ECLI:NL:TDIVTC:2022:30 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2021/33

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2022:30
Datum uitspraak: 30-06-2022
Datum publicatie: 16-09-2022
Zaaknummer(s): 2021/33
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat hij niet adequaat heeft gehandeld vanaf het moment dat de zieke kat van klaagster bij hem werd aangeboden, door geen nader onderzoek of een behandeling in te stellen en daarover aan klaagster ook geen informatie te verstrekken. Gegrond. Waarschuwing.

X,      klaagster,

tegen

Y,      beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. Bij de mondelinge behandeling van de zaak is alleen klaagster verschenen. Beklaagde heeft zich voor de zitting afgemeld. Na de hoorzitting is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij niet adequaat heeft gehandeld vanaf het moment dat de zieke kat van klaagster bij hem werd aangeboden, door geen nader onderzoek of een behandeling in te stellen of daarover aan klaagster informatie te verstrekken.  

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de kat van klaagster, een Europees Korthaar, geboren op 31 december 2003.

3.2. Op 3 november 2020 heeft klaagster beklaagde geconsulteerd omdat de kat een sterk riekende geur uit zijn bek verspreidde. Tijdens het klinisch onderzoek bleek bij een gebitscontrole dat de hoeveelheid tandsteen meeviel en dat er geen sprake was van tumoren. Er is een bloedonderzoek verricht, waaruit onder meer een verhoogde ureumwaarde van 15.3 mmol/l en een creatininewaarde van 174 ųmol/l bleken. In de patiëntenkaart staat genoteerd: “diagnose: nierfunctie niet geweldig meer: nierdieet.” Behoudens het voorschrijven van een nierdieet is door beklaagde geen verdere diagnostiek verricht of voorgesteld.

3.3. Tijdens de feestdagen in december 2020 ging het slechter de kat, die minder vitaal was, een verminderde eetlust had en niet meer naar buiten wilde. In verband hiermee heeft klaagster beklaagde op 5 januari 2021 opnieuw geconsulteerd. Beklaagde heeft de kat klinisch onderzocht en onder andere geconstateerd dat er sprake was van een “uremische foetor” en een matige turgor. Uit verricht bloedonderzoek bleek onder meer een creatininewaarde van 627 ųmol/l. Naar het college heeft begrepen heeft beklaagde middels buikpalpatie vastgesteld dat er sprake was van kleine nieren. Beklaagde heeft de diagnose nierfalen (laatste stadium) gesteld en geadviseerd om de kat veel te laten drinken. Klaagster heeft gesteld dat beklaagde daarbij aangaf dat er op dat moment geen medicatie ter ondersteuning van de nierfunctie leverbaar was en dat hij niets meer voor de kat kon betekenen.

3.4. Na vervolgens bij andere dierenartsenpraktijken informatie te hebben ingewonnen, heeft klaagster zich met de kat op 8 januari 2021 voor een second opinion en een infuustherapie tot een tweedelijnskliniek gewend. Bij het klinisch onderzoek aldaar kwam onder andere naar voren dat de slijmvliezen bleekroze waren, dat er sprake was van ptyalisme (verhoogde aanmaak van speeksel), een uremische mondgeur, een hartfrequentie van 160 slagen per minuut en een lichaamstemperatuur van 37,6 °C. De kat is bij deze kliniek opgenomen voor verdere diagnostiek en (infuus)behandeling. Er is bloedonderzoek en urineonderzoek uitgevoerd, de bloeddruk is gemeten en er is onder meer een echografie van het abdomen uitgevoerd.

Uit het echografisch onderzoek kwam naar voren dat er afwijkingen aan beide nieren waren, dat het beeld paste bij een nefritis en dat gezien de grootte van de nieren zeker een acute (pyelo)nefritis kon meespelen. Het patiëntenverslag vermeldt als verdere onderzoeks-bevindingen: dysorexia (verminderde eetlust), halithose (slechte adem), gewichtsverlies, dehydratatie, azotemie (toegenomen stikstofgehalte in het bloed) en hyperfosfatemie (verhoogd fosfaatgehalte in het bloed). Gedurende de opname at de kat slecht en had hij last van misselijkheid en werden ook zweren in de bek geconstateerd. Omdat de kat een hoge bloeddruk had, is gestart met bloeddrukverlagende medicatie. Daarnaast is andere medicatie ingezet, zoals metoclopramide tegen misselijkheid, een antibioticumkuur (amoxicilline-clavulaanzuur) en infuustherapie. Als diagnose is uitgegaan van pyelonefriti (nierbekkenontsteking), waarbij de prognose gereserveerd was, gelet op het feit dat de nierwaarden, ondanks de ingestelde therapie, sterk verhoogd bleven.

3.5. Op 12 januari 2021 is de kat met een neussonde en medicatie vanuit de tweedelijnskliniek aan klaagster mee naar huis gegeven, waarbij een controleafspraak is gemaakt en het advies is gegeven om bij een verslechtering contact op te nemen met een dienstdoende dierenarts.

3.6. De gezondheidssituatie van de kat verslechterde in de nacht van 17 op 18 januari 2021. De kat ging moeilijker ademen, zijn hart klopte sneller en hij bleef op zijn zij liggen. Later die nacht werd de kat benauwd en kreeg hij een aanval c.q. toeval. Klaagster is met haar kat naar de tweedelijnskliniek gegaan, waar is besloten om de kat dezelfde nacht te euthanaseren.

3.7. Klaagster stelt na het overlijden van de kat te zijn achtergebleven met veel vragen en heeft in het handelen van beklaagde aanleiding gezien de onderhavige tuchtprocedure te starten.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Met betrekking tot het consult op 3 november 2020 wees een uitgevoerd bloedonderzoek uit dat er sprake was van onder meer een verhoogde creatininewaarde (174 ųmol/l). Beklaagde ging uit van een verminderde nierfunctie en heeft een nierdieet voorgeschreven. Naar het oordeel van het college had het echter in de rede gelegen om een vervolgconsult ter evaluatie af te spreken. Indien dan zou zijn gebleken dat het nierdieet te weinig effect sorteerde, had mede op basis van het klinisch beeld kunnen worden beoordeeld of eventueel nader onderzoek kon worden gedaan en of een behandeling zinvol was.

5.3. Het consult op 5 januari 2021 heeft plaatsgevonden omdat de kat niet fit was, veel sliep en bijna niet at. Ook de geur uit de bek was versterkt. Uit bloedonderzoek kwam naar voren dat er sprake was van sterk verhoogde nierwaarden en beklaagde is uitgegaan van ernstig nierfalen (laatste stadium). Het college heeft begrepen dat beklaagde toen ook de buik van de kat heeft gepalpeerd en heeft geconcludeerd dat er sprake was van kleine nieren. Uit de stukken is gebleken dat beklaagde niet met klaagster over nadere onderzoeken of behandelingen heeft gesproken en enkel heeft geadviseerd om de kat veel te laten drinken en hem voer te geven wat hij graag lustte. Ondanks dat de creatininewaarde ten opzichte van de laatste meting aanzienlijk was gestegen (naar 627 ųmol/l), had beklaagde naar het oordeel van het college niet mogen volstaan met het enkele advies de kat veel te laten drinken en had hij de regie over de verdere zorg voor de kat behoren te houden en in ieder geval met klaagster de voors- en tegens te bespreken van eventueel verder onderzoek en behandeling.

5.4. Voor zover beklaagde heeft gesteld dat nader onderzoek in zijn visie geen toegevoegde waarde meer had, omdat medicatie ter ondersteuning van de nierfunctie niet leverbaar was en een behandeling door hem ook niet in het belang van het dier en slechts als beperkt levensverlengend werd gezien, geldt het volgende. Klaagster heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij alle behandelmogelijkheden die er eventueel nog openstonden had willen aangrijpen en dat zij daarover op dat moment zelf geen enkele kennis had en is afgegaan op de ervaring van beklaagde, die de kat in feite had opgegeven. Beklaagde heeft echter over geen enkele andere vorm van nader onderzoek (zoals urineonderzoek, een echo om de nieren te beoordelen), behandeling (zoals het spoelen van de nieren) of verwijzing naar een gespecialiseerde kliniek met haar gesproken. Beklaagde heeft in zijn verweer erkend dat hij hierover met klaagster beter had behoren te communiceren, hoewel hijzelf geen voorstander was van verdere diagnostiek en behandeling. Door tijdens het consult op 5 januari 2021 enkel te volstaan met het advies om de kat veel te laten drinken en hem in een zorgwekkende toestand met klaagster mee naar huis te geven, heeft beklaagde de situatie teveel op zijn beloop gelaten en had hij met klaagster de voor- en tegens van nog mogelijke onderzoeken en behandelingen behoren te bespreken. Beklaagde heeft dit nagelaten en bijvoorbeeld ook niet met klaagster besproken dat in zijn visie bij verdere verslechtering ook euthanasie in het belang van de kat een reëel te overwegen optie kon zijn. Klaagster is aldus de mogelijkheid onthouden om zelf op basis van goede informatie een afgewogen keuze te kunnen maken over de vraag of zij nog een verder behandeltraject met de kat wilde ingaan. In zoverre wordt de klacht gegrond bevonden. Na te melden maatregel wordt door het college passend geacht.  

5.5. Ten overvloede wordt door het college opgemerkt dat het vorenstaande niet per definitie hoeft te betekenen dat met het eerder voorstellen of instellen van nader onderzoek c.q. een behandeling het overlijden van de kat te voorkomen zou zijn geweest.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J. Hilvering, drs. A. van der Bas en drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2022.