelijk
dat de internist op dat moment geen duidelijke verklaring had, waardoor vervolgen
en herhalen vaatonderzoek/duplex op korte termijn gewenst was. De HAIOS heeft de
uitkomsten met klager besproken en een advies en vangnetadvies gegeven. Zij heeft
het verslag van de SEH aan klager in een envelop meegegeven, zodat hij de gegevens
beschikbaar had. Verweerder heeft dit beleid onderschreven.
Verweerder heeft persoonlijk geen opdracht gegeven aan de radioloog. verweerder heeft
terecht geadviseerd de dienstdoende internist te raadplegen. Hij heeft geconstateerd
dat dit overleg heeft plaatsgevonden en kon de uitkomst daarvan onderschrijven.
5. De overwegingen van het college
Klachtonderdeel 2.
Voor zover de mededeling van klager dat hij zich neerlegt bij een eerdere ongegrondverklaring
van een gelijkluidende klacht, die op hetzelfde dossier ziet, al niet betekent dat
dit klachtonderdeel als ingetrokken moet worden beschouwd, zal het college dit klachtonderdeel
ongegrond verklaren. De verslaglegging in het dossier is uitgebreid en het college
heeft geen concrete aanwijzingen dat aan de juistheid van de informatie daarin zou
moeten worden getwijfeld. Het college gaat dan ook van de juistheid van het patiëntendossier
uit.
Klachtonderdeel 1.
Uitgangspunten
Het college stelt voorop dat bij het antwoord op de vraag of verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van art. 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen
in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) het persoonlijk handelen van verweerder
centraal staat. Handelen of nalaten van een ander dan verweerder kan hem niet worden
aangerekend, behoudens voor zover handelen of nalaten van de HAIOS verweerder als
supervisor zou moeten worden aangerekend.
Ter toetsing staat of verweerder bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen
de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand
van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en
met hetgeen toen in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard. Daarbij gaat het
niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord
op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk
bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap
ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in zijn beroepsgroep
ter zake als norm was aanvaard. Tot slot is van belang dat de klacht over de behandeling
op 24 december 2013 uitsluitend moet worden beoordeeld in het licht van wat er op
dat moment aan verweerder bekend was en bekend kon zijn omtrent de aard en de ernst
van de klachten van klager. Dit betekent dat bij de beoordeling van verweerders handelen
in zoverre geen rekening kan worden gehouden met de eerst na die behandeling bekend
geworden feiten en omstandigheden.
Beoordeling
Klager verwijt verweerder dat op 24 december 2013 geen onderzoek is gedaan naar een
mogelijke arteriële occlusie. Bij de beantwoording van de vraag of een dergelijk onderzoek,
dat plaatsvindt middels een CT-angiografie, op 24 december 2013 aangewezen was dient
te worden uitgegaan van de op dat moment bestaande klachten en bevindingen. Vastgesteld
is dat klager al langere tijd (9 dagen) pijnklachten had, dat hij zelfstandig (lopend)
op de SEH is verschenen en dat er geen andere aanwijzingen waren voor een acuut bedreigd
been. Verweerder vernam van de HAIOS dat het been niet rood, wit, warm, koud of dik
was en dat het been er precies hetzelfde uitzag als het andere been en hetzelfde aanvoelde.
Omdat er desondanks pijnklachten waren en de D-dimeer aanzienlijk verhoogd was, is
besloten een echo van het been te laten maken. De echo toonde geen aanwijzingen voor
een veneuze trombose.
Op basis van deze bevindingen bestond geen aanleiding om nog diezelfde avond (met
spoed) een CT-angiografie te laten maken. Ook de verhoogde D-dimeer gaf daarvoor geen
aanleiding, omdat een hoge D-dimeer tal van oorzaken kan hebben en daarom weinig zegt
(anders dan een lage D-dimeer, waardoor juist wel acute zaken kunnen worden uitgesloten).
In het algemeen krijgt een patiënt met klachten zoals klager die had een verwijzing
voor de volgende werkdag naar het vaatfunctie-lab, die dan verder onderzoek zal verrichten,
waaronder begrepen onderzoek naar arteriële problematiek. Vanwege de kerst waren de
normale afdelingen gesloten en klager bevond zich niet in zijn eigen woonplaats. Onder
deze omstandigheden is het uitgezette beleid, waarbij klager is geadviseerd om zich
de eerstvolgende werkdag of zo spoedig mogelijk daarna bij zijn eigen huisarts te
melden voor herhaald en vervolgonderzoek, juist geweest. Het feit dat de HAIOS ervoor
gezorgd heeft dat klager de brief voor de huisarts met de gegevens en bevindingen
meteen in een envelop heeft meegekregen, getuigt van zorgvuldigheid. Mede gelet hierop
acht het college aannemelijk dat aan klager ook een vangnetadvies is meegegeven.
Op grond van het voorgaande dient de klacht in beide onderdelen ongegrond te worden
verklaard.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Die weergave
is in beroep niet of in elk geval onvoldoende bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Klager is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Zijn beroep is alleen gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 1.
Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege
in zoverre te vernietigen en dit klachtonderdeel alsnog gegrond te verklaren.
4.2 De SEH-arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege
het beroep van klager te verwerpen en de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege
te handhaven.
4.3 Klager verwijt de SEH-arts met klachtonderdeel 1 in de kern dat op 24 december
2013 geen onderzoek is gedaan naar een mogelijke arteriële occlusie. Hierdoor is de
occlusie niet tijdig onderkend en heeft hij geen adequate behandeling gekregen, aldus
klager.
Bij de beantwoording van de vraag of de betrokken arts voor een dergelijk onderzoek,
dat plaatsvindt middels een CT-angiografie, op die datum opdracht had moeten geven,
dient het Centraal Tuchtcollege uit te gaan van wat de arts op het moment van zijn
handelen bekend was en bekend kon zijn. Kennis achteraf kan daarbij geen rol spelen.
4.4 Toen klager op Kerstavond 2013 zich na overleg met zijn huisarts bij de SEH
meldde, had hij al negen dagen last van krampende pijn in zijn rechtervoet, -enkel
en -onderbeen. Een op de SEH werkende arts in opleiding tot huisarts (HAIOS, eveneens
aangeklaagd) heeft toen de anamnese afgenomen en lichamelijk onderzoek verricht. De
SEH-arts was die avond de supervisor van de HAIOS. Het Centraal Tuchtcollege beoordeelt
het handelen van de SEH-arts in het licht van zijn rol als supervisor van de HAIOS
en dat van de HAIOS, die pas drie maanden werkzaam was op de SEH, in de context van
de opleidingssituatie.
4.5 Uit hetgeen aan het Centraal Tuchtcollege in dit kader bekend is, blijkt dat
de informatie van klager moeizaam en uiteindelijk niet helder over het voetlicht kwam.
Uit de door de HAIOS afgenomen anamnese heeft zij genoteerd dat bij klager in 2005
een stent in één van de kransslagaderen was geplaatst en dat hij in 2007 een trombosebeen
had gehad waarvoor hij een dotterbehandeling had ondergaan. Klager gaf daarbij aan
de HAIOS aan dat zijn pijnklachten vergelijkbaar waren met die van het trombosebeen
in 2007 en dat hij inmiddels zes weken was gestopt met de antistollingsmedicatie op
advies van zijn cardioloog. In overleg met de SEH-arts is vervolgens bloedonderzoek
verricht, waaruit bleek dat de D-dimeer sterk verhoogd was. Hiermee kon de aanwezigheid
van een bloedstolsel niet uitgesloten worden. Om die reden heeft de HAIOS een echo
van de lies en het been aangevraagd met de vraagstelling diepe veneuze trombose. De
radioloog heeft de echo gemaakt en geconcludeerd dat geen sprake was van een veneuze
trombose. De HAIOS heeft vervolgens opnieuw overlegd met de SEH-arts, die toen op
grond van de hoge D dimeer adviseerde om overleg te plegen met de dienstdoende internist.
De HAIOS heeft dit telefonisch gedaan. De internist had op dat moment geen duidelijke
verklaring voor de klachten en heeft de HAIOS geadviseerd om de klachten te vervolgen
en klager aan te raden bij alarmsymptomen direct terug te komen. Klager heeft diezelfde
avond het ziekenhuis verlaten.
4.6 Gelet op de hiervoor geschetste combinatie van factoren – aanhoudend krampende
pijnklachten vergelijkbaar met de klachten die klager in 2007 had, het feit dat klager
toen naar eigen zeggen een “dotterbehandeling had ondergaan voor een trombosebeen”,
het recent staken van de antistollingsmedicatie en een verhoogde D dimeer –bestond
naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege voldoende aanleiding om na de echo
nog diezelfde avond, althans op korte termijn, een CT-angiografie te laten maken om
een arteriële occlusie uit te sluiten.
Dat de HAIOS de klachten van klager fout heeft ingeschat, acht het Centraal Tuchtcollege
aannemelijk. Op 24 december 2013 heeft zij namelijk niet gedacht aan de mogelijkheid
van een arteriële oorzaak. Zo schrijft zij in de brief aan de eigen huisarts van klager
onder het kopje Voorgeschiedenis: “2007 trombosebeen rechts wv dotter”. Het had haar
echter duidelijk moeten zijn dat de begrippen trombosebeen en dotterbehandeling in
de regel niet samengaan. Een dotterbehandeling is een lekenterm voor een intravasculaire
interventie die in de praktijk vrijwel altijd plaats vindt als onderdeel van de behandeling
van arteriële obstructie en niet van de behandeling van veneuze trombose. De zinsnede
in de status dat bij eerdere klachten van het been een “trombosebeen rechts waarvoor
dotter” is uitgevoerd, is op zijn minst opmerkelijk en reden voor een arts om nader
uit te diepen wat hier precies wordt bedoeld, zeker wanneer een patiënt aangeeft dat
de bestaande klachten dezelfde zijn als de eerdere klachten. Daarom had aan de mogelijkheid
van een arteriële herkomst van de klachten (een occlusie) moeten worden gedacht en
had daar onderzoek naar moeten worden verricht.
4.7 De opleidingssituatie heeft in de praktijk en in de rechtspraak tot gevolg
dat bij de aanvang van de opleiding een aanzienlijk deel van de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid
voor het handelen van de HAIOS op de schouders van de supervisor drukt, terwijl naarmate
er meer aan de HAIOS kan worden toevertrouwd de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid
gaandeweg wordt gedeeld tussen de supervisor en de HAIOS. Aan het eind van de opleiding
zal deze verantwoordelijkheid geheel op de schouders van de HAIOS komen te rusten.
De tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid ligt in het onderhavige geval dan ook op
de schouders van de supervisor.
Over de rol van de SEH-arts oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat die onvoldoende
is geweest. Hem kan in dit kader worden verweten dat - toen de HAIOS hem in zijn hoedanigheid
van supervisor na ontvangst van de uitslagen van de radioloog om advies vroeg - hij
klager niet zelf heeft gesproken en onderzocht. Met name de notitie van de HAIOS “trombosebeen
waarvoor dotter” had voor de SEH-arts aanleiding moeten zijn om klager zelf te zien,
omdat die combinatie van gegevens uit de mond van een niet-medisch geschoolde patiënt
onjuist moet zijn. In dit verband neemt het Centraal Tuchtcollege mede in ogenschouw
dat de SEH-arts wist dat het afnemen van de anamnese door de HAIOS moeizaam was verlopen
en dat de HAIOS nog maar beperkte praktijkervaring had; bovendien was sprake van een
patiënt wiens verhaal niet aanstonds helder was, die met een complexe hulpvraag en
een vasculaire voorgeschiedenis binnenkwam en die zonder een verklaring voor de klachten
naar huis ontslagen werd. Onder deze omstandigheden had de SEH-arts niet mogen volstaan
met supervisie achter de computer met het advies aan de HAIOS om de dienstdoende internist
te raadplegen; hij had klager die avond zelf moeten beoordelen.
De conclusie is dat de SEH-arts in zijn rol van supervisor in de zorg voor klager
is tekortgeschoten en hij hiervoor tuchtrechtelijk verantwoordelijk is.
4.8 Het Centraal Tuchtcollege acht klachtonderdeel 1 dan ook gegrond. Het Centraal
Tuchtcollege vindt het handelen van de SEH-arts in deze zaak laakbaar. Dit betekent
dat hier niet kan worden volstaan met een waarschuwing en dat de maatregel van berisping
op zijn plaats is.
4.9 De conclusie is dat de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, voor zover
deze betrekking heeft op klachtonderdeel 1, moet worden vernietigd. Het Centraal Tuchtcollege
zal opnieuw rechtdoen en klachtonderdeel 1 alsnog gegrond verklaren en aan de SEH-arts
de maatregel van berisping opleggen.
4.10 Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege
de publicatie van deze uitspraak.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, voor zover daarbij klachtonderdeel
1 ongegrond is verklaard;
doet opnieuw recht:
verklaart klachtonderdeel 1 gegrond;
legt aan de SEH-arts de maatregel van berisping op;
gelast dat VWS-Financieel Dienstencentrum aan klager het betaalde griffierecht ten
bedrage van € 100,00 (zegge: honderd euro) voor de behandeling van het beroep en
van de klacht bij het Regionaal Tuchtcollege vergoedt;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt
in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan¬geboden aan het Tijdschrift voor
Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek
tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter,
M.W. Zandbergen en M.P. den Hollander, leden-juristen en R. Heijligenberg en P.M.T.
Pattynama, leden-beroepsgenoten, en H.J. Lutgert, secretaris.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juni 2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.