ECLI:NL:TDIVTC:2022:6 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2020/115

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2022:6
Datum uitspraak: 21-02-2022
Datum publicatie: 10-03-2022
Zaaknummer(s): 2020/115
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
  • Gegrond met boete
  • Gegrond met schorsing
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: Dierenarts wordt verweten met betrekking tot de inzet van ontwormmiddelen en antibiotica op een schapenbedrijf en met betrekking tot de inzet van diergeneesmiddelen bij runderen, in strijd te hebben gehandeld met de wettelijke voorschriften en de zorgvuldige beroepsuitoefening. Gegrond (deels). Volgt onvoorwaardelijke boete van € 2.000 en een voorwaardelijke schorsing van 3 maanden.

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,

hierna: de klachtambtenaar

Y,                             

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek.

Bij de mondelinge behandeling is verschenen de gemachtigde van de klachtambtenaar, mr. drs. A.M. Van den Brink, en beklaagde, tezamen met zijn advocaat, mr. K.J. Breedijk. 

2. DE KLACHT    

Beklaagde wordt verweten dat hij met betrekking tot de inzet van ontwormmiddelen en antibiotica op een schapenbedrijf in strijd heeft gehandeld met de wettelijke voorschriften en de zorgvuldige beroepsuitoefening. Hiernaast wordt beklaagde verweten met betrekking tot de inzet van diergeneesmiddelen bij runderen in stijd met de wettelijke voorschriften en de zorgvuldige beroepsuitoefening te hebben gehandeld. De klachtambtenaar heeft gevorderd beklaagde een onvoorwaardelijke boete van € 3.000,-- op te leggen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De onderhavige tuchtprocedure is gebaseerd op twee door de NVWA opgemaakte berechtingsrapporten met de nummers 121781 en 122585.

Ten aanzien van het berechtingsrapport 121781 

3.2. Dit berechtingsrapport vindt zijn oorsprong in een door de NVWA op 16 oktober 2019 uitgevoerde hercontrole op een schapenbedrijf met betrekking tot de administratie van de dierhouder ter zake van de bij de schapen op het bedrijf toegepaste diergeneesmiddelen. Beklaagde is de begeleidend dierenarts van het bedrijf. Voorafgaand aan de controle is, in overleg met beklaagde, door een medewerker van zijn praktijk aan de NVWA een overzicht verstrekt van de aan het schapenbedrijf geleverde diergeneesmiddelen in de periode van 31 mei 2018 tot en met 9 oktober 2019.

3.3. Uit het verstrekte overzicht is gebleken dat in de betreffende periode door beklaagde aan het schapenbedrijf onder andere 115.000 ml Flukiver Combi (REG NL 102911) en 76.250 ml Alamycine 30% (REG NL 9573), verder aangeduid als Alamycin LA 300, werden geleverd.

3.4. Alamycine LA 300 betreft een antibioticum met de werkzame stof oxytetracycline. Flukiver Combi betreft een anthelminthicum, een ontwormmiddel, met de werkzame bestanddelen closantel en mebendazol. De NVWA heeft op basis van verricht nader administratief onderzoek en na het horen van de (zoon van de) schapenhouder en beklaagde, geconcludeerd dat Alamycin LA 300 niet is toegelaten voor toepassing bij schapen en dat Alamycin LA 300 en Flukiver Combi preventief als koppelbehandelingen op het bedrijf werden ingezet.

Ten aanzien van het berechtingsrapport 122585

3.5. Met  betrekking tot dit berechtingsrapport was de aanleiding voor het onderzoek een melding die op 5 oktober 2019 is gedaan door een toezichthoudend dierenarts van de NVWA op een slachthuis naar aanleiding van een formulier Voedsel Keten Informatie (VKI), behorend bij een voor noodslachting aangeboden rund. Dit rund was afkomstig van een veehouderij waar beklaagde de begeleidend dierenarts was. De toezichthoudend dierenarts heeft ter voorbereiding op de noodslachting via het register Medirund, een database voor de registratie van antibiotica in de rundveesector, achterhaald dat beklaagde het antibioticum Genta-ject 10% (REG NL 1637) had voorgeschreven voor melkvee met een leeftijd van 2 jaar en ouder, terwijl dit antibioticum is geregistreerd voor gebruik bij kalveren tot de leeftijd van 13 weken. Omdat niet uitgesloten kon worden dat ook het voor noodslachting aangeboden rund was behandeld met dit antibioticum, hebben NVWA inspecteurs het herkomstbedrijf van dit rund bezocht en heeft aldaar een administratieve controle plaatsgevonden. Daaruit bleek dat het rund was behandeld met Amoscal (REG NL 7752), met een wachttijd van 0 dagen voor vlees, en niet met Genta-ject 10%. Echter werd tevens geconstateerd dat er runderen op het bedrijf in het kader van ernstige mastitis ten gevolge van een E.coli-infectie waren behandeld met een uierinfuus, bestaande uit een combinatie van het (tweede keuze) antibioticum Genta-ject 10%, een corticosteroïd Dexamedium (REG NL 9458) en het (tweede keuze) antibioticum Ampi-Dry 5000 (REG NL 9778). De NVWA constateerde dat deze gecombineerde inzet in strijd is met de registratiebeschikkingen van deze diergeneesmiddelen.

3.6. In de periode hierna is door de NVWA op basis van administratieve gegevens, verklaringen van veehouders en het verhoor van beklaagde, geconcludeerd dat beklaagde runderen van diverse veehouders had behandeld met een dergelijk uierinfuus. In het klaagschrift wordt uitgegaan van tenminste 10 bedrijven waar beklaagde deze behandeling heeft toegepast gedurende de periode van 1 januari 2019 tot en met 4 december 2019.

3.7. De bevindingen van de NVWA zijn neergelegd in de twee genoemde berechtingsrapporten, die zijn toegezonden aan de klachtambtenaar, die heeft besloten de onderhavige tuchtprocedure tegen beklaagde te starten.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

Met betrekking tot het toetsingskader ten aanzien van de inzet van antibiotica

5.1. In het licht van de resistentieproblematiek en het tegengaan van onnodig, overmatig en onverantwoord antibioticagebruik, hebben deze diergeneesmiddelen al geruime tijd de UDD-kanalistatiestatus (vgl. artikel 2.17 Regeling diergeneesmiddelen). Hoofdregel is dat antibiotica slechts bij dieren mogen worden toegepast door de dierenarts zelf en dat dierhouders geen antibiotica op hun bedrijf voorradig mogen hebben.

5.2. Voor koppelbehandelingen geldt dat ze altijd vooraf worden gegaan door tenminste een bedrijfsvisite met een klinische inspectie van de te behandelen dieren door de dierenarts, waarbij een diagnose met betrekking tot de waarschijnlijke bacteriële infectie wordt gesteld en vervolgens antibiotica kunnen worden geleverd voor een eenmalige behandeling (conform bijlage 9 onderdeel zes, tweede lid onder a van de Regeling diergeneesmiddelen).

5.3. Op deze hoofdregel zijn door de wetgever onder strikte voorwaarden uitzonderingen toegestaan. In afwijking van artikel 2.17 Regeling diergeneesmiddelen mogen op grond van artikel 2.18, tweede lid, onderdeel b, van de regeling, juncto bijlage 1, onderdeel 5, sub k, antibiotica onder verantwoordelijkheid van de dierenarts door de veehouder zelf worden toegepast en mag daartoe een beperkte voorraad antibiotica op het bedrijf aanwezig zijn, mits wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen. De wetgever heeft in dat verband vrij gedetailleerd en bindend vastgelegd waar dierenartsen tezamen met veehouders aan moeten voldoen.

5.4. De klachtambtenaar heeft ter onderbouwing van het klacht verwezen naar richtlijnen van de KNMvD,  te weten de ‘Richtlijn toepassen van antimicrobiële middelen’ van 24 maart 2015 en het ‘Formularium melkvee’  uit juli 2012. Uit die documenten volgt dat voor tweede keuze antibiotica het “Nee, tenzij” principe geldt en de veterinaire noodzaak voor het gebruik ervan in plaats van een eerste keuze middel, dient te worden onderbouwd en verantwoord, onder andere: ‘op basis van gevoeligheid van de verwekker, opgebouwde patiënt- of bedrijfshistorie t.a.v. voorkomen van resistentie in dierpathogenen, of klinische noodzaak indien een bacteriologisch onderzoek niet mogelijk is’.

5.5. Meer algemeen wordt overwogen dat in eerdere jurisprudentie meermaals is uitgedragen dat van de dierenarts wordt verwacht alleen dan tot de inzet van antibiotica te besluiten als daartoe een onderbouwde veterinaire noodzaak bestaat, gebaseerd op voorafgaande diagnostiek en blijkend uit een adequate en controleerbare verslaglegging, ook als de inzet op aanvaardbare gronden geschiedt. Vaste jurisprudentie is voorts dat het voorschrijven van diergeneesmiddelen dient te geschieden in het kader van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling, die in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat.

Met betrekking tot het toetsingskader ten aanzien van de inzet van ontwormmiddelen

5.6. Het klaagschrift ziet tevens op de inzet van ontwormmiddelen bij voedselproducerende dieren. Deze middelen hebben de URA-gekanaliseerde status. Dit betekent dat de tussenkomst van een dierenarts verplicht is gesteld en dat ontwormmiddelen alleen mogen worden geleverd na te zijn voorgeschreven door een dierenarts.  

5.7. In eerdere jurisprudentie is bepaald dat het tot de verantwoordelijkheid van de dierenarts behoort om bij het voorschrijven van ontwormmiddelen restrictief en selectief te werk te gaan en te onderzoeken in hoeverre het gebruik van deze middelen nodig is of kan worden verminderd. Bekendheid met het bedrijf, de dieren en de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, zijn cruciale voorwaarden om tot een verantwoorde beslissing en een adequaat behandelplan met betrekking tot het voorschrijven van deze middelen te komen. In dat kader wordt ook regelmatig faecesonderzoek aanbevolen. Uit de jurisprudentie volgt dat, als ontwormmiddelen voor de eerste keer door een voor de dierenarts onbekende veehouder worden aangevraagd, een eerste persoonlijk bedrijfsbezoek van de dierenarts noodzakelijk is en bij uitspraak VTC 2009/60 (ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF286) heeft het college bepaald dat bij vaste of terugkerende aanvragers van ontwormmiddelen een jaarlijks bedrijfsbezoek vereist is, hetgeen aansluit bij het bepaalde in artikel 5.13, tweede lid, onder b van de Regeling diergeneesmiddelen. Daarin is neergelegd dat recepten voor ontwormmiddelen voor maximaal 1 jaar mogen worden voorgeschreven.

Ten aanzien van de samenloop met het strafrecht

5.8. Gebleken is dat in de onderhavige zaak sprake is van een samenloop met het strafrecht, althans ten aanzien van een deel van dezelfde onderliggende feiten. Uitgangspunt in de tuchtrechtelijke jurisprudentie, althans tot dusverre, is dat bij eenzelfde onderliggend feitencomplex en een samenloop met andere rechtsgebieden (het strafrecht of het bestuursrecht), geen strijdigheid met het ‘ne bis in idem’, noch met het ‘una via’ beginsel wordt aangenomen. In eerdere jurisprudentie is overwogen dat een tuchtprocedure, anders dan een strafrechtelijke procedure, niet als punitief van aard en niet als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM wordt gezien en dat het tuchtrecht, dat betrekking heeft op het individueel handelen van beroepsgenoten, een afzonderlijk en specifiek doel dient, te weten het bewaken, borgen en bevorderen van de goede en zorgvuldige beroepsuitoefening. Een tuchtprocedure kan dus naast een strafrechtelijke procedure worden ingezet. Wel pleegt het college, als er sprake is van een gegronde tuchtklacht, bij een eventueel op te leggen tuchtmaatregel rekening te houden met een reeds opgelegde strafrechtelijke sanctie die op dezelfde onderliggende feiten ziet. Ter zitting is van de zijde van beklaagde toegelicht dat de door het openbaar ministerie aanhangig gemaakte strafrechtelijke procedure alleen betrekking heeft op de toegepaste uierinfusen en dat die procedure nog lopende is, zodat het college daar in de onderhavige tuchtprocedure geen rekening mee kan houden.

Berechtingsrapport 121781 

Ten aanzien van het gebruik van Flukiver Combi (REG NL 102911)

5.9. Beklaagde heeft het ontwormmiddel Flukiver Combi geleverd aan een schapen- en handelsbedrijf dat schapen en lammeren aankoopt, voornamelijk uit Midden en Oost Europa, die vanaf buitenlandse verzamelplaatsen per vrachtwagen naar Nederland worden getransporteerd en na aankomst op het bedrijf worden afgemest voor de slacht of soms worden doorverkocht en die dus maar een beperkte periode op het bedrijf verblijven.

5.10. Voor het college is mede op basis van de overgelegde visitebrieven en de door beklaagde gegeven toelichting daarop voldoende komen vast te staan dat hij het bedrijf regelmatig bezocht, dat hij de dieren waarvoor de ontwormmiddelen bestemd waren en de omstandigheden waaronder de dieren werden gehouden kende van bedrijfsvisites, onder meer op de dag van aankomst van de schapen op het bedrijf of daags erna. Het betrof uit het buitenland in grote groepen aangevoerde koppels dieren van verschillende herkomst, met elk hun eigen beweidingsgeschiedenis en beklaagde heeft erkend dat alle dieren die op het bedrijf aankwamen met Flukiver Combi werden behandeld. Het college acht voldoende aannemelijk dat, zoals beklaagde heeft gesteld, er bij die aldus samengestelde groepen dieren van diverse herkomstbedrijven met een variërende gezondheidsstatus, altijd (in meer of mindere mate) worminfecties binnen een koppel kunnen worden aangetoond. Beklaagde heeft voorts toegelicht dat hij bewust heeft gekozen voor het breed spectrum middel Fukiver Combi, dat goed werkzaam bleek tegen de rode lebmaagworm, de wormsoort die de meeste problemen veroorzaakte en in het verleden ook op het bedrijf was aangetoond. Tijdens zijn verhoor door de NVWA heeft beklaagde verklaard dat in het verleden mestmonsters van de schapen werden genomen en voor laboratoriumonderzoek werden ingezonden, maar dat de ervaring uitwees dat dergelijke onderzoeken geen meerwaarde hadden, omdat ze op individueel niveau plaatsvonden terwijl er steeds nieuwe koppels werden aangevoerd.

5.11. Met betrekking tot het verdere behandelbeleid tegen worminfecties heeft beklaagde gesteld dat het overgrote deel van de nieuw aangevoerde dieren binnen in de stallen van het bedrijf werd afgemest en dat, als er al dieren in de weide buiten de stal verbleven, dit eerst gebeurde na een aantal dagen of weken na de opvangperiode in de stal, waarbij in de weide ruiven met voer op hoogte waren geplaatst, om de kans op het binnenkrijgen van wormeieren via het bodemgras te minimaliseren.

5.12. Beklaagde heeft voorts aangevoerd dat resistentie vooral daar ontstaat waar dezelfde dieren frequent met hetzelfde wormmiddel worden behandeld. Dat laatste was op dit bedrijf niet het geval en de meeste aangevoerde schapen werden voor de eerste of tweede keer in hun leven behandeld tegen wormen. Beklaagde kan ook worden gevolgd in zijn stelling dat op dit specifieke bedrijf faecesonderzoek op individueel niveau of extrapolatie van de resultaten van eerder uitgevoerd resistentie-onderzoek naar nieuw aangevoerde koppels geen of weinig meerwaarde had, aangezien de koppels dieren steeds uit een andere regio in Europa afkomstig waren, met worminfecties die op het bedrijf van herkomst verschillend of niet waren behandeld.

5.13. Gelet op de zeer uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden, waaronder de frequente aanvoer van nieuwe koppels schapen van verschillende herkomst en samenstelling en hun in duur beperkte verblijf op het bedrijf, het feit dat een deel van de aangevoerde dieren nog nooit was ontwormd en de geschetste problematiek met betrekking tot de bruikbaarheid van resultaten van faecesonderzoek op dit specieke bedrijf, ziet het college onvoldoende aanleiding om te concluderen dat beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld met betrekking tot de inzet van Flukiver Combi. Dit klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

Ten aanzien van het gebruik van Alamycin LA 300 (REG NL 9573),

5.14. Voor het college is op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende gebleken dat beklaagde de koppels schapen die op het bedrijf aankwamen klinisch heeft beoordeeld, hetzij direct na aankomst op het bedrijf, hetzij daags erna. De gezondheidsstatus van de koppels varieerde weliswaar, echter volgens de eigen verklaring van beklaagde werden er zeker ook gezonde koppels aangeleverd. De behandeling met Alamycin LA 300 gebeurde volgens de verklaring van beklaagde ter zitting via een behandelsluis, waar de dieren het antibioticum gelijktijdig met het ontwormmiddel Flukiver Combi kregen toegediend.  Het college gaat er net als de klachtambtenaar vanuit dat het hier om preventieve koppelbehandelingen ging, ook van de gezonde dieren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de veehouder althans diens zoon tegenover de NVWA  heeft verklaard dat alle schapen die op het bedrijf werden aangevoerd standaard met Alamycin LA 300 werden behandeld. Beklaagde heeft tijdens zijn verhoor weliswaar verklaard dat 95% van de aangevoerde schapen werd behandeld met Alamycine LA 300 vanwege ‘shipping fever’ en dat bij veel koppels longontsteking en/of rotkreupel aanwezig was, echter blijkt dit niet uit zijn verslagleggging en heeft hij anderzijds erkend dat ook de gezonde koppels met het antibioticum werden behandeld. Hiernaast is in visitebrieven ten aanzien van de inzet van Alamycine LA 300 enkel vermeld dat er sprake was van een ‘minder koppel’ en ‘wisselende conditie’, zonder beschrijving van de klinische symptomen en een duidelijke diagnosestelling. Ook ontbreekt in de verslaglegging iedere vorm van evaluatie van ingezette behandelingen. Voor zover beklaagde zich op het standpunt heeft gesteld dat het metafylactische behandelingen betroffen, omdat voor hem vast stond dat ook de gezonde koppels hoe dan ook na enkele dagen of weken ziekteverschijnselen zouden gaan vertonen, volgt het college hem hier niet in. Het is op basis van de jurisprudentie veterinair onjuist om tot de inzet van antibiotica over te gaan als er geen klinische ziekteverschijnselen zijn en er geen diagnosestelling met betrekking tot de waarschijnlijke bacteriële infectie heeft plaatsgevonden. Het college gaat dan ook uit van standaardmatige preventieve behandelingen, zonder dat daartoe steeds een directe veterinaire noodzaak is gebleken. Een dergelijke preventieve behandeling is in strijd met de zorgvuldige beroepsuitoefening en betreft ook geen indicatie volgens de registratiebeschikking, waarmee in strijd is gehandeld met artikel 2.8, eerste lid, onderdeel c van de Wet dieren. 

5.15. Daarnaast heeft de klachtambtenaar terecht gesteld dat Alamycin LA 300 in Nederland niet is geregistreerd voor toepassing bij schapen (maar voor de toepassing bij runderen en varkens) en dat een niet voor het doeldier geregistreerd middel alleen zou mogen worden ingezet in het kader van de cascaderegeling, zoals neergelegd in artikel 5.2 van het Besluit diergeneeskundigen. Op deze uitzonderingsregel kon in casu naar het oordeel van het college geen beroep worden gedaan, omdat er een vergelijkbaar specifiek voor schapen geregistreerd antibioticum beschikbaar is, te weten Alamycin LA (REG NL 2738). De argumentatie van beklaagde om niet te kiezen voor dit voor schapen geregistreerde middel, te weten dat de toepassing ervan in het verleden zou hebben geleid tot een groot aantal nabehandelingen en dat het ging om een grote hoeveelheid te behandelen dieren, wordt door het college ontoereikend geacht. Dat de overstap naar Alamycin LA 300 ook tot minder uitval en minder wrakke schapen zou hebben geleid, is niet met verifieerbare stukken onderbouwd. Bovendien heeft beklaagde ter zitting verklaard dat hij in dat verband is afgegaan op de veehouder van wie hij, voordat hij het bedrijf is gaan begeleiden, had vernomen dat deze mindere ervaringen had met het voor schapen bedoelde antibioticum, waaruit volgt dat beklaagde dit niet zelf proefondervindelijk heeft vastgesteld. Als er al sprake zou zijn geweest van onvoldoende werking en meer sterfte en/of wrakke dieren door het gebruik van het voor schapen geregistreerde Alamycin LA, dan had het in de rede gelegen daarvan melding te maken bij het Bureau diergeneesmiddelen of bij de houder van de vergunning van dit diergeneesmiddel (artikel 6.5, eerste en tweede lid, van de Regeling diergeneesmiddelen). Niet gebleken is dat beklaagde dit heeft gedaan. Het college deelt de conclusie van de klachtambtenaar dat voldoende is gebleken dat voor Alamycin LA 300 werd gekozen vanwege een minder arbeidsintensieve toepassing, omdat met een éénmalige behandeling van de dieren kon worden volstaan en er geen nabehandelingen nodig waren. Ook overige aangevoerde argumenten, zoals dat met eenmalige behandelingen een beter overzicht kon worden verkregen van de schapen die wel en die niet waren behandeld, wijzen naar het oordeel van het college in de richting van toepassingsgemak. Voor zover ter zitting nog is gesteld dat de beide antiobiotica dezelfde werkzame stof hebben, oxytetracycline, laat dit onverlet dat naar het oordeel van het college niet is voldaan aan de voorwaarden voor een beroep op de cascaderegeling, vanwege een beschikbaar geregistreerd antibioticum voor schapen, waarvan niet is gebleken dat dit middel niet of onvoldoende werkzaam zou zijn. Tot slot heeft de klachtambtenaar terecht gewezen op het feit dat volgens de registratiebeschikking van Alamycin LA 300 voor vlees een wachttijd van 35 dagen geldt en dat is gebleken dat beklaagde een wachttijd van 28 dagen heeft aangehouden op basis van de cascaderegeling, waarop hier geen gerechtvaardigd beroep kon worden gedaan.  Aldus is het klachtonderdeel met betrekking tot het onjuist en onzorgvuldig gebruik van Alamycin LA 300 gegrond.

Berechtingsrapport 122585

5.16. Beklaagde heeft erkend in het jaar 2019 tenminste 9 keer een uierinfuus, bestaande uit glucose met daaraan toegevoegd ampicilline (Ampi-Dry 5000), gentamicine (Genta-ject 10%) en dexamethason (Dexamedium of Dexa-ject) te hebben toegepast bij runderen met ernstige mastitis.

5.17. De klachtambtenaar heeft terecht gesteld dat zowel uit de registratiebeschikking van Dexamedium als uit die van Ampi-Dry 5000 volgt dat deze diergeneesmiddelen niet gemengd mogen worden met een andere diergeneesmiddelen. Door deze diergeneesmiddelen toch gecombineerd in te zetten, heeft beklaagde in strijd gehandeld met de registratiebeschikkingen en daarmee in strijd met artikel 2.8, eerste lid, onderdeel c van de Wet dieren. Verder geldt dat Genta-ject 10% is geregistreerd voor toepassing bij kalveren tot een leeftijd van 13 weken en heeft beklaagde dit middel toegediend aan melkgevende runderen. Ook voor wat betreft de toedieningswijze is niet conform de registratiebeschikkingen gehandeld. Het infuus is intramammair toegediend, terwijl de voorgeschreven toedieningswijze intramusculair (voor Genta-ject 10% en Dexamedium) respectievelijk intramusculair of intraveneus is (voor Ampi-Dry 5000). Afwijking van registratiebeschikkingen is alleen in noodsituaties met een beroep op de cascaderegeling geoorloofd, waarop in casu geen gerechtvaardigd beroep kon worden gedaan, noch is hier sprake geweest van geoorloofd off-label-gebruik, nu er specifiek voor mastitis geregistreerde preparaten in Nederland op de markt zijn en niet gebleken of onderbouwd is dat die onvoldoende effectief werkzaam zouden zijn. Om die reden wordt ook het ter zitting nog ingenomen standpunt dat het een noodzakelijke magistrale bereiding betrof gepasseerd. Dat het uierinfuus door meer rundveedierenartsen wordt of in het verleden werd toegepast, doet er niet aan af dat geen wetenschappelijk bewijs is aangeleverd voor de stelling dat deze behandeling de beste prognose biedt voor runderen met ernstige mastitis. Voor zover beklaagde heeft aangevoerd dat hij de behandeling heeft geleerd tijdens zijn coschappen op de universiteit, betekent dit nog niet dat deze behandeling thans nog de aangewezen behandeling is bij ernstige mastitis. Mede in het licht van de resistentieproblematiek en de daarop gebaseerde huidige wet- en regelgeving is een dergelijke behandeling naar het oordeel van het college achterhaald. De werkzaamheid en veiligheid van deze gecombineerde wijze van toediening is niet aangetoond door de fabrikant en eigen empirische ervaringen rechtvaardigen niet het eigenstandig afwijken van wettelijke voorschriften.

5.18. Verder is niet gebleken dat met betrekking tot het tweede keuze  antibioticum Ampi-Dry 5000 bacteriologisch onderzoek met gevoeligheidsbepaling is uitgevoerd. Dit geldt ook met betrekking tot het tweede keuze antibioticum Genta-ject 10%, dat in het van toepassing zijnde Formularium Melkvee van december 2016 ook niet wordt vermeld als antibioticum ter behandeling van mastitis. Hiernaast geldt dat er met betrekking tot dit antibioticum geen wachttijd voor melk is bepaald en dat de wachttijd voor vlees volgens de registratiebeschikking 139 dagen bedraagt, terwijl beklaagde ten onrechte de wachttijd heeft aangehouden die is voorgeschreven bij het gebruik van een diergeneesmiddel volgens de cascaderegeling, waarop in casu naar het oordeel van het college geen gerechtvaardigd beroep kon worden gedaan.

5.19. De klachtambtenaar kan verder worden gevolgd in de conclusie dat er sprake is geweest van meerdere ommissies in de administratieve verslaglegging, daaronder het niet of onjuist vermelden van wachttermijnen, het niet vermelden van het registratienummer van het diergeneesmiddel en het niet vermelden van de identificatiegegevens van het te behandelen rund en de datum van de behandeling. Het niet vastleggen van deze gegevens in de administratie is strijdig met artikel 5.2, eerste lid, onderdeel a, e, f en i en artikel 5.3, eerste lid, onderdeel a, b, c en d van de Regeling diergeneeskundigen. Uit het verhoor van veehouders volgt dat deze niet (altijd) op de hoogte waren van in de acht te nemen wachttermijnen. Voor zover beklaagde heeft gesteld dat de verklaringen van die veehouders onvolledig zijn geweest omdat zij door de NVWA inspecteurs intimererend zouden zijn bejegend, is daarvan geen bewijs aangeleverd. Het college ziet dan ook geen aanleiding om die voor beklaagde belastende verklaringen niet in de beoordeling te betrekken.   

5.20. Op grond van het voorgaande is het klachtonderdeel met betrekking tot de toegepaste uierinfusen gegrond. Dat uit een achteraf door beklaagde zelf uitgevoerde inventarisatie is gebleken dat geen van de door hem met een uierinfuus behandelde dieren binnen de van toepassing zijnde wachttermijnen melk heeft geleverd of in de voedelketen terecht is gekomen en dat het niet of onjuist vermelden van de wachttermijnen in de administratie geen schade voor de volksgezondheid heeft opgeleverd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Voor de gegrondverklaring van dit klachtonderdeel is niet vereist dat de kans op schade voor de dier- of volksgezondheid zich ook daadwerkelijk heeft verwezenlijkt.

5.21. Ten overvloede wordt overwogen dat beklaagde ter zitting heeft verklaard dat hij is gestopt met de toepassing van uierinfusen en hij dit thans in voorkomende gevallen aan zijn collega’s overlaat, naar het college heeft begrepen in verband de onderhavige tuchtprocedure en de lopende strafzaak, echter getuigt dit niet van het besef dat deze behandelmethode mede in het licht van de resistentieproblematiek en de huidige wettelijke voorschriften achterhaald is en risico’s meebrengt voor de dier- en volksgezondheid. Een dergelijke gecombineerde toepassing van diergeneesmiddelen, met onder meer tweede keuze antibiotica, zonder dat een gerechtvaardigd beroep kan worden gedaan op de cascaderegeling, getuigt naar het oordeel van het college niet van een restrictief antibioticabeleid.

Slotsom

5.22. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond, voor zover het betreft de inzet van antibiotica op het schapenbedrijf, de toepassingen van het uierinfuus bij een substantieel aantal runderen en de vastgestelde administratieve gebreken. Ten aanzien van de op te leggen maatregel weegt het college mee dat beklaagde onvoldoende blijk heeft gegeven van de onjuistheid en onzorgvuldigheid van zijn handelen en van de risico’s van zijn werkwijze voor de dier- en volksgezondheid. Het college neemt voorts in aanmerking dat beklaagde in het verleden eerder een tuchtrechtelijke maatregel opgelegd heeft gekregen (VTC nr. 2012/127, ECLI:NL:TDIVTC:2013:43) in verband met de onzorgvuldige toepassing van diergeneesmiddelen c.q. antibiotica. Alles bijeengenomen acht het college een onvoorwaardelijke geldboete op zijn plaats, alsmede een voorwaardelijke schorsing, om beklaagde aan te sporen zijn werkwijze voor de toekomst te verbeteren.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond, in voege als in 5.22 samengevat;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 2.000, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel c van de Wet dieren;

schorst beklaagde voorwaardelijk in de bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen voor een periode van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar, overeenkomstig artikel 8.31, eerste lid, onderdeel e, in combinatie met het vijfde en zesde lid, van de Wet dieren, welke proeftijd ingaat vanaf de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. L.B.M. Klein Tank en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.A.M van Gils, drs. B.A.M. Langhorst Mak en drs. M. Lockhorst, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris, en uitgesproken op 21 februari 2022.