ECLI:NL:TDIVTC:2022:4 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2021/29

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2022:4
Datum uitspraak: 27-01-2022
Datum publicatie: 10-03-2022
Zaaknummer(s): 2021/29
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat hij met betrekking tot de hond van klaagster niet heeft vastgesteld dat er sprake was van mastitis en dat hij geen daarop gerichte behandeling heeft ingesteld. Gegrond, waarschuwing.

X,      klager,

tegen:

Y,       beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. Bij de mondelinge behandeling van de zaak op 25 november 2021 was van partijen alleen klaagster aanwezig. Na zitting is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten met betrekking tot het onderzoek, de diagnosestelling en de behandeling van de hond van klaagster nalatig te hebben gehandeld. Meer in het bijzonder wordt hem verweten dat hij ten onrechte niet heeft vastgesteld dat de hond mastitis had en dat hij geen daarop gerichte behandeling heeft ingesteld.

3. DE VOORGECHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Beagle.

3.2. Op 17 januari 2021 heeft de hond via een keizersnede zes pups ter wereld gebracht. Op 4 februari 2021, in de ochtend, signaleerde klaagster dat de hond moe en lusteloos was en hoge koorts had. Klaagster stelt dat de tweede melkklier aan de linkerzijde gezwollen en roder van kleur was en bovenaan harder aanvoelde. Klaagster concludeerde zelf, op basis van haar ervaringen als fokster, dat de hond mastitis had. Klaagster heeft contact opgenomen met de praktijk van beklaagde en er heeft een consult bij beklaagde plaatsgevonden. Niet in geschil is dat de hond buiten de praktijk en in de wachtkamer heeft gebraakt. Ook staat vast dat de hond in de wachtkamer dunne ontlasting liet lopen. Die ontlasting was volgens klaagster zacht en brijig, hetgeen zij op dat moment toeschreef aan de geitenmelk die zij aan de hond gaf omdat de hond haar pups nog zoogde.

3.3. Klaagster heeft tijdens het consult aangegeven dat er in haar visie sprake was van mastitis. Uit de stukken is gebleken dat beklaagde dit, ondanks dat hij constateerde dat de betreffende melkklier gezwollen was, niet waarschijnlijk achtte. Beklaagde heeft de hond klinisch onderzocht en daarbij onder meer een lichaamstemperatuur van 40,4 graden Celsius vastgesteld. Gelet op het braken en de diarree c.q. dunne ontlasting, is beklaagde overgegaan tot een bloedonderzoek, dat geen noemenswaardige bijzonderheden aan het licht bracht. Beklaagde heeft hierna tot radiologisch onderzoek van het abdomen geadviseerd. Zijn voorkeur ging daarbij uit naar een echografisch onderzoek, maar dat was op dat moment niet mogelijk omdat er binnen de praktijk geen echograaf aanwezig was. Er zijn röntgenfoto’s van het abdomen gemaakt, die geen aanwijzingen opleverden voor een onderliggend ziektebeeld voor het braken en de diarree. Beklaagde is vervolgens uitgegaan van een maagdarminfectie en heeft in dat kader een injectie (Prevomax) aan de hond toegediend en medicatie (Cerenia) aan klaagster meegegeven.

3.4. Bij thuiskomst signaleerde klaagster korte tijd later dat de betreffende gezwollen melkkier donkerder van kleur werd. Daarop heeft zij telefonisch contact opgenomen met de praktijk en verzocht om, in het kader van mastitis, antibiotica te verstrekken. Klaagster stelt dat haar in eerste instantie is geadviseerd om het gebied te koelen met kompressen maar dat, toen zij tijdens het telefoongesprek bleef bij haar verzoek om antibiotica te verstrekken, door beklaagde alsnog het antibioticum Synulox is voorgeschreven.

3.5. Op 6 februari 2021 bleek de betreffende melkkier inmiddels volledig zwart van kleur en leek deze open te barsten. Klaagster heeft telefonisch aan de praktijk van beklaagde gemeld dat het antibioticum niet leek aan te slaan en stelt te hebben gevraagd of er niet een incisie in de betreffende tepel moest worden gemaakt. Klaagster stelt dat haar door de assistente werd medegedeeld dat de melkklier vanzelf zou open gaan en dat de werking van het antibioticum iets meer tijd kon vergen. Beklaagde heeft in zijn verweer overigens ontkend dat hij van dit telefonisch verzoek om een incisie te maken op de hoogte is geweest en aangevoerd dat hij hier eerst via de onderhavige tuchtprocedure mee bekend is geraakt.

3.6. Op 8 februari 2021 heeft klaagster zich tot een andere dierenartsenpraktijk gewend, omdat de conditie van de hond verder verslechterde en het weefsel rondom de melkklier begon los te laten. Aldaar is vastgesteld dat er sprake was van gangreen mastitis en van afgestorven weefsel. Er is besloten tot een operatie, waarbij er twee melkklieren en necrotisch weefsel zijn verwijderd.

3.7. Op 15 februari 2021 heeft klaagster bij de praktijk een schriftelijke klacht ingediend tegen beklaagde, waarbij zij tevens heeft verzocht om een financiële compensatie, omdat er in haar visie sprake is geweest van onnodig verrichte onderzoeken, een verkeerde diagnosestelling en een onjuiste behandeling. De klacht en het verzoek om een financiële tegemoetkoming zijn door de praktijk afgewezen. Op enig moment hierna is klaagster de onderhavige tuchtprocedure gestart.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, nog worden ingegaan.

5.  DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Bij het consult op 4 februari 2021 heeft beklaagde de hond klinisch onderzocht, bloedonderzoek verricht en zijn er röntgenfoto’s van het abdomen gemaakt. De door beklaagde uitgevoerde onderzoeken zijn gericht geweest op het vinden van een oorzaak c.q. onderliggende ziekte met betrekking tot het braken en de diarree. Uit die onderzoeken kwam daarvoor geen aanwijsbare oorzaak naar voren. Wel had de hond koorts, 40,4 graden Celsius, was ze moe en lusteloos, was sprake van een gezwollen melkklier en bleek uit bloedonderzoek een enigszins verlaagd gehalte aan leukocyten. Hoewel beklaagde in zijn verweer heeft gesteld dat hij mastitis niet uitsloot, kan door het college niet anders worden geconcludeerd dan dat zijn onderzoeken daar niet op gericht zijn geweest en dat een behandeling is ingesteld op basis van een maagdarminfectie als waarschijnlijkheidsdiagnose.

5.3. Dat beklaagde zeer uitgebreid onderzoek heeft verricht naar een onderliggende oorzaak voor het braken en de diarree, acht het college tuchtrechtelijk niet verwijtbaar, temeer niet omdat de hond eerder, op 14 januari 2020 en op 29 mei 2020, op de praktijk was aangeboden met vergelijkbare klachten in de vorm van plotse zwakte en maagdarmproblemen. Uit de patientenkaart volgt dat beklaagde tijdens het consult op 4 februari 2022 ook heeft overwogen om de hond voor een infuusbehandeling op te nemen, hetgeen impliceert dat de hond erg ziek was. Op grond van het voorgaande kunnen de door beklaagde verrichte onderzoeken naar het oordeel van het college niet als onnodig of overbodig worden aangemerkt. Dat daaruit geen onderliggende oorzaak voor de maagdarmklachten naar voren kwam doet hier niet aan af. De behandeling met Prevomax en Cerenia is naar het oordeel van het college eveneens verdedigbaar geweest. De hond was echter ook moe en lusteloos en had recentelijk via een keizersnede zes pups ter wereld gebracht, die zij nog zoogde. Er was verder sprake van hoge koorts, 40,4 graden Celsius, en beklaagde heeft blijkens zijn eigen stellingen geconstateerd dat er sprake was van een gezwollen merkklier, terwijl niet in geschil is dat tussen partijen tijdens het consult over mastitis is gesproken. Gelet op het voorgaande is beklaagde naar het oordeel van het college ten onrechte voorbij gegaan aan mastitis als mogelijke c.q. meest waarschijnlijke oorzaak van de ziekteverschijnselen. Gesteld noch gebleken is dat beklaagde tijdens het consult de melkproductie heeft beoordeeld en heeft getracht de gezwollen melkklier te ledigen, ook om het aspect van de melk te beoordelen. Voorts staat vast dat beklaagde niets heeft ondernomen om de koorts te onderdrukken en evenmin is gebleken dat klaagster na afloop van het consult is geinstrueerd om de lichaamstemperatuur van de hond te blijven controleren. De door beklaagde ingestelde symptomatische behandeling is enkel gericht geweest op een maagdarminfectie, terwijl de maagdarmklachten zich niet lieten verklaren door de uitkomsten van de verrichte onderzoeken.

5.4. Het college neemt anderzijds in aanmerking dat beklaagde betrekkelijk korte tijd na het consult, enkele uren later, alsnog zijn therapie heeft bijgesteld en antibiotica heeft voorgeschreven, ook al is dat naar aanleiding van een verzoek van klaagster gebeurd. Naar klaagster heeft gesteld is bij de opvolgend kliniek vastgesteld dat het door beklaagde verkozen antibioticum, Synulox, juist is geweest, ondanks dat de inzet van dit antibioticum niet tot verbetering heeft geleid en er door de opvolgend dierenarts tot een operatie moest worden besloten. Dat die operatie, zoals klaagster heeft gesteld, had kunnen worden voorkomen als beklaagde eerder antibiotica had ingezet, blijft ongewis en speculatief. Dit laat echter onverlet dat het naar het oordeel van het college op de weg van beklaagde had gelegen om tijdens het consult, gelet op de klinische verschijnselen, daaronder hoge koorts en een gezwollen melkklier, gericht onderzoek naar mastitis te doen en vervolgens eerder antibiotica in te zetten. De door beklaagde aangevoerde argumenten om mastitits niet waarschijnlijk te achten, acht het college ontoereikend en kunnen niet tot een ander oordeel leiden.  

5.5. Op grond van het voorgaande kan beklaagde worden verweten dat hij tijdens het bewuste consult met betrekking tot zijn diagnosestelling tekort is geschoten, nu mastitis als meest aannemelijke oorzaak van de klinische verschijnselen niet nader is onderzocht en dat hij hierdoor in eerste instantie ten onrechte heeft nagelaten een daarop gerichte behandeling in te zetten. Het college acht de klacht in zoverre gegrond. Na te melden maatregel wordt door het college passend en geboden geacht.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J. Hilvering en drs. J.A.M van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2022