ECLI:NL:TGZCTG:2022:113 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021.055

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2022:113
Datum uitspraak: 13-06-2022
Datum publicatie: 14-06-2022
Zaaknummer(s): C2021.055
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen orthopedisch chirurg. Klager is na doorverwijzing door zijn huisarts in verband met schouderklachten twee keer door verweerder gezien. Verweerder heeft klager naar de fysiotherapeut verwezen en een niet-operatief beleid geadviseerd. Klager verwijt verweerder in de kern dat hij de klachten van klager niet voldoende serieus heeft genomen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2021.055 van:
A., wonende in B., appellant, klager in eerste aanleg,
hierna: klager,
tegen
C., orthopedisch chirurg, werkzaam in B., verweerder in beide instanties, hierna: de chirurg, gemachtigde: mr. C. Velink, advocaat in Amsterdam.
1. Verloop van de procedure
Klager heeft op 28 juli 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege in Amsterdam een klacht ingediend tegen de chirurg. Bij beslissing van 5 februari 2021, onder nummer 20/174, heeft dat College de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Klager heeft op tijd beroep tegen die beslissing ingesteld. De chirurg heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld op de openbare zitting van het Centraal Tuchtcollege van 11 mei 2022, waar klager en de chirurg beiden zijn verschenen. De chirurg werd op de zitting bijgestaan door zijn gemachtigde.
Partijen hebben hun standpunten bij de mondelinge behandeling over en weer verder toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1. Op 12 juli 2019 is klager verwezen door zijn huisarts naar het D.-ziekenhuis te B.. In de verwijsbrief van de huisarts staat, voor zover inhoudelijk van belang, vermeld:
“Geachte collega,
Reden van verwijzing, vraagstelling rec (sub)luxatie schouder, veel speling
Journaal (…)
(S) – MAR: pijn schouder en rug, links, al 2 jaar, moet dagelijks li schouder terug zetten
(O) – Speling, sublux li schouder
(P) – orthopeed
(…)
Procedurevoorstel Overname behandeling
(…) “
2.2 Verweerder is werkzaam in het D.-ziekenhuis. Naar aanleiding van de verwijzing door de huisarts is klager op 31 juli 2019 voor het eerst op het spreekuur gezien van verweerder. Op basis van het lichamelijk onderzoek concludeerde verweerder onder meer dat sprake was van een negatieve apprehension en geen atrofie. Verweerder heeft klager verwezen naar de fysiotherapeut en er werd een controleafspraak gemaakt.
Er zijn diezelfde dag nog bij klager röntgenfoto’s gemaakt van zowel de schouder als rug om eventueel wervelletsel uit te sluiten.
In het medisch dossier heeft verweerder ten aanzien van dit eerste consult, voor zover hier van belang, het volgende genoteerd:
“Pijnklachten linker schouder.
Recent wel trauma gehad met daarbij femur fractuur waarvoor operatie in E., maar geen schouder luxatie opgelopen. Had tevoren al deze klachten echter minder ernstig.
Na het ongeval zijn de klachten van zijn linker schouder toegenomen.
Wijst naar schouderblad en demonstreert vrijwillige subluxatie naar anterieur.
Beschrijft daarbij forse pijn. Deze is elke ochtend aanwezig.
(…)
X-schouder links: gda
X-wervelkolom gda
C/ Vrijwillige subluxatie linker schouder
B? Verwijzing FT, co 4wkn.”
2.3. Op 11 september 2019 heeft het controleconsult bij verweerder plaatsgevonden. Klager had nog steeds last van pijnklachten bij de rug en schouderblad. Verweerder achtte deze pijnklachten myogeen van aard. Differentiaal diagnostisch heeft verweerder aangegeven dat de pijnklachten gerelateerd kunnen zijn aan het eerder doorgemaakte ongeval, waarvoor klager onder behandeling is bij het E.-ziekenhuis.
Verweerder heeft klager geadviseerd verder te gaan met de fysiotherapie. Klager heeft verweerder verzocht om een MRI. Verweerder zag hiervoor geen indicatie.
In het medisch dossier heeft verweerder ten aanzien van dit controleconsult, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“De klachten van de linker schouder zijn onveranderd ondanks FT bij (…).
De klachten in zijn linker schouder passen bij vrijwillige subluxatie.
Onveranderd advies: niet operatief beleid.
Voor het overige klaagt patient over pijn links paravertebraal nivo T8-9
Deze pijn is allesoverheersend en wil patient graag van af.
Geen uitstralende pijn. Geen mictie stoornissen.
B/ Expectatief mbt linker schouder
Evaluatie rugklachten icm controle E.
Cc: poli traumatologie E.”
Op dezelfde dag heeft verweerder een brief verstuurd naar de huisarts van klager. Onderaan in deze brief is vermeld dat een kopie (in ‘cc’) is verzonden naar de poli traumatologie van het E..
2.4. Na 11 september 2019 is klager niet meer gezien op het spreekuur van verweerder.
2.5. Medio januari 2020 heeft verweerder via de klachtenfunctionaris van het zieken-huis vernomen dat klager een klacht tegen hem heeft ingediend. Op 28 januari 2020 heeft een (bemiddelings)gesprek plaatsgevonden. Dit gesprek heeft niet tot een oplossing geleid.
In juli 2020 heeft klager bij het tuchtcollege een klacht tegen verweerder ingediend.
2.6. Klager is op 22 juni 2020 (na een verwijzing door de behandelend arts van het E.) in de F.-kliniek aan zijn schouder geopereerd.
3. De klacht en het standpunt van klager
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:
1. klager ten onrechte niet heeft doorverwezen naar een andere
beroepsbeoefenaar;
2. geen verwijzing voor een MRI-scan heeft verstuurd naar het E.
ziekenhuis, zoals was afgesproken (aanvankelijk had klager dit klachtonderdeel omschreven als: afgifte van een onjuiste verklaring of onjuist rapport);
3. onvoldoende informatie over de behandeling heeft gegeven;
4. gehandeld heeft in strijd met artikel 1 van de Grondwet, nu klager
recht heeft op een gelijke behandeling en verweerder klager slecht heeft behandeld.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. De vraag die beantwoord moet worden is of verweerder binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Anders gezegd, of hij voldoende zorgvuldig en deskundig heeft gehandeld met de kennis die verweerder op dat moment had of behoorde te hebben.
5.2. Ten aanzien van het 1e klachtonderdeel
Dit klachtonderdeel kan naar het oordeel van het college niet slagen. Het college oordeelt hiertoe als volgt.
Verweerder is gespecialiseerd op het gebied waarvoor klager met zijn klacht – na doorverwijzing via de huisarts - bij hem op het spreekuur kwam. Verweerder heeft weloverwogen een verdedigbaar besluit genomen om de klachten conservatief te behandelen. Verweerder mocht uitgaan van de informatie zoals vermeld in de verwijsbrief van de huisarts, dat de klachten van klager al langer bestonden. Klager is door verweerder correct verwezen naar een fysiotherapeut “gezien de diagnose volontaire luxatie van de schouder” en gelet op het vermoeden dat de pijnklachten van klager mede gerelateerd waren aan de immobiliteit en inactiviteit en het lopen met krukken als gevolg van de bovenbeenbreuk. Verweerder bleef ook, na zijn bevindingen tijdens het controleconsult, bij zijn advies van ‘niet operatief beleid’. De behandeling bij verweerder is hierna beëindigd en weer terug overgedragen aan de huisarts. Verweerder heeft een afsluitende brief naar de huisarts gestuurd, en uit de vermelding onderaan die brief volgt dat een kopie is verzonden naar de poli traumatologie E.. Klager is hierna niet meer teruggezien op het spreekuur van verweerder.
Naar het oordeel van het college heeft verweerder medisch correct gehandeld op basis van zijn onderzoek en bevindingen tijdens de twee consulten. Er bestond toen geen (medische) reden om klager te verwijzen naar een andere beroepsbeoefenaar. Dit eerste klachtonderdeel dient dan ook te worden afgewezen.
De enkele omstandigheid dat klager in 2020 in een ander ziekenhuis is behandeld door een andere orthopedisch chirurg, die reden heeft gezien om klager (wel) te opereren, maakt niet dat verweerder in 2019 onjuist heeft gehandeld.
5.3. Ten aanzien van het 2e klachtonderdeel
Tijdens het controle consult heeft klager aangedrongen op een MRI en hij ging ervan uit dat verweerder hiervoor een verwijsbrief zou versturen naar het E..
Verweerder heeft het volgende in zijn verweer aangevoerd.
Verweerder heeft klager uitgelegd dat er geen indicatie was voor een MRI. Omdat klager nog onder behandeling was in het E. voor zijn been heeft verweerder wel voorgesteld zijn bevindingen ter informatie door te sturen naar het E. zodat de behandelend arts(en) van het E. op de hoogte zou(den) zijn van de consulten en bevindingen van verweerder. Verweerder heeft daartoe zijn brief aan de huisarts ook in cc aan het E. gestuurd. Verweerder heeft klager dus niet doorverwezen naar het E. voor een MRI.
Het college heeft geconstateerd dat klager blijkbaar in de veronderstelling verkeerde dat verweerder hem zou verwijzen naar het E. voor een MRI. Echter, dit wordt door verweerder uitdrukkelijk betwist. Ook uit het medisch dossier blijkt niet dat sprake is geweest van een verwijzing naar het E. voor een MRI onderzoek. Wel blijkt uit het dossier dat verweerder – door in zijn brief de poli traumatologie van het E. in de cc op te nemen – het E. heeft willen informeren over zijn bevindingen. Dat het E. dus enkel beschikte over een brief en niet over een verwijzing, zoals klager ook heeft gesteld, sluit volledig aan bij hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht. Het college volgt derhalve de weergave van verweerder en stelt vast dat klager (wellicht door een misverstand) ten onrechte uitgaat van een toezegging door verweerder van een MRI.
Het college concludeert dat dit 2e klachtonderdeel moet worden afgewezen.
5.4. Ten aanzien van het 3e klachtonderdeel
Naar het oordeel van het college is niet komen vast te staan dat verweerder onvoldoende informatie over de behandeling heeft gegeven. Wellicht is ook op dit punt sprake geweest van een communicatieprobleem. Klager had kennelijk niet begrepen dat er meerdere behandelopties waren.
Over de wijze van communicatie en de bejegening lopen de standpunten (ten aanzien van met name het eerste consult) van klager en verweerder uiteen. Het college kan de diverse verwijten op dit vlak bij gebrek aan objectieve aanknopingspunten niet op juistheid beoordelen.
Alles overziend is het college van oordeel dat verweerder niet (aantoonbaar) (tuchtrechtelijk) verwijtbaar heeft gehandeld. Het 3e klachtonderdeel dient dan ook te worden afgewezen.
5.5. Ten aanzien van het 4e klachtonderdeel
De overgelegde stukken bevatten - behalve de enkele stelling van klager - geen feiten en/of omstandigheden waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat sprake is geweest van een ongelijke dan wel slechte behandeling van klager door verweerder. Nu het college hiervoor geen aanwijzing heeft gevonden, moet ook dit laatste klachtonderdeel worden afgewezen.
5.6. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in al haar onderdelen) kennelijk ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht op alle punten afgewezen. De bedoeling van het beroep van klager is dat de klacht door het Centraal Tuchtcollege alsnog (gedeeltelijk) gegrond wordt verklaard.
4.2 De chirurg voert hiertegen verweer en verzoekt het Centraal Tuchtcollege in de eerste plaats klager in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren omdat uit het beroepschrift en de aanvulling daarop onvoldoende blijkt wat de gronden van het beroep zijn. In de tweede plaats verzoekt hij het College het beroep ongegrond te verklaren.
4.3 Met betrekking tot het door de chirurg ingenomen standpunt dat klager in zijn beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat het beroepschrift en de aanvulling daarop voldoende duidelijk zijn, omdat daaruit kan worden afgeleid dat klager het geschil in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege wenst voor te leggen. Gebleken is dat de chirurg dat ook zo heeft begrepen en zich ter zake heeft kunnen verdedigen. Klager is daarom ontvankelijk in zijn beroep.
4.4 In beroep zijn de schriftelijke klachten over het beroepsmatig handelen van de chirurg nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk gevoerde debat.
4.5 In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 mei 2022 is dat debat voortgezet.
4.6 De gemachtigde van de chirurg heeft tijdens de mondelinge behandeling in beroep bezwaar gemaakt tegen de onder 5.4 in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege vermelde zin “Klager had kennelijk niet begrepen dat er meerdere behandelopties waren.”, omdat er naar het oordeel van de chirurg geen reële andere behandelopties waren. Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft dit oordeel van de chirurg en neemt voormelde zin daarom niet over.
4.7 Voor het overige heeft de behandeling in beroep het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: R. Prakke-Nieuwenhuizen, voorzitter; L.F. Gerretsen-Visser en A.S. Gratama, leden-juristen en N.R.A. Baas en W.J. Rijnberg, leden-beroepsgenoten en
M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 13 juni 2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.