ECLI:NL:TDIVTC:2022:50 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2021/12

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2022:50
Datum uitspraak: 08-11-2022
Datum publicatie: 01-03-2023
Zaaknummer(s): 2021/12
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat hij nalatig heeft gehandeld met betrekking tot de begeleiding van de dracht van een hond, in het bijzonder met betrekking tot de beslissing tot het uitvoeren van een keizersnede. Deels gegrond, waarschuwing.

X,       klaagster,             

tegen

Y,       beklaagde.

1.DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Er heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. De zaak is door het college in raadkamer besproken en er is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, dat hij nalatig heeft gehandeld met betrekking tot de begeleiding van de dracht van de hond van klaagster, in het bijzonder met betrekking tot de beslissing tot het uitvoeren van een keizersnede, die in de visie van klaagster te vroeg heeft plaatsgevonden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Mini Schnautzer, geboren op 14 november 2017, die drachtig was ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid.

3.2. Klaagster wilde met de hond een nestje fokken en daarvan zelf één pup houden. Klaagster heeft toegelicht dat zij zich heeft gewend tot de praktijk van beklaagde vanwege de specifieke expertise van deze praktijk op het gebied van fertiliteitsaangelegenheden.

3.3. Op 4 mei 2020 is klaagster voor het eerst met de hond op de praktijk geweest voor een progesteronbepaling, die is uitgevoerd door een collega van beklaagde. Er heeft een dekking plaatsgevonden, echter bleek nadien dat de hond niet drachtig was. Medio oktober 2020 hebben er op de praktijk opnieuw progesteronbepalingen plaatsgevonden.

3.4. Op 17 oktober 2020 is klaagster conform afspraak met haar hond bij beklaagde op consult geweest voor een kunstmatige inseminatie. De progresteronwaarde bedroeg toen 10-12 ng/ml. Twee dagen later, op 19 oktober 2020, is de hond nogmaals geïnsemineerd.

3.5. Op 16 november 2020, heeft er een echografisch onderzoek van het abdomen van de hond plaatsgevonden bij een collega van beklaagde. Daarbij werd er één pup in de baarmoeder waargenomen en is afgesproken om op een later moment zonodig nogmaals radiologisch onderzoek te doen. Beklaagde heeft gesteld dat de betreffende collega dierenarts tijdens het consult op 16 november 2020 naar hem toe kwam met de vraag of hij een keizersnede bij de hond kon uitvoeren en beklaagde heeft op die dag ook zelf, tussen consulten door, met klaagster over een keizersnede gesproken.

3.6. Op 11 december 2020 is er een röntgenfoto van het abdomen van de hond gemaakt, waarbij wederom werd geconcludeerd dat er één pup in de baarmoeder aanwezig was. In de dagen hierna hebben klaagster en beklaagde via Whatsapp contact gehad over de meest geschikte dag voor het uitvoeren van een keizersnede en is afgesproken om de sectio op donderdag 17 december 2020 te laten plaatsvinden. Aangezien klaagster hierna via een assistente vernam dat beklaagde op die dag niet op de praktijk werkzaam zou zijn, heeft zij verzocht om de keizersnede een dag later, op vrijdag 18 december 2020, te doen plaatsvinden, zodat beklaagde de operatie zelf zou kunnen uitvoeren.

3.7. Op 18 december 2020 heeft beklaagde de keizersnede uitgevoerd, waarbij er één pup ter wereld is gebracht. Beklaagde is de volgende dag op vakantie gegaan en heeft de moederhond en de pup hierna niet meer gezien.

3.8. Op 19 december 2020 is klaagster voor een controle bij een collega dierenarts van beklaagde op consult geweest. In de patiëntenkaart staat daarover vermeld dat de pup erg klein was en iets was afgevallen, maar alert en actief was en dat de moederhond belangstelling voor de pup toonde en een vlotte melkvloei had. Er is geadviseerd om de pup regelmatig aan te leggen en zonodig bij te voeden met een sonde, waarover uitleg is gegeven.

3.9. In de periode hierna is er enkele keren contact geweest tussen klaagster en de praktijk, onder meer eind december 2020, omdat het wat minder goed leek te gaan met de pup, die moeite had met de ontlasting en slap c.q. sloom was. Omdat de praktijk hier volgens klaagster niet adequaat op reageerde, is zij naar haar eigen dierenarts gegaan, die een röntgenfoto van het abdomen van de pup heeft gemaakt, Emeprid (tegen braken en misselijkheid) heeft voorgeschreven en klaagster met de pup heeft verwezen naar een tweedelijns kliniek. Aldaar is de pup nader onderzocht en werd aan verminderde c.q. stagnerende maaglediging als mogelijke oorzaak voor de klachten gedacht. Er is geadviseerd om met de medicatie door te gaan, de buik regelmatig te masseren en een laxerend middel aan de pup toe te dienen en bij geen verbetering contact op te nemen met de eigen dierenarts.

3.10. Op 1 januari 2021 is klaagster met de pup bij een andere kliniek geweest omdat de pup na iedere voeding spuugde en kokhalste. Er is onder andere geadviseerd om de pup vaak aan te leggen voor korte voedingsbeurten en daarna rechtop te zetten, de buik goed te blijven masseren en bij verslechtering van de situatie contact op te nemen met een dierenarts.

3.11. De volgende dag, op 2 januari 2021, is klaagster bij haar eigen dierenarts op consult geweest omdat de pup stuiptrekkingen had gehad en even gestopt was met ademen. Gelet op de conditionele gesteldheid van de pup en de slechte prognose is besloten tot euthanasie.

3.12. Op 5 januari 2021 heeft klaagster beklaagde geïnformeerd over het overlijden van de pup en haar beklag gedaan over de begeleiding van de dracht en de gang van zaken met betrekking tot de uitgevoerde keizersnede. De correspondentie tussen partijen hierover heeft niet tot een vergelijk geleid. Klaagster is hierna de onderhavige tuchtprocedure gestart.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de drachtige hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Klaagster heeft gesteld dat haar achteraf via derden (andere fokkers) is gebleken dat er zonder medische noodzaak en te vroeg tot een keizersnede is overgegaan, met daarmee gepaard gaande risico’s voor de moederhond en de pup.

5.3. Het college stelt eerstens vast dat er geen sectie op de overleden pup is verricht, waardoor er geen zekerheid bestaat over de oorzaak van de gezondheidsproblemen die de pup had en die tot de beslissing tot euthanasie hebben geleid. Het college gaat er overigens vanuit en tussen partijen staat ook niet ter discussie dat de keizersnede technisch goed is uitgevoerd. Door het college kan verder niet worden geconcludeerd dat de later ontstane complicaties en het overlijden van de pup, ongeveer 14 dagen na de geboorte, aan de -in de visie van klaagster te vroeg uitgevoerde- keizersnede kunnen worden gerelateerd. Voor zover er volgens klaagster na de geboorte van de pup, met name gelet op het lage geboortegewicht (circa 80 gram), onvoldoende adequate zorg vanuit de praktijk van beklaagde is verleend, kan beklaagde daar in tuchtrechtelijke zin niet voor verantwoordelijk worden gehouden, aangezien hij niet meer bij de na de geboorte aan de pup verleende zorg betrokken is geweest.  

5.4. Uit de stukken is gebleken dat beklaagde betrokken is geweest bij de consulten op 17 en 19 oktober 2020, dat hij bij het consult op 16 november 2020, toen er een echo is gemaakt, met klaagster heeft gesproken over het uitvoeren van een keizersnede en dat hij op 18 december 2020 de keizersnede heeft uitgevoerd.

5.5. Over hetgeen er tussen partijen in de periode voorafgaande de keizersnede precies is besproken en hoe de advisering en besluitvorming omtrent de keizersnede is verlopen, hebben partijen tegenstrijdige lezingen gegeven. Klaagster stelt dat beklaagde aangaf dat de pup te groot en het geboortekanaal van de moederhond te nauw was voor een natuurlijke bevalling, terwijl na de geboorte bleek dat de pup juist erg klein was (circa 80 gram). Beklaagde heeft betwist dat hij tegen klaagster heeft gezegd dat de pup te groot zou zijn voor een natuurlijke bevalling, maar dat hij aan klaagster wél heeft uitgelegd dat, wanneer er maar één pup in de baarmoeder aanwezig is, de kans bestaat dat deze veel groter is dan in de situatie dat een hond van meerdere pups drachtig is en dat dit tot een verhoogde kans op complicaties zou kunnen leiden. Hoe het ook zij, in ieder geval is niet in geschil dat partijen in overleg tot een keizersnede hebben besloten op 18 december 2020, zijnde de 60ste danwel de 62ste dag na de eerste respectievelijk tweede inseminatie.

5.6. Voor wat betreft het verwijt van klaagster dat de op 11 december 2020 gemaakte röntgenfoto van het abdomen een onvoldoende duidelijk beeld liet zien, waardoor tevoren niet zeker was of er niet meer pups in de baarmoeder aanwezig waren, gaat het college daar niet in mee. In de patiëntenkaart is met betrekking tot de bedoelde röntgenfoto vermeld dat het een “dracht foto (dag 58)” betrof en bij bevindingen is vermeld : “1 pup”. De bedoelde röntgenfoto is ook in digitale vorm in het geding gebracht. Deze röntgenfoto is naar het oordeel van het college voldoende duidelijk en op basis daarvan mocht beklaagde er in de visie van het college vanuit gaan dat er maar één pup in de baarmoeder aanwezig was, hetgeen nadien ook is gebleken. Overigens acht het college voldoende aannemelijk dat het doel van het maken de röntgenfoto was om bevestigd te krijgen dat er maar één pup in de baarmoeder van de hond aanwezig was en niet om de grootte van de pup te bepalen.  

5.7. Beklaagde wordt voorts verweten dat hij de keizersnede heeft ingepland zonder voorafgaande temperatuurregistratie en progesteronbepaling. Het is in de veterinaire praktijk echter niet gebruikelijk om een progesteronbepaling uit te voeren om het juiste moment van een keizersnede te bepalen. Een plotselinge temperatuursverlaging kan in veel gevallen wel een indicatie geven voor een op korte termijn aanstaande bevalling, echter ziet het college ook in dat opzicht onvoldoende aanleiding voor tuchtrechtelijke consequenties, nu gebleken is dat klaagster zelf in de dagen vóór de sectio via Whatsapp de lichaamstemperatuur van de moederhond aan beklaagde doorgaf en beklaagde overigens heeft gesteld dat hij ook pre-operatief nog de lichaamstemperatuur van de hond heeft gemeten.

5.8. Beklaagde heeft beschreven dat hij heeft ingestemd met het uitvoeren van een keizersnede, gezien het feit dat er maar één pup in de baarmoeder van de hond aanwezig was, de hond eerder een leeg nest had gehad, er met betrekking tot de hond recentelijk, begin oktober 2020, elders een spoedconsult had plaatsgevonden wegens hemorragische diarree, schuimbraken en ernstige lethargie, de onervarenheid van klaagster als fokster en dat de sectio op dag 62, uitgaande van de datum van de eerste inseminatie, van de dracht is ingepland.

5.9. Het college overweegt dat in artikel 1.3 van de Wet dieren de intrinsieke waarde van het dier wordt erkend en dat uit artikel 2.8, eerste en tweede lid van de Wet dieren volgt dat het uitvoeren van lichamelijke ingrepen verboden is, tenzij daartoe een veterinaire noodzaak bestaat. Voorts is in artikel 3.4, tweede lid onder d, van het Besluit houders van dieren, bepaald dat bij het fokken met gezelschapsdieren zoveel mogelijk voorkomen dient te worden dat de voortplanting op onnatuurlijke wijze plaatsvindt.

5.10. In de visie van het college dient een bevalling via de natuurlijke weg het uitgangspunt te zijn en mag van de begeleidend dierenarts worden verwacht om daar naar te handelen en in eerste instantie af te wachten. Dit is slechts anders als er een medische noodzaak blijkt te zijn die tot de uitvoering van een keizersnede noopt. Niet gebleken is dat er op die bewuste vrijdag al tekenen waren van een bevalling of dat de keizersnede noodzakelijkerwijs moest worden uitgevoerd in verband met een reeds op gang zijnde, maar moeizaam verlopende c.q. stagnerende bevalling. Beklaagde heeft geen gerechtvaardigde redenen aangevoerd voor de tevoren reeds ingeplande keizersnede en de bevalling naar het oordeel van het college ten onrechte niet afgewacht. Het enkele feit dat de hond drachtig was van maar één pup kan niet als een zodanige veterinaire noodzaak worden aangemerkt en ook het argument dat de moederhond recentelijk ziek was geweest acht het college niet valide, waar ook niet is gebleken dat de hond op die bewuste vrijdag ziek en/of in gevaar was. Ook de andere aangevoerde argumenten acht het college ontoereikend om op voorhand tot een keizersnede te besluiten en het intreden van de bevalling niet af te wachten.

5.11. Op grond van het voorgaande concludeert het college dat er zonder gebleken veterinaire noodzaak c.q. gerechtvaardigde indicatie en daarmee voorbarig tot een keizersnede is besloten en overgegaan. De klacht is in zoverre gegrond, met aantekening dat niet is komen vast te staan dat dit het overlijden van de pup heeft veroorzaakt. Na te melden maatregel wordt door het college passend geacht. Overige nog geuite verwijten zijn niet komen vast te staan althans van onvoldoende gewicht om er tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond, als in 5.11 samengevat;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden-dierenartsen drs. M. Lockhorst, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M.J. Wisse en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2022.