ECLI:NL:TGDKG:2022:83 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/709985 / DW RK 21/519 MdV/SM

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2022:83
Datum uitspraak: 22-04-2022
Datum publicatie: 25-04-2022
Zaaknummer(s): C/13/709985 / DW RK 21/519 MdV/SM
Onderwerp: Ambtshandelingen (art. 2 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beslissing op verzet. Gegrond. Maatregel: berisping. De gerechtsdeurwaarder heeft zonder wettelijk grondslag de beslagvrije voet van klager op nihil gesteld.

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 22 april 2022 zoals bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de beslissing van 16 november 2021 met zaaknummer C/13/701340 DW RK 21/170 MK/WdJ en het daartegen ingestelde verzet met zaaknummer C/13/709985 / DW RK 21/519 MdV/SM ingesteld door:

[   ],

wonende te [   ],

klager,

tegen:

[   ] ,

gerechtsdeurwaarder te [   ],

beklaagde,

gemachtigde: mr.[   ].

1. Ontstaan en verloop van de procedure

Bij e-mailbericht, ingekomen op 21 april 2021, heeft klager een klacht ingediend tegen beklaagde, hierna: de gerechtsdeurwaarder. Klager heeft zijn klacht aangevuld bij e-mailberichten van 24 en 30 april 2021 en 1, 23 en 26 mei 2021. Bij verweerschrift, ingekomen op 4 juni 2021, heeft de gerechtsdeurwaarder op de klacht gereageerd. Klager heeft zijn klacht nogmaals aangevuld bij e-mailberichten van 8 en 10 juni 2021. Bij beslissing van 16 november 2021 heeft de voorzitter de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Klager is een afschrift van de beslissing van de voorzitter toegezonden bij brief van 16 november 2021. Bij e-mailberichten, ingekomen op 16, 17 en 24 november 2021, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. Het verzetschrift is behandeld ter openbare terechtzitting van 11 maart 2022 alwaar de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder is verschenen. Klager is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. De uitspraak is bepaald op 22 april 2022.

2. De ontvankelijkheid van het verzet

Klager heeft verzet ingesteld binnen veertien dagen na de dag van verzending van een afschrift van voormelde beslissing van de voorzitter, zodat hij in het verzet kan worden ontvangen.

3. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

  • Bij exploot van 23 augustus 2019 is een ten laste van klager gewezen arrest van het gerechtshof te Amsterdam aan klager betekend met gelijktijdig bevel aan de inhoud te voldoen.
  • Op 3 september 2019 is executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Sociale Verzekeringsbank ten laste van klager.

4. De oorspronkelijke klacht

Klager beklaagt zich er samengevat over dat de gerechtsdeurwaarder ten onrechte beslag op de uitkering van klager heeft gelegd en hierbij geen rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet.

5. De beslissing van de voorzitter

5.1 De voorzitter heeft als volgt op de klacht overwogen:

4.1 Gerechtsdeurwaarders (waaronder mede wordt begrepen waarnemend gerechts­deur­waar­ders, toegevoegd gerechtsdeurwaarders, kandidaat-gerechtsdeurwaar­ders en degenen die zijn toegevoegd in het kader van de stageverplichting bij de in artikel 25, eerste lid, bedoelde opleiding) zijn ingevolge artikel 34 van de Gerechtsdeurwaar­ders­­wet aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk gerechtsdeurwaarder, waarnemend gerechts­deur­waar­der, toegevoegd gerechtsdeurwaarder of kandidaat-gerechtsdeurwaarder niet betaamt. Ter beoordeling staat of de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging in de zin van dit artikel oplevert.

4.2 De voorzitter stelt voorop dat op een gerechtsdeurwaarder een ministerieplicht rust indien hem wordt verzocht een titel ten uitvoer te leggen. De gerechtsdeurwaarder heeft dan ook niet tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld door het arrest van 23 augustus 2019 te executeren. Klager staat op grond van artikel 3:276 van het Burgerlijk Wetboek met zijn hele vermogen in voor de vordering. Het staat de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 435 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vrij om beslag te leggen op alle vermogensobjecten van klager, dus ook op zijn inkomen. Tegen de tenuitvoerlegging van de titel kan klager opkomen door een executiegeschil aan te spannen tegen de opdrachtgevers van de gerechtsdeurwaarder. Het tuchtrecht is daarvoor niet de geëigende weg.

4.3 Artikel 475e, eerste zin, Rv bepaalde in de voor deze klacht relevante periode dat geen beslagvrije voet geldt voor vorderingen van een schuldenaar die niet in Nederland woont of vast verblijft. Omdat klager ten tijde van de beslaglegging niet in Nederland woonde, heeft de gerechtsdeurwaarder op dat moment dan ook terecht toepassing gegeven aan artikel 475e Rv en de beslagvrije voet op dat moment op nihil gesteld. Voorts volgt uit het dossier dat de gerechtsdeurwaarder nadien op basis van aanwezige (inkomens)gegevens van klager in het dossier de beslagvrije voet ongewijzigd heeft gelaten. Dat is tuchtrechtelijk niet verwijtbaar. Het is verder aan de executierechter om bij geschil tussen schuldeiser en schuldenaar de omvang van de beslagvrije voet vast te stellen en niet aan de tuchtrechter.

5.2 Op grond hiervan heeft de voorzitter de klacht van klager als kennelijk ongegrond afgewezen.

6. De gronden van het verzet

In verzet heeft klager – naar de kamer begrijpt - aangevoerd dat de gerechtsdeurwaarder na januari 2020 de beslagvrije voet ten onrechte op nihil heeft gesteld.

7. De beoordeling van de gronden van het verzet

7.1 De voorzitter heeft in de beslissing van 16 november 2021 miskend dat de klacht van klager ziet op de periode van 1 januari 2020 t/m september 2020, waarin voor klager om onverklaarbare redenen de beslagvrije voet op nihil is gesteld.  Klager is reeds eerder bij beslaglegging op 3 september 2019 geconfronteerd met de vaststelling van de beslagvrije voet op nihil, vanwege bewoning buiten Nederland en (buitenlandse) inkomsten naast de AOW. De beslagvrije voet is echter aangepast nadat is gebleken dat klager vanaf 25 september  2019 (weer) ingeschreven stond op een adres in Nederland. In januari 2020 is de beslagvrije echter weer op nihil gesteld. Daartoe heeft de gerechtsdeurwaarder enerzijds aangevoerd dat vermoed werd de inschrijving van klager niet klopte en anderzijds dat de beoordeling daarvan was gebaseerd op informatie die klager bij de procedure bij de rechtbank had ingebracht. Daaruit zou blijken dat klager over meerdere inkomstenbronnen zou beschikken.

7.2 Als al werd vermoed dat de inschrijving van klager niet klopte had het, gelet op de financiële impact van dat vermoeden, op de weg van de gerechtsdeurwaarder gelegen daar nader onderzoek naar te doen en ten minste het adres in onderzoek te laten stellen bij de gemeente. Dit heeft hij niet gedaan zodat er vanuit gegaan moet worden dat de inschrijving in de BRP juist is, zodat toepassing van de sanctie uit art. 475e (oud) Rv niet mogelijk was. Klager had dus recht op een beslagvrije voet. Dat klager mogelijk over meerdere inkomstenbronnen zou beschikken rechtvaardigt de vaststelling van de beslagvrije voet op nihil evenmin. Art. 475g lid 2 (oud) Rv bood die mogelijkheid simpelweg niet. De mogelijkheden die wel werden geboden, zijn niet toegepast. Welke uitleg de gerechtsdeurwaarder ook geeft aan de beslissing om de beslagvrije voet op nihil te stellen, vast staat dat deze buiten de mogelijkheden van de wet is genomen en dat is tuchtrechtelijk laakbaar. 

7.3 Op grond van het voorgaande dienen het verzet en de klacht gegrond te worden

verklaard. De beslissing van de voorzitter kan niet in stand blijven en dient te worden

vernietigd. Aan de gerechtsdeurwaarder zal de na te noemen maatregel worden opgelegd.

7.4 Nu de kamer de gerechtsdeurwaarder tevens een maatregel oplegt, zal de kamer de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 43a lid 1 Gdw en de Tijdelijke Richtlijn kostenveroordeling kamer voor gerechtsdeurwaarders daarnaast veroordelen tot betaling van:

  • € 50,00 aan kosten van klager (forfaitair vastgesteld bedrag);
  • € 1.500,00 als kosten van behandeling van de klacht door de kamer.

Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot een

andere beslissing.

7.5 Omdat de kamer de klacht gegrond verklaart, stelt de kamer vast dat de

gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 37 lid 7 Gdw het door klager betaalde

griffierecht (€ 50,00) aan hem dient te vergoeden.

7.6 Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING:

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

  • verklaart het verzet gegrond;
  • vernietigt de beslissing van de voorzitter;
  • verklaart de klacht gegrond;
  • legt aan de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping op;
  • veroordeelt de gerechtsdeurwaarder in de proceskosten van klager, te begroten op € 50,00 nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden;
  • veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling van het door klager betaalde griffierecht, zijnde € 50,00, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden;
  • veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling van de kosten van behandeling van de klacht door de kamer van € 1.500,00, te betalen aan het LDCR op de wijze en binnen de termijn als door het LDCR aan de gerechtsdeurwaarder wordt meegedeeld, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus gegeven door mr. W.M. de Vries, voorzitter, mr. M.C.M. Hamer en mr. J.N. Reijn, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 april 2022, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing, hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.