ECLI:NL:TGDKG:2022:173 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/717654 / DW RK 22/188 LvB/RH

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2022:173
Datum uitspraak: 14-11-2022
Datum publicatie: 19-12-2022
Zaaknummer(s): C/13/717654 / DW RK 22/188 LvB/RH
Onderwerp: Andere werkzaamheden (art. 20 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beslssing op verzet. In de beslissing van 3 mei 2022 is een overweging in de beslissing van de kamer van 29 maart 2021, die gedeeltelijk gegrond was verklaard, uitgelegd. Hetgeen klager in verzet heeft aangevoerd levert geen nieuw gezichtspunt op dat ertoe moet leiden een andere afweging te maken dan de voorzitter heeft gedaan in de beslissing van 3 mei 2022. Klager dient zich tot de civiele rechter te wenden in het onderliggende geschil. Een gerechtsdeurwaarder mag zijn declaratie verrekenen met opbrengsten. 

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 14 november 2022 zoals bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de beslissing van 3 mei 2022 met zaaknummer C/13/705827 / DW RK 21/362 en het daartegen ingestelde verzet met zaaknummer C/13/717654 / DW RK 22/188 LvB/RH ingesteld door:

[..],

wonende te [..],

klager,

tegen:

[..],

gerechtsdeurwaarder te [..],

beklaagde.

Ontstaan en verloop van de procedure

Bij klachtenformulier met bijlagen, ingekomen op 6 augustus 2021, heeft klager een klacht ingediend tegen de gerechtsdeurwaarder. Bij verweerschrift, ingekomen op 27 september 2021, heeft de gerechtsdeurwaarder op de klacht gereageerd. Bij beslissing van 3 mei 2022 heeft de voorzitter de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Aan klager is een afschrift van de beslissing van de voorzitter toegezonden bij brief van diezelfde datum. Bij brief, ingekomen op 18 mei 2022, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. Het verzetschrift is behandeld ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2022 alwaar klager is verschenen. De gerechtsdeurwaarder heeft schriftelijk medegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen. De uitspraak is bepaald op 14 november 2022.

1. De ontvankelijkheid van het verzet

Het verzet dient op grond van de wet te worden ingediend binnen veertien dagen na verzending van de brief met de beslissing van de voorzitter. Die beslissing is verzonden bij brief van 3 mei 2022. De termijn begon daarmee te lopen op 4 mei 2022 en eindigde op 17 mei 2022. De brief waarmee verzet is ingesteld is gedateerd op 16 mei 2022 en ontvangen op 18 mei 2022. De brief is dus ontvangen na ommekomst van de termijn, waarbinnen verzet kon worden gedaan. Ter zitting heeft klager echter een e-mail overgelegd waaruit blijkt dat het verzet per e-mail is verzonden en op 16 mei 2022 door de kamer is ontvangen. Geoordeeld wordt daarom dat het verzet tijdig is gedaan.

2. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

-          Klager heeft de gerechtsdeurwaarder bij brief van 16 januari 2004 opdracht gegeven een ten gunste van hem gewezen vonnis van de rechtbank te Den Haag van 7 januari 2004 te betekenen en executeren.

-          De gerechtsdeurwaarder heeft op 5 februari 2004 beslag gelegd onder de ABN AMRO Bank en onder de Rabobank, ten laste van een schuldenaar van klager.

-          Op 23 februari 2004 heeft de gerechtsdeurwaarder aan klager laten weten de executie van het vonnis ten laste van de schuldenaar te schorsen, omdat een hoger beroep dagvaarding is uitgebracht en het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. De gerechtsdeurwaarder heeft aangegeven dat hij eventueel getroffen gelden uit de bankbeslagen niet zal opeisen totdat in hoger beroep is beslist.

-          Bij brief van 9 januari 2020 heeft de gerechtsdeurwaarder aan klager bericht dat het dossier zal worden gesloten en klager een eindafrekening gestuurd. In deze eindafrekening is een bedrag van € 1.336,82 aan kosten verrekend met het door de gerechtsdeurwaarder geïncasseerde bedrag.

-          Bij brief van 7 mei 2020 heeft klager een klacht ingediend ([..]) bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders, kort gezegd bestaande uit de verwijten dat de gerechtsdeurwaarder klager pas in 2020 ervan op de hoogte heeft gebracht dat in maart 2012 gelden zijn ontvangen door het getroffen bankbeslag, dat de gerechtsdeurwaarder de ontvangen gelden onevenredig lang onder zich heeft gehouden en dat de gerechtsdeurwaarder ten onrechte afwikkelkosten en bureau- en dossierkosten in rekening heeft gebracht en daarover onduidelijk heeft gecommuniceerd. De kamer heeft op 29 maart 2021 op deze klacht beslist, een deel van de klacht gegrond verklaard en de maatregel van waarschuwing opgelegd.

-          Bij e-mail van 29 april 2021 heeft klager de gerechtsdeurwaarder verzocht en gesommeerd om de afwikkelkosten van € 1.336,82 te vergoeden.

3. De oorspronkelijke klacht

Klager beklaagt zich er samengevat over dat de gerechtsdeurwaarder nu de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders zijn klacht gegrond heeft verklaard, ten onrechte in rekening gebrachte afwikkelkosten van € 1.336,82 op onrechtmatige wijze heeft toegeëigend en deze, ondanks sommatie door klager, weigert te vergoeden.

4. De beslissing van de voorzitter

4.1 De voorzitter heeft als volgt op de klacht overwogen:

4.1         Gerechtsdeurwaarders zijn op grond van artikel 34 van de Gerechtsdeurwaar­ders­­wet aan tuchtrechtspraak onderworpen voor handelen of nalaten in strijd met deze wet en voor handelen of nalaten dat een behoorlijk gerechtsdeurwaarder niet betaamt. In deze beslissing wordt beoordeeld of de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging in de zin van dit artikel oplevert.

4.2         Niet in geschil is dat de gerechtsdeurwaarder de op 9 januari 2020 verrekende kosten niet aan klager heeft vergoed. Klager is van mening dat dit wel moet gebeuren en wijst in dat verband op de beslissing van deze kamer van 29 maart 2021. In die beslissing is onder klachtonderdeel c het volgende geformuleerd:

               “Klager beklaagt zich er samengevat over dat de gerechtsdeurwaarder:
               (…)
               c: achteraf ten onrechte afwikkelkosten en bureau- en dossierkosten in

rekening heeft gebracht en over de hoogte ervan onduidelijk communiceert.”

De kamer heeft ten aanzien van dit klachtonderdeel – voor zover van belang – als volgt geoordeeld.

“(…)
Nu de gerechtsdeurwaarder geen duidelijkheid heeft verschaft over de aard en omvang van zijn werkzaamheden in het kader van de opdracht en tevens niet duidelijk is geweest in de zakelijke condities en de kosten die aan de opdracht zijn verbonden, kan niet worden vastgesteld of de (afwikkel)kosten terecht in rekening zijn gebracht. Dit onderdeel van de klacht is dan ook terecht voorgesteld.
(…)”

4.3         De voorzitter overweegt dat voornoemd klachtonderdeel c uit twee delen bestaat. Namelijk dat de gerechtsdeurwaarder (i) ten onrechte kosten in rekening heeft gebracht en (ii) over de hoogte daarvan onduidelijk communiceert. De beslissing van de kamer moet zo worden uitgelegd, dat alleen het tweede gedeelte van klachtonderdeel c (ten aanzien van het niet duidelijk communiceren) terecht is voorgesteld. Dat de klacht ook gegrond zou zijn ten aanzien van het eerste gedeelte van klachtonderdeel c volgt niet uit de beslissing, waarin immers juist expliciet is overwogen dat niet kan worden vastgesteld of de kosten terecht in rekening zijn gebracht. Het argument van klager dat uit de beslissing van de kamer volgt dat de gerechtsdeurwaarder ten onrechte afwikkelkosten en bureau- en dossierkosten in rekening heeft gebracht gaat om die reden niet op.

4.4         Conclusie is dat de kamer in de beslissing van 29 maart 2021 reeds heeft geoordeeld over het tuchtrechtelijke verwijt van klager jegens de gerechtsdeurwaarder ten aanzien van de door de gerechtsdeurwaarder verrekende afwikkel- en dossierkosten. Voor zover klager het niet eens is met die beslissing, had het op de weg van klager gelegen om hoger beroep in te stellen tegen die beslising. Zoals de kamer heeft geoordeeld kan ook de voorzitter niet vaststellen of de gerechtsdeurwaarder de bestreden kosten terecht heeft verrekend. Daarvoor dient klager zich te wenden tot de civiele (kanton)rechter. Deze (tuchtrecht)procedure is daarvoor niet de geëigende weg.

4.2 Op grond hiervan heeft de voorzitter de klacht van klager als kennelijk ongegrond afgewezen.

5. De gronden van het verzet

In verzet heeft klager het volgende aangevoerd.

5.1 Ten onrechte heeft de plaatsvervangend voorzitter overwogen dat de onherroepelijke beslissing van 29 maart 2021 uit twee klachtonderdelen bestaat, namelijk dat de gerechtsdeurwaarder (i) ten onrechte kosten in rekening heeft gebracht en (ii) over de hoogte daarvan onduidelijk communiceert.

In de beslissing van 29 maart 2021 is namelijk het volgende opgenomen:

Ten aanzien van klachtonderdeel c overweegt de kamer dat noch uit de stukken noch ter zitting is komen vast te staan of sprake is geweest van een losse opdracht dan wel van een executieopdracht. Nu de gerechtsdeurwaarder geen duidelijkheid heeft verschaft over de aard en omvang van zijn werkzaamheden in het kader van de opdracht en tevens niet duidelijk is geweest in de zakelijke condities en de kosten die aan de opdracht zijn verbonden, kan niet worden vastgesteld of de (afwikkel)kosten terecht in rekening zijn gebracht. Dit onderdeel van de klacht is dan ook terecht voorgesteld.
De kamer heeft klachtonderdeel c in zijn geheel gegrond verklaard. Het kan niet zo zijn dat de plaatsvervangend voorzitter deze beslissing nadat de beslissing van 29 maart 2021 onherroepelijk is geworden alsnog op geheel eigen wijze uitlegt.

De conclusie van de plaatsvervangend voorzitter dat de kamer in de beslissing van 29 maart 2021 reeds heeft geoordeeld over het tuchtrechtelijke verwijt van klager jegens de gerechtsdeurwaarder ten aanzien van de door de gerechtsdeurwaarder verrekende kosten, is juist. Het gevolg was dat klager geen hoger beroep heeft kunnen instellen tegen die beslissing. Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden is het dan ook onjuist en onbegrijpelijk dat de klacht van 6 augustus 2021 als kennelijk ongegrond is afgewezen.

5.2 De gerechtsdeurwaarder heeft de kosten ten onrechte verrekend. Dat verrekening niet mogelijk is, blijkt onder meer uit een kort geding vonnis van 30 juni 2021 en de uitspraak van de deken van de orde van advocaten dat derdengelden niet verrekend mogen worden met declaraties.

5.3 Indien de kamer vaststelt dat beklaagde de gelden niet mag afdragen omdat er sprake is van een niet bij voorraad uitvoerbaar vonnis dan dient de kamer te bepalen dat deze gelden alsnog op een derdenrekening worden veilig gesteld.   

6. De beoordeling van de gronden van het verzet

6.1 Aan de orde is de vraag of de voorzitter bij de beoordeling van de inleidende klacht de juiste maatstaf heeft toegepast.

6.2 Ten aanzien van verzetgrond 5.1 wordt het volgende overwogen. In de beslissing van 3 mei 2022 is de overweging onder 5.4 in de beslissing van de kamer van 29 maart 2021 uitgelegd. Hetgeen klager in verzet heeft aangevoerd levert geen nieuw gezichtspunt op dat ertoe moet leiden een andere afweging te maken dan de voorzitter heeft gedaan in de beslissing van 3 mei 2022. Klager dient zich tot de civiele rechter te wenden in het onderliggende geschil.

6.3 Ten aanzien van verzetgrond 5.2 wordt het volgende overwogen. Klager heeft verwezen naar een kort geding vonnis en een uitspraak van de deken dat declaraties niet mogen worden verrekend. In tegenstelling tot een advocaat mag een gerechtsdeurwaarder echter op grond van imputatie regelgeving zijn kosten verrekenen met ontvangen opbrengsten.  

6.4 Klager kan niet worden ontvangen in verzetgrond onder 5.3.Volgens vaste rechtspraak van het gerechtshof Amsterdam dient de kamer bij de behandeling van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter de oorspronkelijke klacht te toetsen. Dit betekent dat in verzet de oorspronkelijke klacht niet met een nieuw klachtonderdeel kan worden aangevuld. Klager heeft het vermelde onder 5.3 niet bij zijn oorspronkelijke klacht van 6 augustus 2021 aangevoerd. Ten overvloede wordt overwogen dat de kamer niet kan voldoen aan het door klager verzochte, omdat de kamer deze bevoegdheid niet heeft.

6.5 Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

BESLISSING:

De kamer voor gerechtsdeurwaarders:

  • verklaart het verzet ongegrond.

Aldus gegeven door mr. L. van Berkum, plaatsvervangend-voorzitter, mr. S.N. Schipper en mr. O.J. Boeder, leden, uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 november 2022, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 39, lid 4 van de Gerechtsdeurwaarderswet geen rechtsmiddel open.