ECLI:NL:TDIVTC:2022:60 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2021/52

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2022:60
Datum uitspraak: 03-06-2022
Datum publicatie: 02-03-2023
Zaaknummer(s): 2021/52
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak. Dierenarts wordt verweten zonder geldige groothandelsvergunning aanzienlijke hoeveelheden URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen te hebben geleverd aan een persoon die c.q. bedrijf dat evenmin over een (groothandels)vergunning beschikte. Gegrond. Volgt voorwaardelijke geldboete van € 2.000.

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,

hierna: de klachtambtenaar

tegen
 

dierenarts X,                        

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek.

Bij de mondelinge behandeling is alleen de gemachtigde van de klachtambtenaar verschenen. Beklaagde heeft zich voor de zitting afgemeld. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT   

Beklaagde wordt verweten dat hij in de periode van 9 mei 2018 tot en met 9 mei 2019 zonder geldige groothandelsvergunning aanzienlijke hoeveelheden URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft geleverd aan een persoon die c.q. bedrijf dat evenmin over een (groothandels)vergunning beschikte. De klachtambtenaar heeft gevorderd beklaagde een onvoorwaardelijke boete van € 2.000,-- op te leggen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De onderhavige tuchtprocedure is gebaseerd op een door de NVWA uitgevoerd onderzoek naar de leveringen van URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, in dit geval ontwormmiddelen voor paarden, door het bedrijf V. B.V. (hierna: V.) aan H. B.V. (hierna: H).

3.2. Beklaagde is als dierenarts ingeschreven in het Diergeneeskunderegister en is enig aandeelhouder van V, een groothandel in farmaceutische producten. V. draagt ook de handelsnamen P. VOF / C.nl / en VCG.

3.3. De bedrijfsactiviteiten van H. waren oorspronkelijk gericht op de verkoop van paardensportartikelen. Blijkens de stukken beschikte de eigenaar/aandeelhouder van H. in het verleden ook over een vergunning, destijds AR-vergunning geheten, op grond waarvan hij ontwormmiddelen mocht verkopen en leveren. Die vergunning is echter per 1 juni 2014 ingetrokken, omdat niet meer aan de geldende wet- en regelgeving werd voldaan.

3.4. Uit het onderzoek van de NVWA kwam naar voren dat er in de periode van 1 januari 2018 tot en met  9 mei 2019 in totaal 14.292 URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen door V. aan de eigenaar van H. waren geleverd. De middelen werden voornamelijk per post verstuurd. Op afgeleverde pakketten die door de NVWA zijn gecontroleerd stond als afzender VCG vermeld.

3.5. Uit informatie van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (hierna: CBG-Meb) is geconcludeerd dat V. ten tijde van de in het geding zijnde leveringen niet beschikte over een groothandelsvergunning. Weliswaar was er in het verleden een groothandelsvergunning verstrekt aan het bedrijf P. VOF, destijds een handelsnaam van V. echter is dit bedrijf in 2002 opgeheven. Beklaagde heeft dit in januari 2018 niet gemeld op de formulieren die betrekking hadden op de verlenging van de groothandelsvergunning en onder hetzelfde in het verleden toegewezen vergunningsnummer enkel een andere bedrijfsnaam vermeld, te weten P. (in plaats van P. VOF) en nagelaten aan te geven dat dit een geheel nieuw bedrijf betrof met een eigen KvK-nummer. Hierdoor beschikte het nieuw opgerichte bedrijf P. (en daarmee ook V.) in de hier in het geding zijnde periode niet over een geldige groothandelsvergunning voor de levering van diergeneesmiddelen.

3.6.  De conclusie die uit het onderzoek kon worden getrokken was dat V. zonder een geldige groothandelsvergunning in de hier in het geding zijnde periode URA-geneesmiddelen had geleverd aan de eigenaar van H. die in deze periode eveneens niet beschikte over een vergunning tot de verkoop en levering van URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen.

3.7. Beklaagde is hierover op 20 mei 2019 en op 1 augustus 2019 door de NVWA verhoord. Bij die verhoren heeft beklaagde onder meer verklaard dat via zijn bedrijf P. ontwormmiddelen werden geleverd aan de eigenaar van H. maar dat die leveringen in 2019 zijn gestopt omdat beklaagde er achter kwam dat de eigenaar van H. geen handelsvergunning meer had. Ook het bedrijf H. beschikte niet over een dergelijke handelsvergunning. Beklaagde heeft erkend dat het bedrijf P. VOF in 2002 is opgeheven en dat daarvoor in de plaats nadien P. is opgericht, een nieuw bedrijf met een eigen KvK-nummer, en verklaard dat hij in de veronderstelling verkeerde dat P. onder het in het verleden reeds toegewezen vergunningsnummer de groothandelsactiviteiten mocht voortzetten. Beklaagde heeft voorts verklaard dat het CBG-Meb hem er nooit op heeft gewezen dat er iets niet in orde was met betrekking tot zijn groothandelsvergunning.

3.8. De bevindingenvan de NVWA zijn neergelegd in een berechtingsrapport, dat is verzonden naar de klachtambtenaar, die heeft besloten de onderhavige tuchtprocedure te starten.

3.9. Gebleken is dat met betrekking tot hetzelfde onderliggende feitencomplex door de NVWA ook een strafrechtelijk proces-verbaal is opgemaakt voor het Openbaar Ministerie. Dit heeft ertoe geleid dat aan V. een strafbeschikking van € 10.000 is opgelegd en aan beklaagde als directeur grootaandeelhouder een strafbeschikking van € 1.000,--.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde met betrekking tot het afleveren van URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen aan de eigenaar van H. in strijd heeft gehandeld met de wettelijke voorschriften en met de zorgvuldige beroepsuitoefening, als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Voor zover er in de onderhavige uitspraak naar overige wetsartikelen wordt verwezen, betreft het wetsartikelen zoals van toepassing in de hier in het geding zijnde pleegperiode.  

Ten aanzien van de samenloop met het strafrecht

5.2. In de onderhavige zaak is sprake van een samenloop met het strafrecht, althans ten aanzien van een deel van dezelfde onderliggende feiten, en is aan V. en aan beklaagde  reeds een strafbeschikking opgelegd. Uitgangspunt in de tuchtrechtelijke jurisprudentie, althans tot dusverre, is dat bij eenzelfde onderliggend feitencomplex en een samenloop met andere rechtsgebieden (als het strafrecht of het bestuursrecht), geen strijdigheid met het ‘ne bis in idem’, noch met het ‘una via’ beginsel wordt aangenomen. In eerdere jurisprudentie is overwogen dat een tuchtprocedure, anders dan een strafrechtelijke procedure, niet als punitief van aard en niet als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM wordt gezien en dat het tuchtrecht een afzonderlijk en specifiek doel dient, te weten het bewaken, borgen en bevorderen van de goede en zorgvuldige beroepsuitoefening. Een tuchtprocedure kan dus naast een strafrechtelijke procedure worden ingezet. Wel pleegt het college, als er sprake is van een gegronde tuchtklacht, bij een eventueel op te leggen tuchtmaatregel rekening te houden met een reeds opgelegde strafrechtelijke sanctie die op dezelfde onderliggende feiten ziet.

Inhoudelijk

5.3. Het college stelt voorop dat op basis van vaste jurisprudentie feitelijk geen betoog meer behoeft dat de afgifte en de toepassing van diergeneesmiddelen zorgvuldig, veilig en verantwoord dient te gebeuren, eens te meer ten aanzien van die diergeneesmiddelen, waarvan door de wetgever is geoordeeld dat deze zonder tussenkomst van een dierenarts gevaar op kunnen leveren voor mens en/of dier dan wel voor het milieu. Deze ‘gekanaliseerde’ diergeneesmiddelen zijn onderverdeeld in de categorieën URA (diergeneesmiddelen die alleen op recept van een dierenarts mogen worden afgeleverd), UDA (diergeneesmiddelen die uitsluitend op recept van een dierenarts door een dierenarts zelf of door een apotheker mogen worden afgeleverd) en UDD (diergeneesmiddelen die uitsluitend door een dierenarts mogen worden toegepast c.q. verstrekt). In de onderhavige zaak gaat het om URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, voornamelijk ontwormmiddelen voor paarden, door V. onder de handelsnaam P. geleverd aan de eigenaar van H. Uit het berechtingsrapport volgt dat het ging om grootschalige leveringen van middelen als Dectomax, Noromectin, Equest, Equest Pramox, Eraquell en Equimax.

5.4. Een dierenarts beschikt van rechtswege over een zogeheten kleinhandelsvergunning, waaraan de bevoegdheid wordt ontleend om diergeneesmiddelen aan dierhouders af te mogen leveren. Het college verwijst in dat verband voor wat betreft de in het geding zijnde periode naar artikel 5.4, eerste lid, van het Besluit diergeneesmiddelen. Voor het (rechtstreeks dan wel door middel van de door de dierenarts gecontroleerde B.V.) afleveren van diergeneesmiddelen aan andere vergunninghouders, zoals aan een groothandel, is echter vereist dat men zelf over een groothandelsvergunning beschikt (vgl. ook artikel 5.7 van het Besluit diergeneesmiddelen, zoals van toepassing in de hier in het geding zijnde periode). Het stond beklaagde vrij om ook groothandelsactiviteiten te ontplooien. Echter is het dan naar het oordeel van het college in het kader van de borging van de correcte distributie van diergeneesmiddelen en om te voorkomen dat er diergeneesmiddelen worden geleverd aan onbevoegde derden, in dit geval aan of via een onbevoegd verkoper als de eigenaar van H. van groot belang dat dit gebeurt op basis van geldige vergunningen. Hier zijn URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen op grote schaal zonder geldige groothandelsvergunning geleverd aan een persoon die c.q. bedrijf dat evenmin (nog) over een geldige vergunning tot het afleveren van diergeneesmiddelen c.q. ontwormmiddelen beschikte.

5.5. Gebleken is dat beklaagde bestuurder en enig aandeelhouder van V. is. Uit het berechtingsrapport volgt dat, behalve vanuit zijn woonadres door zijn echtgenote, ook medewerkers van de praktijk de postpakketten met ontwormmiddelen verstuurden naar de eigenaar van H. Op geleverde pakketten ontwormmiddelen stond de naam van de praktijk van beklaagde als afzender vermeld en in de bijbehorende facturen ook het e-mailadres van de praktijk. De contacten over de bestellingen verliepen blijkens het berechtingsrapport rechtstreeks tussen beklaagde en de eigenaar van H. Naar het oordeel van het college zijn er voldoende aanknopingspunten om aan te kunnen nemen dat beklaagde zelf een centrale rol speelde bij de levering van ontwormmiddelen aan de eigenaar van H. en dat er sprake was van een zodanige persoonlijke betrokkenheid bij en verwevenheid met de groothandelsactiviteiten, dat beklaagde daar als geregistreerd dierenarts ook in tuchtrechtelijke zin verantwoordelijk voor kan worden gehouden. 

5.6. Beklaagde heeft erkend dat hij met betrekking tot de levering van URA-diergeneesmiddelen aan de eigenaar van H. incorrect en ondoordacht heeft gehandeld. Voor zover beklaagde heeft gesteld dat voor hem niet duidelijk was dat P. geen geldige groothandelsvergunning had en dat hij bij het aanvragen van de verlenging van de vergunning te goeder trouw heeft gehandeld, is het college van oordeel dat hij had kunnen en dienen te beseffen dat het in 2002 opgeheven bedrijf P. VOF niet meer over een groothandelsvergunning beschikte en dat hij voor het nadien opgerichte bedrijf P. een aparte groothandelsvergunning had behoren aan te vragen. Een nieuw opgericht bedrijf kan niet handelen op basis van de groothandelsvergunning van een opgeheven bedrijf. Beklaagde is er dus ten onrechte vanuit gegaan dat een (weliswaar eenvoudige) naamswijziging geen invloed zou hebben op de geldigheid van de groothandelsvergunning. Voor zover beklaagde voorts al niet zou kunnen worden verweten dat hij niet is nagegaan of de eigenaar van H. of dat bedrijf zelf een groothandelsvergunning had, heeft de klachtambtenaar onbestreden gesteld dat beklaagde in februari 2019 via de dochter van de eigenaar van H. had vernomen dat haar vader geen handelsvergunning voor de levering van diergeneesmiddelen meer had. Ook het bedrijf H. beschikte daar niet over. Niettemin is gebleken dat er ook hierna toch nog ontwormmiddelen vanuit V. aan de eigenaar van H. zijn geleverd, overigens zonder dat er steeds een factuur werd opgemaakt, zulks in strijd met artikel 5.15 van de Regeling diergeneesmiddelen, zoals dat in de hier in het geding zijnde periode gold. De leveringen van de URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen in de hier in het geding zijnde periode zijn in strijd geweest met artikel 5.7, eerste lid, onderdeel c van het Besluit diergeneesmiddelen, met daaruit voortvloeiende mogelijke risico’s voor de diergezondheid en/of volksgezondheid, hetgeen beklaagde, als zijnde afgestudeerd en geregistreerd dierenarts, naar het oordeel van het college ook in tuchtrechtelijke zin kan worden aangerekend.

Slotsom

5.7. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Met betrekking tot de op te leggen maatregel weegt het college mee dat beklaagde voldoende blijk heeft gegeven van de onzorgvuldigheid van zijn handelen en dat hij zijn werkwijze inmiddels heeft aangepast. Beklaagde heeft toegelicht dat bij nieuwe klanten steeds wordt nagegaan of zij over de benodigde vergunning beschikken en dat bij bestaande klanten halfjaarlijks de status van hun vergunning wordt gecontroleerd. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen de aan beklaagde op basis van hetzelfde onderliggende feitencomplex reeds opgelegde strafbeschikking, kan naar het oordeel van het college in de onderhavige tuchtprocedure met een voorwaardelijke maatregel als na te melden worden volstaan.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een voorwaardelijke geldboete op van € 2.000 met een proeftijd van twee jaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel c, juncto het vijfde en zesde lid van de Wet dieren, waarbij de proeftijd ingaat vanaf de dag dat deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. A.J. Kromhout  en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.A.M van Gils, drs. B.A.M. Langhorst-Mak en drs. M. Lockhorst en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2022.