ECLI:NL:TDIVTC:2022:51 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2021/90

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2022:51
Datum uitspraak: 24-11-2022
Datum publicatie: 01-03-2023
Zaaknummer(s): 2021/90
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten het niet los komen van de nageboorte bij een paard niet als een spoedsituatie te hebben beschouwd en dat het paard niet tijdig is behandeld. Ongegrond.

X,       klaagster,

tegen

Y,       beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer en de repliek. Beklaagde heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een akte van dupliek in te dienen. De schriftelijke fase van de procedure is vervolgens gesloten en er is een mondelinge behandeling geagendeerd op 29 september 2022. Partijen zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. De zaak is door het college in raadkamer besproken en er is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, in hoofdzaak, dat zij het niet los komen van de nageboorte bij het paard van klaagster niet als een spoedsituatie heeft aangemerkt en dat het paard niet tijdig is behandeld, met als gevolg dat er een rottingsproces is ontstaan, dat heeft geleid tot een onnodig langere nabehandeling met een verhoogd risico op complicaties (zoals hoefbevangenheid) .

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1 Het gaat in deze zaak om het paard van klaagster, een IJslander merrie, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid bijna 4 jaar oud en drachtig was.

3.2 Klaagster had enige tijd voor de verwachte bevallingsdatum de praktijk van beklaagde benaderd, omdat haar eigen dierenarts ’s nachts niet bereikbaar is voor spoedgevallen en klaagster met betrekking tot de bevalling zonodig ook buiten reguliere praktijkopeningstijden een beroep wilde kunnen doen op een dierenartsenpraktijk.

3.3 Op 3 mei 2021 heeft beklaagde de merrie onderzocht. De merrie was op dat moment 10 maanden drachtig. Volgens klaagster is haar op dat moment verteld dat er bij de praktijk van beklaagde dag en nacht een dierenarts beschikbaar is en is besproken dat de reisafstand, vanaf de praktijk naar de stal waar het paard verbleef, ongeveer een kwartier bedroeg.

3.4 Op 25 mei 2021, iets voor 3:00 uur in de nacht, is de merrie bevallen van een veulen. Klaagster heeft om 3:31 uur telefonisch contact met beklaagde opgenomen, omdat de placenta slechts deels was afgekomen en de merrie onrustig was en pijn had. Beklaagde heeft tijdens dit  telefoongesprek aangegeven dat de onrust werd veroorzaakt door de naweeën en dat de placenta nog vanzelf volledig zou kunnen afkomen.

3.5 Omdat de nageboorte niet verder afkwam en de merrie nog steeds onrustig was, heeft klaagster om 5:21 uur opnieuw contact met beklaagde opgenomen.  Beklaagde heeft geadviseerd om de placenta met een touwtje op te binden om daarmee het loskomen van de nageboorte te bespoedigen en aangegeven dat zij om 8.00 uur langs zou komen. Om 6.31 uur heeft klaagster weer telefonisch contact met beklaagde opgenomen. De situatie was, ondanks het opbinden van de placenta, niet gewijzigd en op het verzoek van klaagster om eerder langs te komen heeft beklaagde geantwoord dat zij dat zou proberen. Klaagster heeft vervolgens om 8.11 uur en 8.17 uur weer naar beklaagde gebeld, maar werd toen verbonden met de voicemail van de praktijk, die klaagster heeft ingesproken. Om 8.33 uur hebben partijen weer telefonisch contact gehad en heeft beklaagde aangegeven dat er een collega dierenarts onderweg was.

3.6 Omstreeks 8.40 uur is de betreffende collega dierenarts bij het paard gearriveerd. Zij heeft eerst getracht de nageboorte middels de ‘Zeddam techniek’ te verwijderen en toen dit niet lukte is de nageboorte handmatig verwijderd. De baarmoeder is gespoeld met ringerlactaat en er zijn injecties met Oxytocine (een hormoonpreparaat ter bevordering van de lactatie) en Meflosyl (pijnstillend en ontstekingsremmend) toegediend. De verwijderde placenta oogde afwijkend en had een bruine kleur met rode vlekken. Deze collega van beklaagde heeft de baarmoeder nog gedurende twee dagen gespoeld. Tussentijds heeft klaagster nog contact opgenomen met haar eigen dierenarts, die, naar het college heeft begrepen in de avond van 26 mei 2021, de merrie eenmalig antibiotica heeft toegediend. Door de collega van beklaagde is er nog een zogenoemde ‘Snap foal IgG test’ afgenomen, waaruit geen bijzonderheden naar voren zijn gekomen. De nabehandeling is op 27 mei 2021 geëindigd.

3.7 Klaagster stelt zich op het standpunt dat haar paard niet tijdig is behandeld met betrekking tot het niet afkomen van de nageboorte, met een onnodig lange nabehandeling en risico’s op complicaties als hoefbevangenheid tot gevolg. Op 8 juli 2021 heeft klaagster hierover per e-mail haar beklag gedaan bij de praktijk, waarop de collega dierenarts van beklaagde telefonisch heeft gereageerd. Dit gesprek heeft niet tot een vergelijk geleid. Op enig moment hierna is klaagster de onderhavige tuchtprocedure gestart.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1 In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Naar vaste jurisprudentie wordt bij de beoordeling van die vraag niet getoetst of de meest optimale zorg is verleend, maar geldt als maatstaf of de dierenarts in de specifieke omstandigheden van het geval en in retrospectief bezien als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden.

5.2 Klaagster verwijt beklaagde dat zij het niet afkomen van de nageboorte niet heeft aangemerkt als een spoedsituatie en dat het paard niet tijdig is behandeld. Beklaagde heeft zich daartegenover op het standpunt gesteld dat het paard wél tijdig is behandeld en daarnaast toegelicht dat de hulpvraag van klaagster werd gedaan in de piek van het veulenseizoen en dat door drukte niet bij elke hulpvraag direct een visite kon worden afgelegd, maar afgewogen moest worden aan welk dier als eerste spoedzorg moest worden geboden. Beklaagde heeft gesteld dat zij die ochtend, toen klaagster twee keer (om 8:11 en 8:17 uur) geen gehoor kreeg en werd doorverbonden met de voicemail van de praktijk, bezig was met de behandeling van een ander paard en dat er twee reguliere afspraken zijn afgezegd om zo spoedig mogelijk naar het paard van klaagster te kunnen komen.

5.3 Met betrekking tot de vraag of het paard met betrekking tot de nageboorte tijdig is behandeld wordt door het colllege aansluiting gezocht bij de Leidraad ‘Fertiliteit Merrie’, zoals gepubliceerd in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde (Deel 128, Juli, aflevering 14/15, 2003). Uit die leidraad volgt dat, als de nageboorte 6 uur na de bevalling nog niet is afgekomen, deze manueel dient te worden verwijderd, gevolgd door het spoelen van de uterus. Het college stelt vast dat met de behandeling van het paard binnen zes uur na de bevalling is begonnen en dat dit aldus tijdig is geweest. Overigens acht het college, ondanks dat klaagster dit in twijfel heeft getrokken, geloofwaardig dat beklaagde zich van de urgentie van de hulpvraag van klaagster bewust is geweest en dat het haar intentie was om eerder langs te komen, maar dat dit wegens drukte en dringende andere hulpvragen niet mogelijk was. Meer algemeen geldt dat er zich altijd onvoorziene omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan aan bij diereigenaren bestaande verwachtingen door overmacht niet kan worden voldaan. Terzijde wordt overwogen dat het college niet in twijfel trekt dat de nageboorte door de collega van beklaagde manueel in zijn geheel is verwijderd en dat gemotiveerd van de inzet van antibiotica is afgezien, omdat het paard geen koorts had of ziek was en er ook geen sprake was van bijvoorbeeld dreigende hoefbevangenheid. Er zijn nadien ook geen complicaties opgetreden, zij het dat de baarmoeder, volgens protocol, nog twee dagen is gespoeld. Dit laatste rechtvaardigt echter nog niet de conclusie dat er met betrekking tot de behandeling van de niet volledig afgekomen nageboorte onverantwoord lang is gewacht. Uitgaande van de genoemde leidraad is het veterinair handelen van beklaagde naar het oordeel van het college binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening gebleven. Een en ander brengt mee dat de klacht ongegrond wordt verklaard.

5.4 Voor zover nog over andere kwesties is geklaagd, vallen deze verwijten ofwel buiten de reikwijdte van het tuchtrecht, ofwel zijn deze niet komen vast te staan, dan wel van onvoldoende gewicht om er tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

6. DE BESLISSING

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs.B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J. Hilvering en drs. M.A.E. Cuppens-Joosten en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2022.