ECLI:NL:TGDKG:2022:160 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/704226 / DW RK 21/288 LV/WdJ

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2022:160
Datum uitspraak: 23-11-2022
Datum publicatie: 23-11-2022
Zaaknummer(s): C/13/704226 / DW RK 21/288 LV/WdJ
Onderwerp:
  • Ambtshandelingen (art. 2 Gdw)
  • Andere werkzaamheden (art. 20 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klagers beklagen zich erover dat de gerechtsdeurwaarder executoriale derdenbeslagen heeft gelegd zonder voorafgaand aan die beslagleggingen het vereiste bevel tot betaling aan klagers te hebben gedaan. Klagers beklagen zich er tevens over dat er voor een evident te hoog bedrag beslagen zijn gelegd, ten onrechte namens drie personen en ten onrechte ten laste van klagers sub 2, 3, en 4. Verder beklagen klagers zich erover dat de gerechtsdeurwaarder ten onrechte geen deurwaardersrenvooi heeft opgestart en ten onrechte deels opheffing van het gelegde conservatoir beslag heeft toegezegd. De kamer verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond, legt de gerechtsdeurwaarder voor het gegronde deel van de klacht de maatregel van berisping op en veroordeling in de proceskosten.

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 23 november 2022 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer C/13/704226 / DW RK 21/288 LV/WdJ ingesteld door:

1. [  ],

gevestigd te [  ],

2. [  ],

gevestigd te [  ],

3. [  ],

gevestigd te [  ],

4. [  ],

wonende te [  ],

klagers,

gemachtigde: [  ],

tegen:

[  ],

gerechtsdeurwaarder te [  ],

beklaagde.

1. Ontstaan en loop van de procedure

Bij brief met bijlagen, ingekomen op 30 juni 2021, hebben klagers een klacht ingediend tegen beklaagde, hierna: de gerechtsdeurwaarder. Bij verweerschrift, ingekomen op 5 augustus 2021, heeft de gerechtsdeurwaarder op de klacht gereageerd. De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 12 oktober 2022 alwaar klager sub 4 en de gemachtigde van klagers en de gerechtsdeurwaarder met haar gemachtigde zijn verschenen. De uitspraak is bepaald op 23 november 2022.

2. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

-           Op 19 december 2019 heeft de gerechtsdeurwaarder conservatoir derdenbeslag gelegd onder de Rabobank ten laste van klager sub 2.

-           De gerechtsdeurwaarder is verder belast met een ten laste van klagers gewezen vonnis van de voorzieningenrechter te Maastricht van 23 april 2020.

-           Bij exploot van 24 april 2020 is het vonnis van 23 april 2020 aan klagers betekend met gelijktijdig bevel aan de inhoud te voldoen.

-           Op 11 mei 2020 heeft de gerechtsdeurwaarder executoriale derdenbeslagen gelegd onder de Rabobank ten laste van klagers.

-           Bij exploot van 14 mei 2020 zijn de processen-verbaal van de gelegde beslagen aan klagers betekend.

-           Bij brief van 15 mei 2020 heeft de gemachtigde van klagers bezwaar gemaakt tegen de gelegde bankbeslagen.

3. De klacht

Klagers beklagen zich er samengevat over dat de gerechtsdeurwaarder:

a: op 11 mei 2020 executoriale derdenbeslagen heeft gelegd zonder dat voorafgaand aan die beslagleggingen aan klagers het vereiste bevel tot betaling is gedaan;

b: beslagen heeft gelegd voor een evident te hoog bedrag;

c: ten onrechte beslag heeft gelegd namens drie personen;

d: ten onrechte beslag ten laste van klagers sub 2, 3 en 4 heeft gelegd;

e: ten onrechte geen deurwaardersrenvooi ex artikel 438 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft gestart;

f: ten onrechte deels opheffing van het beslag heeft toegezegd.

4. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft de klacht gemotiveerd weersproken. Voor zover van belang wordt hierna op dat verweer ingegaan.

5. De beoordeling van de klacht

5.1 Gerechtsdeurwaarders (waaronder mede wordt begrepen waarnemend gerechts­deur­waar­ders, toegevoegd gerechtsdeurwaarders, kandidaat-gerechtsdeurwaar­ders en degenen die zijn toegevoegd in het kader van de stageverplichting bij de in artikel 25, eerste lid, bedoelde opleiding) zijn ingevolge artikel 34 van de Gerechtsdeurwaar­ders­­wet aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk gerechtsdeurwaarder, waarnemend gerechts­deur­waar­der, toegevoegd gerechtsdeurwaarder of kandidaat-gerechtsdeurwaarder niet betaamt. Ter beoordeling staat of de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging in de zin van dit artikel oplevert.

5.2 Ten aanzien van klachtonderdeel a. overweegt de kamer dat een titel ingevolge het bepaalde in artikel 430 lid 3 Rv pas ten uitvoer kan worden gelegd na betekening. Ingevolge het bepaalde in artikel 475 Rv kan direct derdenbeslag worden gelegd zonder dat een beveltermijn van toepassing is. Dit betekent dat er na betekening van het vonnis geen bevel tot betaling vereist is om derdenbeslag te leggen. Dit is anders indien er beslag op (on)roerende zaken wordt gelegd. Dit klachtonderdeel stuit hierop af.

5.3 Ten aanzien van klachtonderdeel b. heeft de gerechtsdeurwaarder executoriale derdenbeslagen gelegd vanwege een vermeende overtreding van onderdeel 5.4 van het dictum van het vonnis van 23 april 2020. Onder punt 5.4 is opgenomen dat elk van de gedaagden, op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per gedaagde per dag, met een maximum van € 50.000,- per gedaagde, de executie van het vonnis van de kantonrechter te Roermond van 11 oktober 2018 en de executie van het arrest van het gerechtshof te Den Bosch van 29 oktober 2019 dient te staken en gestaakt te houden, totdat duidelijkheid is verkregen over de uitkomst van het op 2 april 2020 bij het gerechtshof te Den Bosch ingediende verzoekschrift tot begroting van de nakosten. De gerechtsdeurwaarder heeft ten laste van elk van klagers executoriaal derdenbeslag gelegd voor een bedrag van € 50.000,- voor verbeurde dwangsommen voor de periode van 24 april 2020 tot en met 30 april 2020. Los van de vraag of klagers (ieder afzonderlijk) een dwangsom hebben verbeurd, heeft de gerechtsdeurwaarder ter zitting geen goede uitleg gegeven waar de periode van zeven dagen waarin de vermeende overtreding heeft plaatsgevonden op is gebaseerd. De gerechtsdeurwaarder heeft verklaard dat als de opdrachtgever (zijnde een advocaat) zegt dat (in strijd met het vonnis van 23 april 2020) executie plaatsvindt, zij daar niet over hoeft te twijfelen of te vragen waaruit de executie heeft bestaan. De kamer overweegt dat een gerechtsdeurwaarder ingevolge artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderswet in beginsel verplicht is om ambtshandelingen, waartoe deze bevoegd is, te verrichten indien hierom wordt verzocht, maar dat er wel altijd een marginale toetsing dient plaats te vinden, ongeacht of de opdrachtgever een advocaat is. De gerechtsdeurwaarder mag dan ook niet zonder enig eigen onderzoek afgaan op de mededelingen van de opdrachtgever.

De gerechtsdeurwaarder heeft vervolgens ter zitting verklaard dat de periode van zeven dagen de periode betreft tussen het dreigen met executie en het bericht aan de bank zoals genoemd in onderdeel 5.2 van het dictum van het vonnis van 23 april 2020. De kamer overweegt dat het dreigen met executie in een brief, los van de vraag of de executie hiermee aanvangt, een eenmalige handeling is en onduidelijk is waarom dit zou kunnen leiden tot het verbeuren van dwangsommen gedurende zeven dagen. Op grond van een marginale toetsing had dit de gerechtsdeurwaarder duidelijk moeten zijn en had de gerechtsdeurwaarder niet het verbeurd zijn van dwangsommen gedurende zeven dagenmoeten aanzeggen en executeren. Op nadere vragen van de kamer heeft de gerechtsdeurwaarder tenslotte ter zitting aangegeven dat de reden van de zeven dagen haar niet bekend zijn. Hieruit concludeert de kamer dat de gerechtsdeurwaarder zonder marginale toetsing heeft gedaan wat de opdrachtgever wilde. Dat is tuchtrechtelijk laakbaar. Ten aanzien van de hoogte van de verbeurde dwangsommen dienen klagers zicht tot de civiele rechter te wenden. Het tuchtrecht is hiervoor niet de geëigende weg.

5.4 Ten aanzien van klachtonderdelen c. en d. stellen klagers dat de gerechtsdeurwaarder mede namens [  ], [  ] en [  ] beslagen heeft gelegd, terwijl enkel executiemaatregelen tegen [  ] zijn getroffen. Verder is alleen namens klager sub 1 tot betekening van executoriale titels overgegaan en niet ook namens klagers sub 2, 3 en 4. De gerechtsdeurwaarder heeft dan ook ten onrechte beslag ten laste van klagers sub 2, 3 en 4 gelegd, aldus klagers. De kamer overweegt dat deze klachtonderdelen niet het tuchtrecht raken, maar  civielrechtelijke kwesties betreffen. Dat betekent dat de kamer daarover niet kan oordelen, maar dat dat is voorbehouden aan de civiele rechter.

5.5 Ten aanzien van klachtonderdeel e. heeft de gerechtsdeurwaarder zich op het standpunt gesteld dat de reden van het leggen van de beslagen is gelegen in de omstandigheid dat klagers dreigden met executie. De kamer overweegt dat het dreigen met executie niet gelijk is aan het doorzetten van de executie. Bij executie gaat het om daadwerkelijke executiemaatregelen, en niet om het ermee dreigen. Van een gerechtsdeurwaarder mag worden verwacht dat dit onderscheid evident is, nu dit de kern van diens ambt raakt. In dat kader had de gerechtsdeurwaarder niet lichtvaardig het standpunt van haar opdrachtgever op dat punt mogen volgen. Het had op de weg van de gerechtsdeurwaarder gelegen om de opdrachtgever te informeren dat in dit geval geen sprake is van een overtreding als bedoeld in onderdeel 5.4 van het dictum van het vonnis van 23 april 2020 en zij haar ministerie op grond van het enkel dreigen met executie niet zou kunnen verlenen. Van de gerechtsdeurwaarder had tevens mogen worden verwacht dat zij in ieder geval na de e-mail van de gemachtigde van klagers van 15 mei 2020 nader onderzoek had gedaan en met de opdrachtgever had moeten overleggen om de gelegde derdenbeslagen op te heffen. Indien de opdrachtgever, na uitleg van de gerechtsdeurwaarder dat dreigen met executie niet hetzelfde is als daadwerkelijke executie, de beslagen alsnog wilde doorzetten, had het op de weg van de gerechtsdeurwaarder gelegen om een deurwaardersrenvooi op te starten. Dit klachtonderdeel is terecht voorgesteld.

5.6 Ten aanzien van klachtonderdeel f. heeft de gerechtsdeurwaarder niet betwist dat zij, na overleg met haar opdrachtgever, telefonisch op 20 december 2019 aan klager sub 2 heeft toegezegd dat al het meerdere dat boven het begrote bedrag van

€ 225.000,- van het gelegde conservatoire derdenbeslag van 19 december 2019 vrijgegeven kon worden in verband met het uitbetalen van de salarissen. Hiertoe diende klager sub 2 een verklaring van de Rabobank te overleggen waaruit zou blijken dat het beslag voor meer dan € 225.000,- doel getroffen had. Klager sub 2 heeft de gerechtsdeurwaarder diezelfde dag de gevraagde bescheiden toegezonden.

De kamer overweegt dat klager sub 2 er vanuit mocht gaan dat het beslag dat voor meer dan € 225.000,- doel had getroffen vervolgens opgeheven zou worden, nu de gerechtsdeurwaarder hier als vertegenwoordiger van de opdrachtgever toezegging toe had gedaan. Op 23 december 2019 heeft klager sub 2 opnieuw telefonisch contact met de gerechtsdeurwaarder opgenomen, waarbij de gerechtsdeurwaarder klager

sub 2 heeft laten weten dat het beslag toch niet werd opgeheven, omdat zij hiervoor geen toestemming (meer) had van de opdrachtgever. De gerechtsdeurwaarder heeft verklaard dat zij zowel de toezegging als de intrekking heeft gedaan namens haar opdrachtgever. De kamer overweegt dat het de gerechtsdeurwaarder niet kan worden verweten dat de opdrachtgever de eerder gegeven toezegging later weer heeft ingetrokken.

5.7 De kamer verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond en zal de gerechtsdeurwaarder een maatregel opleggen. De kamer zal de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 43a lid 1 onder a en b van de Gerechtsdeurwaarderswet jo de Tijdelijke Richtlijn kostenveroordeling kamer voor gerechtsdeurwaarders (Staatscourant 1 februari 2018, nr. 5882) tevens veroordelen in de proceskosten. Voor klagers worden die begroot op totaal € 350,- aan kosten van klagers vastgesteld op een forfaitair bedrag van € 50,- en kosten van verleende rechtsbijstand ad € 300,-- (1 punt voor het beroepschrift,

1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 150,-).Voor de procedure worden de kosten begroot op het forfaitaire bedrag van € 1.500,-.

5.8 Op grond van artikel 37 lid 7 van de Gerechtsdeurwaarderswet bepaalt de kamer dat de gerechtsdeurwaarder aan klagers het betaalde griffierecht vergoedt.

5.9 Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

  • verklaart klachtonderdelen b. en e. gegrond;
  • verklaart de klacht voor het overige ongegrond;
  • legt de gerechtsdeurwaarder voor het gegronde deel van de klacht de maatregel van berisping op;
  • veroordeelt de gerechtsdeurwaarder in de proceskosten van klagers, te begroten op € 350,-, te betalen na onherroepelijk worden van deze uitspraak;
  • veroordeelt de gerechtsdeurwaarder in de kosten van de behandeling van de klacht door de kamer, te begroten op € 1.500,-, met aanzegging dat de ex artikel 43 lid 6 van de Gerechtsdeurwaarderswet te bepalen termijn en de wijze waarop de gerechtsdeurwaarder het bedrag van de kostenveroordeling moet voldoen, na het onherroepelijk worden van deze beslissing per brief aan de gerechtsdeurwaarder zal worden medegedeeld;
  • bepaalt dat de gerechtsdeurwaarder aan klagers het betaalde griffierecht ad

€ 50,- vergoedt, nadat deze uitspraak onherroepelijk is worden.

Aldus gegeven door mr. L. Voetelink, plaatsvervangend-voorzitter, mr. C.W.D. Bom en mr. J.N. Reijn, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 november 2022, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing, hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.