ECLI:NL:TDIVTC:2022:49 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2021/80

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2022:49
Datum uitspraak: 04-10-2022
Datum publicatie: 01-03-2023
Zaaknummer(s): 2021/80
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak. Dierenarts wordt verweten dat hij homeopathische middelen heeft aangeprezen, aangeboden en afgeleverd als zijnde diergeneesmiddelen, zonder dat voor deze middelen een handelsvergunning was verleend. Gegrond. Volgt voorwaardelijke geldboete van € 2.500,- met een proeftijd van drie jaar.

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel van de Wet dieren,

hierna: de klachtambtenaar,                              

tegen:

X,

hierna:beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 juni 2022. De gemachtigde van de klachtambtenaar was daarbij aanwezig, alsook beklaagde. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

2.1. De klacht komt er naar de kern genomen op neer dat beklaagde in de periode gelegen tussen 29 juli 2019 en 4 mei 2021 homeopathische middelen heeft aangeprezen, aangeboden en afgeleverd als zijnde diergeneesmiddelen, zonder dat voor deze middelen een handelsvergunning in de zin van artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren was verleend, met daaruit voortvloeiende risico’s voor de (individuele) diergezondheid. De klachtambtenaar heeft gevorderd aan beklaagde een boete van € 2.500,- op te leggen.

2.2. Het college gaat voor wat betreft de door de klachtambtenaar in de processtukken genoemde artikelen uit van wettelijke regelgeving zoals geldend in de hier in het geding zijnde periode.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De klacht vindt zijn oorsprong in een onderzoek van de NVWA met betrekking tot het bedrijf B. Via de website van bedrijf B werden producten van bedrijf B aangeprezen en verkocht. Beklaagde is dierenarts en tevens eigenaar en enig aandeelhouder van bedrijf B. Uit de stukken is gebleken dat bedrijf B over zowel een groothandelsvergunning (G) als over een kleinhandelsvergunning (DR) beschikt.

3.2. Op 29 juli 2019 heeft de NVWA de website van bedrijf B bezocht en geconstateerd dat daarop de volgende 20 homeopathische middelen werden aangeprezen voor de toepassing bij dieren:

Anemiacur - Corneacur - Hoestcur - Allergicur - Bronscur - Dermacur - Graficur I - Hepacur - Neuracur - Stopcur - Tendocur - Urogenicur - Arthicur - Gastricur - Glandulacur - Graficur II - Lamicur - Osteocur - Traumacur en Tranquicur.

3.3. De NVWA heeft vervolgens de Diergeneesmiddeleninformatiebank op de website van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen / Bureau Diergeneesmiddelen (hierna: Het CBG) geraadpleegd. Daaruit bleek dat met betrekking tot de hiervoor genoemde aangeprezen middelen op de website van bedrijf B geen handelsvergunning was verstrekt.

3.4. Door de NVWA is geconcludeerd dat er homeopathische middelen op de website van bedrijf B werden gepresenteerd als zijnde te beschikken over therapeutische en profylactische eigen­schappen, waardoor die middelen zijn aan te merken als diergeneesmiddelen in de zin van artikel 1.1, eerste lid van de Wet dieren, waarmee in strijd is gehandeld met artikel 2.19, eerste lid van de Wet dieren, in welk artikel is bepaald dat het verboden is een handeling te verrichten die ertoe strekt een diergeneesmiddel -onder meer- aan te prijzen, aan te bieden en af te leveren, voor zover deze handeling niet is toegestaan krachtens een vergunning. Daarnaast is geconcludeerd dat in strijd is gehandeld met artikel 2.8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet dieren, waarin verboden is gesteld om diergeneesmiddelen waarvoor geen vergunning is verstrekt toe te passen en dat, ook al werden de middelen niet door beklaagde zelf toegepast, de middelen via bedrijf B werden aangebodenen verkocht, waarmee derden de gelegenheid werd geboden die middelen ondanks het verbod toe te passen, waarmee risico’s zijn geschapen voor de (individuele) diergezondheid.

3.5. Door de NVWA is telefonisch een afspraak met beklaagde gemaakt voor een mondeling verhoor op 7 oktober 2020, dat echter geen doorgang heeft gevonden. Nadat beklaagde vervolgens aangaf er de voorkeur aan te geven om schriftelijk te worden verhoord, is op 13 oktober 2020 door de inspecteur van de NVWA per e-mail een lijst met vragen aan beklaagde toegezonden. Omdat beklaagde daar niet op reageerde, ook niet na rappel, heeft de inspecteur op 23 februari 2021 telefonisch contact met beklaagde opgenomen. Aan beklaagde is daarbij aangezegd dat er een berechtingsrapport zou worden opgemaakt voor de klachtambtenaar. Beklaagde heeft ook tijdens dit telefoongesprek geen verklaring  afgelegd en de aanzegging afgewacht.

3.6. De inspecteur van de NVWA heeft op 4 mei 2021 nogmaals de website van bedrijf B bezocht en daarbij vastgesteld dat de hievoor genoemde 20 homeopathische middelen op dat moment nog steeds op die website werden aangeprezenen aangeboden. De klachtambtenaar heeft op basis van de bevindingen van de NVWA en het daarvan opgemaakte berechtingsrapport besloten de onderhavige tuchtprocedure te starten.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorgverlening aan dieren dan wel of hij anderszins tekort is geschoten in de uitoefening van zijn beroep, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Gebleken is dat in de onderhavige zaak sprake is van een samenloop met het bestuursrecht. Ter zitting is naar voren gekomen dat aan (de besloten vennootschap van) beklaagde op basis van hetzelfde onderliggende feitencomplex een bestuurlijke boete van € 5.000 is opgelegd. Uitgangspunt in de tuchtrechtelijke jurisprudentie, althans tot dusverre, is dat bij eenzelfde onderliggend feitencomplex en een samenloop met andere rechtsgebieden, geen strijdigheid met het ‘ne bis in idem’, noch met het ‘una via’ beginsel wordt aangenomen. In eerdere jurisprudentie is overwogen dat een tuchtprocedure niet als punitief van aard en niet als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM wordt gezien en dat het tuchtrecht, dat betrekking heeft op het individueel handelen van beroepsgenoten, een afzonderlijk en specifiek doel dient, te weten het bewaken, borgen en bevorderen van de goede en zorgvuldige beroepsuitoefening. Een tuchtprocedure kan dus naast een bestuursrechtelijke procedure worden ingezet. Wel pleegt het tuchtcollege, als er sprake is van een gegronde tuchtklacht, bij een eventueel op te leggen tuchtmaatregel rekening te houden met een reeds opgelegde bestuursrechtelijke sanctie die op dezelfde onderliggende feiten ziet.

5.3. De klachtambtenaar heeft gewezen op het bepaalde in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet dieren. Daarin is gedefinieerd wat onder een ‘diergeneesmiddel’ wordt verstaan, te weten: elke samenstelling van enkel- of meervoudige substanties die op enigerlei wijze wordt gepresenteerd als te beschikken over therapeutische of profylactische eigenschappen met betrekking tot ziekten bij dieren of bij dieren kan worden toegepast om fysiologische functies te herstellen, te verbeteren of te wijzigen door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen of een medische diagnose te stellen.

5.4. Met de klachtambtenaar constateert het college dat in de hier in het geding zijnde periode op de website van bedrijf B de term ‘diergeneesmiddel’ werd gebezigd en dat beklaagde zich op de website als dierenarts presenteert. Voor zover beklaagde heeft gesteld dat de op de website gepresenteerde producten enkel middelen betreffen die in algemene zin de weerstand, de zelfgenezingskracht en de conditie van dieren ondersteunen en verbeteren, in aanvulling op een conventionele behandeling, heeft de klachtambtenaar terecht opgemerkt dat er met betrekking tot de beschrijving van diverse producten op de website – als bijvoorbeeld Anemiacur, Corneacur, Hoestcur, Arthricur-  ook wordt vermeld dat ze een orgaangerichte werking hebben en toepasbaar zijn bij een bepaald ziektebeeld of een bepaalde aandoening en ook preventief werkzaam zijn. Daarmee wordt gesuggereerd dat die middelen therapeutische en profylactische eigenschappen hebben en zijn deze middelen aldus aangeprezen en aangeboden als zijnde diergeneesmiddelen in de zin van artikel 1.1, eerste lid van de Wet dieren. Dit is niet toegestaan, nu voor het in de handel brengen van diergeneesmiddelen immers een vergunning in de zin van artikel 2.19, eerste lid van de Wet dieren is vereist (met een REG NL nummer of een REG NL-H nummer).

5.5. Van belang is te vermelden dat het tot 1 januari 2014 was toegestaan om de homeopathische diergeneesmiddelen die stonden vermeld op de ‘Lijst van homeopathische diergeneesmiddelen 1993' in de handel te brengen. De op de website van bedrijf B aangeboden homeopathische middelen stonden voorheen op deze lijst. Echter was het ingevolge artikel 10.4, tweede lid, van de Regeling diergeneesmiddelen ná 1 januari 2014 niet meer toegestaan om de op die lijst vermelde homeopathische diergeneesmiddelen nog in de handel te brengen, tenzij vóór die datum een aanvraag bij het (thans genaamde) Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit was ingediend ter verkrijging van een vergunning in de zin van artikel 2.19, eerste lid, Wet dieren. Als tijdig een dergelijke aanvraag was ingediend, dan bleef het op basis van de overgangsregeling geoorloofd om de betreffende homeopathische diergeneesmiddelen van de bedoelde lijst in de handel te blijven brengen, totdat er een besluit op de vergunningaanvraag door het CBG was genomen. Gebleken is dat beklaagde voor geen enkel hiervoor vermeld homeopathisch middel vóór 1 januari 2014 een dergelijke aanvraag heeft ingediend.

5.6. Beklaagde heeft in zijn verweer onder meer nog toegelicht dat de producten van bedrijf B zijn ontwikkeld op basis van ervaring en onderzoek in de diergeneeskundige kliniek, dat het bedrijf is opgericht en wordt beheerd door dierenartsen, dat de productie voldoet aan internationaal geldende GMP-richtlijnen -Good Manufacturing Practice Pharma-, waarbij strenge eisen worden gesteld aan de grondstoffen van de producten, dat het laboratorium van de praktijk begin 2005 de GMP-status heeft verworven en dat de producten nog steeds volgens de hoge GMP-standaarden worden geproduceerd. Het college trekt dit alles niet in twijfel en het staat ook niet ter discussie dat in de periode vóór 1 januari 2014 aan de toen geldende normen werd voldaan. Dit kan er echter niet aan afdoen dat de wetgever heeft bepaald dat de hierbedoelde middelen vanaf 1 januari 2014 niet meer in de handel mochten worden gebracht, behoudens als voor deze datum een registratievergunning was aangevraagd, hetgeen beklaagde heeft nagelaten, met als gevolg dat de overgangsregeling niet voor deze middelen van Simicur gold. Het college is van oordeel dat beklaagde, als zijnde dierenarts en zich aldus presenterend op de website, op de hoogte kon en behoorde te zijn van de gewijzigde regelgeving en passeert zijn verweer dat de NVWA hem hierop eerder had moeten attenderen.

5.7. Een en ander betekent dat de bedoelde op de website van bedrijf B aangeprezen en aangeboden producten niet via de vanaf 1 januari 2014 van overheidswege voorgeschreven wijze op kwaliteit en veiligheid zijn beoordeeld door het CBG, hetgeen risico’s kan meebrengen voor de (individuele) diergezondheid. Behalve dat in strijd is gehandeld met de door de klachtambtenaar genoemde wettelijke regelgeving, is het college van oordeel dat beklaagde ook in tuchtrechtelijke zin voor deze gang van zaken verantwoordelijk kan worden gehouden, gelet op zijn persoonlijke verwevenheid als dierenarts met de handelsactiviteiten van bedrijf B, waarvan hij directeur en enig aandeelhouder is. Door de middelen, althans een deel ervan, in de hier in het geding zijnde periode als diergeneesmiddelen te blijven aanprijzen, aanbieden en te verhandelen, is beklaagde naar het oordeel van het college tekort geschoten in de uitoefening van zijn beroep, als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, van de Wet dieren. 

5.8. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Gebleken is dat aan (de besloten vennootschap van) beklaagde met betrekking tot hetzelfde onderliggende feitencomplex reeds een bestuursrechtelijke boete is opgelegd. Daarmee rekening houdend acht het college na te melden voorwaardelijke maatregel passend.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond:

legt beklaagde een voorwaardelijke geldboete op van € 2.500, met een proefperiode van drie jaar, een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31 eerste lid, onderdeel c, in combinatie met het vijfde en zesde lid van de Wet dieren, waarbij de proefperiode ingaat vanaf de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden-dierenartsen drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J. Hilvering en drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2022.