ECLI:NL:TDIVTC:2022:48 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2021/61

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2022:48
Datum uitspraak: 04-10-2022
Datum publicatie: 01-03-2023
Zaaknummer(s): 2021/61
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak. Dierenarts wordt verweten dat hij op een veterinair onjuiste en onzorgvuldige wijze recepten voor URA- en UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft uitgeschreven. Gegrond. Volgt geldboete van € 5.000, waarvan de helft voorwaardelijk.

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,

hierna: de klachtambtenaar

tegen
 

X,                                 

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE


Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek.

Bij de mondelinge behandeling op 30 juni 2022 zijn zowel de gemachtigde van de klachtambtenaar als beklaagde verschenen. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT   

Beklaagde wordt verweten dat hij in de periode van 20 mei 2018 tot en met 8 juli 2019 op een veterinair onjuiste en onzorgvuldige wijze recepten voor URA- en UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft uitgeschreven. De klachtambtenaar heeft gevorderd beklaagde een onvoorwaardelijke boete van € 5.000,-- op te leggen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De onderhavige tuchtprocedure vindt zijn oorsprong in een op 12 juli 2019 door de NVWA uitgevoerde inspectie bij het bedrijf A, aangaande de online verkoop van diergeneesmiddelen en de daarbij uitgeschreven recepten. Naar aanleiding van deze inspectie ontving de NVWA de administratie van het bedrijf over de jaren 2017, 2018 en 2019 (tot en met 8 juli 2019). Het bedrijf heeft een online webshop voor de verkoop van diergeneesmiddelen, natuurproducten en verzorgingsproducten. Een medewerker van het bedrijf gaf tijdens het bezoek van de NVWA aan dat beklaagde de recepten voor de diergeneesmiddelen uitschreef en dat in de administratie door beklaagde ondertekende recepten aanwezig waren voor diergeneesmiddelen met de URA- en UDA-status. Gebleken is dat bedrijf A over een kleinhandelsvergunning (DR) beschikt, op basis waarvan op recept URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen aan dierhouders mogen worden geleverd of aan anderen met een kleinhandelsvergunning.

3.2. In het kader van het onderzoek zijn door de NVWA een aantal afnemers van URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, te weten ontwormmiddelen voor paarden, als getuigen gehoord. Zij hadden deze middelen voor hun paard(en) via de webshop van bedrijf A gekocht. Deze getuigen verklaarden dat zij beklaagde niet kenden en dat beklaagde nooit op hun bedrijf was geweest of hun paard(en) had gezien. Uit de stukken volgt dat ook vanuit Duitsland een melding bij de NVWA was binnengekomen, waarin twijfels werden geuit over de wijze waarop (op grote fysieke afstand) recepten voor ontwormmiddelen door beklaagde waren uitgeschreven.

3.3. Een tussen de NVWA en beklaagde gemaakte afspraak voor een mondeling verhoor op 7 oktober 2020 heeft geen doorgang gevonden. Omdat beklaagde aangaf er de voorkeur aan te geven schriftelijk te worden verhoord, is op 13 oktober 2020 door de NVWA per e-mail een lijst met vragen aan beklaagde toegezonden. Ondanks een aantal herinneringen zijn op die vragen geen antwoorden van beklaagde ontvangen en heeft de NVWA op 23 februari 2021 telefonisch contact met hem opgenomen, waarbij aan beklaagde is medegedeeld dat er een berechtingsrapport zou worden opgemaakt voor de klachtambtenaar. Het college heeft begrepen dat beklaagde ook tijdens dit telefoongesprek geen verklaring heeft afgelegd.

3.4. De onderzoeksbevindingen en conclusies van de NVWA zijn neergelegd in een berechtingsrapport, dat is verzonden naar de klachtambtenaar, die heeft besloten de onderhavige tuchtprocedure te starten. Kort gezegd stelt de klachtambtenaar zich op het standpunt dat beklaagde op onjuiste en onzorgvuldige wijze recepten voor URA- en UDA gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft uitgeschreven, die vervolgens door bedrijf A zijn geleverd aan dierhouders, die deze diergeneesmiddelen online hadden besteld.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

Omvang van het geding

5.1. Het college houdt als uitgangspunt aan dat handelingen en gedragingen die zich langer dan drie jaar voor de indiening van de klacht hebben voorgedaan, als verjaard worden beschouwd. De klachtambtenaar heeft dit uitgangspunt in het klaagschrift meegewogen en aangegeven dat, nu de klacht is ingediend op 18 mei 2021, handelingen en gedragingen van vóór 20 mei 2018 buiten de beoordeling kunnen worden gelaten. Het college volgt de klachtambtenaar hierin.

Ten aanzien van de samenloop met het strafrecht

5.2. Gebleken is dat in de onderhavige zaak sprake is van een samenloop met het strafrecht en dat door de NVWA met betrekking tot hetzelfde onderliggende feitencomplex ook een proces-verbaal is opgemaakt voor het Openbaar Ministerie. Uitgangspunt in de tuchtrechtelijke jurisprudentie, althans tot dusverre, is dat bij eenzelfde onderliggend feitencomplex en een samenloop met andere rechtsgebieden (als het strafrecht of het bestuursrecht), geen strijdigheid met het ‘ne bis in idem’, noch met het ‘una via’ beginsel wordt aangenomen. In eerdere jurisprudentie is bepaald dat een tuchtprocedure, anders dan een strafrechtelijke procedure, niet als punitief van aard en niet als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM wordt gezien en dat het tuchtrecht een afzonderlijk en specifiek doel dient, te weten het bewaken, borgen en bevorderen van de goede en zorgvuldige beroepsuitoefening. Een tuchtprocedure kan dus naast een strafrechtelijke procedure worden ingezet. Wel pleegt het college, als er sprake is van een gegronde tuchtklacht, bij een eventueel op te leggen tuchtmaatregel rekening te houden met een reeds opgelegde strafrechtelijke sanctie die op dezelfde onderliggende feiten ziet. Ten tijde van de mondelinge behandeling van deze tuchtzaak was echter nog niets bekend over de afloop van het strafrechtelijk traject, zodat het college hier in de onderhavige procedure geen rekening mee heeft kunnen houden.

Inhoudelijk

5.3. Aan de orde is de vraag of beklaagde met betrekking tot het verstrekken van recepten voor de levering van URA- en UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelenin strijd heeft gehandeld met de wettelijke voorschriften en met de zorgvuldige beroepsuitoefening, als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Het college gaat voor wat betreft de door de klachtambtenaar in de processtukken genoemde artikelen uit van wettelijke regelgeving zoals geldend in de hier in het geding zijnde periode.

5.4. Vaste jurisprudentie is dat afgifte en de toepassing van diergeneesmiddelen zorgvuldig, veilig en verantwoord dient te gebeuren, eens te meer ten aanzien van die diergeneesmiddelen, waarvan door de wetgever is geoordeeld dat deze zonder tussenkomst van een dierenarts risico’s op kunnen leveren voor mens en/of dier dan wel voor het milieu. Deze zogenoemde ‘gekanaliseerde’ diergeneesmiddelen zijn onderverdeeld in de categorieën URA (diergeneesmiddelen die alleen op recept van een dierenarts mogen worden afgeleverd ), UDA (diergeneesmiddelen die uitsluitend op recept van een dierenarts door een dierenarts zelf of door een apotheker mogen worden afgeleverd) en UDD (diergeneesmiddelen die uitsluitend door een dierenarts mogen worden toegepast c.q. verstrekt).

5.5. De klachtambtenaar heeft ter onderbouwing van de klacht gewezen op de in artikel 5.5 van de Regeling diergeneeskundigen neergelegde minimumnorm, inhoudende dat een diergeneesmiddel slechts kan worden voorgeschreven door een dierenarts die de medische zorg op zich heeft genomen door tenminste de omstandigheden waaronder het dier of de dieren worden gehouden te kennen en over de medicatiehistorie van het dier of de groep dieren te beschikken. Daarnaast is verwezen naar de tuchtrechtelijke jurisprudentie waarin nadere specifieke uitgangspunten zijn geformuleerd, waaraan dierenartsen geacht worden te voldoen bij het voorschrijven (van recepten) van URA- en UDA-diergeneesmiddelen.

Met betrekking tot de recepten voor URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen

5.6. Het klaagschrift ziet voor wat betreft de URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen met name op ontwormmiddelen voor paarden, als Eraquell (REG NL 103252en 9843), Equest (REG NL 9548), Pramox (REG NL 10399), Noromectin (REG NL 9986), Equimax (REG NL 9950) en Panacur (REG NL 8663),waarvoor beklaagde recepten heeft uitgeschreven, die in de hier in het geding zijnde periode via bedrijf A werden geleverd aan dierhouders, die deze middelen online via de webshop van het bedrijf hadden besteld. Uit de overzichten die in het berechtingsrapport staan vermeld volgt dat het in 2018, hoewel een deel ervan in verband met de verjaring buiten beschouwing wordt gelaten, ging om meer dan 600 uitgeschreven recepten voor tubes of tabletten van diverse ontwormmiddelen en in het eerste halfjaar van 2019 (tot en met 8 juli 2019) zijn er blijkens het berechtingsrapport meer dan 240 recepten voor tubes van diverse ontwormmiddelen door beklaagde uitgeschreven

5.7. In eerdere jurisprudentie is bepaald dat het tot de verantwoordelijkheid van de dierenarts behoort om bij het voorschrijven van (recepten voor) ontwormmiddelen restrictief en selectief te werk te gaan en te onderzoeken in hoeverre het gebruik van deze middelen nodig is of kan worden verminderd. Bekendheid met het bedrijf, de dieren en de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, zijn cruciale voorwaarden om tot een verantwoorde beslissing en een adequaat behandelplan met betrekking tot de inzet van ontwormmiddelen te komen. In dat kader wordt ook regelmatig faecesonderzoek aanbevolen. Uit de jurisprudentie volgt verder dat, als ontwormmiddelen voor de eerste keer door een voor de dierenarts onbekende dierhouder worden aangevraagd, een eerste persoonlijk (bedrijfs)bezoek van de dierenarts aan de dieren noodzakelijk is en bij uitspraak VTC 2009/60 (ECLI:NL:TDIVTC:2010:YF286) heeft het college bepaald dat bij vaste of terugkerende aanvragers van ontwormmiddelen een jaarlijks bezoek vereist is, hetgeen aansluit bij het bepaalde in artikel 5.13, tweede lid, onder b van de Regeling diergeneesmiddelen. Daarin is neergelegd dat recepten voor ontwormmiddelen voor maximaal 1 jaar mogen worden voorgeschreven. In de jurisprudentie van het Veterinair beroepscollege zijn deze uitgangspunten onderschreven.

5.8. Weliswaar heeft beklaagde bij de in de jurisprudentie vastgelegde voorwaarden en uitgangspunten met betrekking tot het voorschrijven van ontwormmiddelen enkele vraagtekens geplaatst, zoals ten aanzien van het nut van mestonderzoek, echter volgt het college in dat verband de klachtambtenaar waar deze heeft gesteld dat met mestonderzoek niet alleen de wormbelasting kan worden bepaald, maar ook de soort worminfectie kan worden aangetoond, zodat gericht kan worden behandeld en het juiste en passende ontwormmiddel kan worden voorgeschreven, naast dat bij de preventieve inzet van anthelmintica het risico bestaat op de ontwikkeling van resistentie tegen deze diergeneesmiddelen. Los hiervan kan het college niet anders dan concluderen dat beklaagde op geen enkele wijze heeft aangetoond, noch aannemelijk heeft gemaakt dat hij, voordat hij de bedoelde recepten uitschreef, op basis van eigen waarneming bekend was met de dieren waarvoor de ontwormmiddelen besteld en bestemd waren, noch met de omstandigheden waaronder die dieren werden gehouden. De verklaringen van de door de NVWA gehoorde getuigen bevestigen dit. Voor zover beklaagde heeft gesteld dat hij gebruik maakte van vragenlijsten en dat hij tevoren ook wel eens telefonisch contact met de aanvragers van de ontwormmiddelen opnam, is daarvan geen enkel bewijs in het geding gebracht. Het ligt op de weg van een procespartij om zijn of haar stellingen met verifieerbare bewijzen te onderbouwen, ook als het college daar niet specifiek om heeft gevraagd. Het college gaat er aldus vanuit dat beklaagde in de hier bedoelde periode recepten voor ontwormmiddelen uitschreef ten behoeve van de levering aan voor hem volstrekt onbekende diereigenaren en dieren. Daarbij is voldoende vast komen staan dat dit niet incidenteel, maar veelvuldig is gebeurd. Geheel terzijde en ten overvloede wordt nog opgemerkt dat met het enkele gebruik van vragenlijsten niet uitgesloten kan worden dat dierhouders onjuiste, niet verifieerbare informatie over hun dieren verschaffen, terwijl juist de eigen waarneming van en de beoordeling door de dierenarts relevant is. Het op een dergelijk lichtvaardige wijze en op afstand uitschrijven van recepten voor ontwormmiddelen voor dieren die beklaagde nimmer zelf had gezien, acht het college niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening en met een dergelijke werkwijze wordt overigens ook niet voldaan aan de minimumnorm die is neergelegd in artikel 5.5 van de Regeling diergeneeskundigen.

Met betrekking tot de recepten voor UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen

5.9. Gebleken is dat bedrijf A de UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen Ulcergold (REG NL 114390) en Tranquigel (REG NL 119559) op basis van door beklaagde uitgeschreven recepten heeft verkocht en geleverd aan houders van dieren. Overigens is ook gebleken dat bedrijf A alleen over een DR-vergunning, een kleinhandelsvergunning beschikte, waarmee alleen URA-diergeneesmiddelen en dus geen UDA-diergeneesmiddelen op recept van een dierenarts aan dierhouders mochten worden geleverd, hetgeen beklaagde in zijn hoedanigheid van dierenarts wist althans behoorde te weten. Het voorschrijven van recepten voor UDA-diergeneesmiddelen ten behoeve van een bedrijf dat niet bevoegd was deze middelen aan dierhouders te leveren, is eveneens onzorgvuldig geweest en valt beklaagde naar het oordeel van het college aan te rekenen.

5.10. Het college is met de klachtambtenaar van oordeel dat, voor zover beklaagde recepten voor UDA-diergeneesmiddelen Ulcergold en Tranquigel heeft uitgeschreven, hij niet heeft voldaan aan het uitgangspunt in de jurisprudentie, dat de inzet van deze middelen dient te geschieden in het kader van een diergeneeskundige behandeling, die in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat. Ook met betrekking tot deze UDA-middelen geldt dat de recepten op afstand werden uitgeschreven, zonder dat is gebleken dat beklaagde bekend was met de dieren en de omstandigheden waaronder ze werden gehouden en hij de medicatiehistorie kende en zonder dat is gebleken dat bij het betrokken dier of de betrokken dieren onderzoek was gedaan en er een diagnose was gesteld. Waar beklaagde heeft gesteld dat hij ook bij het uitschrijven van de UDA-middelen gebruik maakte van vragenlijsten voor dierhouders, had het op zijn weg gelegen daarvan enig bewijs in het geding te brengen, hetgeen niet is gebeurd. Het verweer van beklaagde dat hem op basis van ervaring bekend is dat het middel Tranquigel preventief ingezet kan en mag worden, laat onverlet dat beklaagde geen stukken in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat de dieren waarvoor de middelen werden uitgeschreven klinisch waren onderzocht en er een diagnose was gesteld, terwijl terzijde wordt opgemerkt dat ook niet is gebleken dat er nazorg is verleend en er een controleerbare verslaglegging is bijgehouden met betrekking tot de dieren die het betrof. Het college concludeert aldus dat beklaagde lichtvaardig en op afstand, zonder verifieerbare onderbouwing, recepten voor de UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen uitschreef en daarmee niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening heeft gehandeld.

5.11. Hiernaast is gebleken dat in de pleegperiode niet alle vereiste gegevens voor het UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddel Tranquigel (REG NL 119559) op het uitgeschreven recept stonden vermeld, zoals bijvoorbeeld de diersoort waarvoor het diergeneesmiddel werd afgeleverd en het registratienummer van dit middel, hetgeen in strijd is met artikel 5.13, eerste lid, onderdeel b en c van de Regeling diergeneesmiddelen. Ook geldt dat een paard in beginsel een voedselproducerend dier is, tenzij in het bijbehorende paardenpaspoort is aangetekend dat het dier is uitgesloten van humane consumptie. De klachtambtenaar heeft er terecht op gewezen dat de toepassing van Tranquigel blijkens de registratiebeschikking niet is toegestaan bij paarden die voor humane consumptie zijn bestemd. Niet aangetoond of gebleken is dat beklaagde, voor hij de betreffende recepten voor de levering van Tranquigel uitschreef, inzage heeft gehad in de bijbehorende paardenpaspoorten en zelf heeft gecontroleerd of daarin was aangetekend of het betreffende paard al dan niet voor de slacht was uitgesloten en dat, voor zover dat niet het geval was, hij er zorg voor heeft gedragen dat dit alsnog gebeurde, voordat dit middel via bedrijf A aan paardenhouders kon worden geleverd. Meer algemeen geldt dat geen of volstrekt onvoldoende documentatie in het geding is gebracht, met daarin de onderbouwing of verantwoording van de inzet van de bedoelde UDA-diergeneesmiddelen en dat hierdoor niet kan worden vastgesteld voor welke paarden, in het kader van welke behandeling, de recepten voor deze diergeneesmiddelen zijn uitgeschreven. Ervan uitgaande dat de paardenpaspoorten voorafgaande aan het voorschrijven van een recept voor de levering van Tranquigel niet door beklaagde werden gecontroleerd, is het risico geschapen dat er paarden in de voedselketen terecht konden komen, die nog residuen van dit diergeneesmiddel in het lichaam hadden, met mogelijk schadelijke gevolgen voor de volksgezondheid. Dat dit risico zich mogelijk niet daadwerkelijk heeft verwezenlijkt doet hier niet aan af.

5.12. Voor zover beklaagde heeft gesteld dat een inspecteur van de NVWA, die in 2019 de inspectie bij bedrijf A heeft uitgevoerd, eerder in 2011 de werkwijze van beklaagde met betrekking tot het uitschrijven van recepten voor de levering van URA- en UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen ten behoeve van bedrijf A nog als correct heeft aangemerkt,  is dit betwist en overigens zou dit dan geruime tijd voor de hier in het geding zijnde periode zijn gebeurd, terwijl de wettelijke regelgeving in die tussenliggende periode is gewijzigd, onder meer met de inwerkingtreding van de Regeling diergeneeskundigen op 1 juli 2014 (Staatscourant 2014, 17425) en ook op basis van de latere jurisprudentie van het Veterinair Tuchtcollege en het Veterinair Beroepscollege andere voorwaarden en uitgangspunten zijn gaan gelden.

5.13. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Al hetgeen beklaagde voor het overige nog ter verdediging heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Na te melden maatregel acht het college passend en geboden.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een geldboete op van € 5.000, waarvan € 2.500 voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel c, juncto het vijfde en zesde lid van de Wet dieren, waarbij de proeftijd met betrekking tot de voorwaardelijke boete ingaat vanaf de dag dat deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. A.J. Kromhout en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.A.M van Gils, drs. B.A.M. Langhorst-Mak en drs. M. Lockhorst en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2022.