ECLI:NL:TDIVTC:2022:3 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2021/6

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2022:3
Datum uitspraak: 21-02-2022
Datum publicatie: 21-02-2022
Zaaknummer(s): 2021/6
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat klaagster haar kat tijdens een opname op de praktijk niet heeft mogen bezoeken om het dier hulp te bieden en dat de lichamelijke verzorging van de kat tijdens die opname ernstig te wensen heeft overgelaten. Ongegrond.

X,      klaagster,            

tegen:

Y,      beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021. Beide partijen waren daarbij aanwezig. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

De klacht, zoals klaagster ter zitting desgevraagd nader heeft verklaard, houdt in dat klaagster haar kat tijdens de opname op de praktijk van beklaagde niet heeft mogen bezoeken en dat de lichamelijke verzorging van de kat tijdens de opname ernstig te wensen over heeft gelaten.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de kat van klager, een Europees Korthaar, geboren op 1 juli 2006.

3.2. In oktober 2020 heeft klaagster beklaagde geconsulteerd omdat de kat diarreeklachten had. Omdat de darmklachten bleven aanhouden is op 20 november 2020 een bloedonderzoek uitgevoerd, waarbij de diagnose chronisch pancreatitis is gesteld. De klachten bleven echter aanhouden en hiernaast ontwikkelde de kat een rhinitis (neusverkoudheid).

3.3. Op 1 december 2020 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de praktijk van beklaagde vanwege de neusverkoudheid en omdat de kat al een aantal dagen niet meer at, nauwelijks dronk en hoge koorts had. In de visie van klaagster was de kat zodanig ernstig ziek dat zij de kat wilde laten inslapen. Omdat een collega van beklaagde de kat een dag eerder nog had onderzocht en de situatie toen niet zodanig ernstig had ingeschat dat euthanasie aangewezen was, heeft beklaagde telefonisch voorgesteld de kat voor nader onderzoek en behandeling op de praktijk op te nemen, zodat zij de ernst van de situatie zelf kon inschatten. Met klaagster werd afgesproken dat, als er dan de volgende dag geen verbetering zou zijn opgetreden, alsnog tot euthanasie kon worden besloten. Klaagster heeft met het voorstel ingestemd en is met de kat diezelfde dag naar de praktijk gekomen.

3.4. Voorafgaande aan de opname heeft beklaagde de kat onderzocht. Volgens beklaagde oogde de kat niet zo ziek als in de beleving van klaagster het geval was en was de kat weliswaar erg rustig c.q. sloom, maar leefde hij op als hij werd geaaid. In de patiëntenkaart is met betrekking tot het onderzoek het volgende genoteerd: ”A:20, P:130kres. T: 38.8, Hbh: gb, Svz: roze, crt<1. Lnn: gb. Hart/lonmgausc: gb, buikausc.: waterige borbo’s. Buikpalpatie: voelt normaal aan. Mevrouw sprak over opgezet buikje maar dat kan ik niet zeggen. Lege darmen maar heeft ook slecht gegeten, wat gevoelig in regio pancreas. Geen massa’s voelbaar”.

3.5. Op basis van de onderzoeksbevindingen is in overleg met klaagster besloten tot opname voor een ondersteunende behandeling in het kader van pancreatitis en een luchtweginfectie, waarbij werd afgesproken de kat niet onnodig te laten lijden en bij het uitblijven van verbetering de volgende dag te besluiten tot euthanasie. Vervolgens is de kat aan een infuus met fysiologisch zout gelegd en is intern een kweekonderzoek uitgevoerd naar een eventuele bacteriële, schimmel- of een virale infectie. Verder is besloten om door te gaan met de toepassing van de door de collega van beklaagde de vorige dag reeds voorgeschreven Duplocilline en om de kat ondersteunende voeding te geven. Hiernaast zijn Prevomax en Emeprid tegen misselijkheid en ter stimulering van de darmen toegediend.

3.6. De volgende dag, op 2 december 2020, heeft beklaagde vastgesteld dat het beter ging met de kat, die levendiger was, had geplast en niet had gebraakt, maar nog geen ontlasting had gehad. Ook had de kat een kleine hoeveelheid dieetvoeding gegeten. Bij haar onderzoek stelde beklaagde vast dat de lichaamstemperatuur 38.8º C bedroeg en dat de buik bij palpatie niet opgezet en minder gevoelig was. Wel constateerde beklaagde dat het neusje van de kat nog vol met taai mucopurulent slijm zat, dat het de kat moeite kostte om adem te halen en dat de verkoudheid c.q. luchtwegklachten nog niet waren verminderd. De kweekuitslag wees uit dat de onderzochte monocultuur gevoelig was voor de antibiotica Gentamicine en Enrofloxoral. In overleg met klaagster is besloten de situatie van dag tot dag te bezien en aan de kat tweemaal daags een injectie met Gentamicine toe te dienen en medicatie voor intranasale toediening (onder meer Rhinigenta druppels) tegen de neusverstopping en om het slijm in de neus op te lossen.

3.7. Uit de patiëntenkaart volgt dat de kat iedere dag vooruit ging en dat op 6 december 2020 sprake was van een zodanige verbetering dat de toediening van fysiologisch zout en Prevomax en Emeprid kon worden gestaakt en dat de kat de volgende dag, op 7 december, naar huis mocht. Op 7 december 2020 is aan de kat nog een injectie met Gentamicine toegediend, waarna de kat met onder meer neusdruppels en speciale voeding mee naar huis is gegeven. In de patiëntenkaart is genoteerd dat de kat die dag goed had ontlast en dat er een beetje ontlasting en kattenbakkorrels aan de vacht van de kat gekleefd zaten, maar dat is besloten de vacht niet te wassen.

3.8. Op 8 december 2020 heeft er telefonisch contact met de praktijk plaatsgevonden, waarbij  klaagster aangaf dat de kat nog geen brokjes at en nog steeds erg rustig en sloom was en waarbij zij ook haar ongenoegen heeft geuit over de vervuilde vacht. De volgende dag heeft er opnieuw telefonisch contact plaatsgevonden, waarbij door klaagster is gemeld dat de kat stabiel was, maar nog wel steeds erg rustig. Op 10 december 2020 is nog een flacon Rhinigenta druppels voorgeschreven, maar is tevens telefonisch door klaagster uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat zij de kat wilde laten inslapen.

3.9. Op 11 december 2020 heeft een consult bij beklaagde plaatsgevonden en is de kat opnieuw onderzocht. Beklaagde kwam daarbij tot de conclusie dat de kat niet zo ziek oogde als in de visie van klaagster het geval was, dat het neusje schoon was, dat de kat goed adem kon halen en dat de buik niet opgezet was. Omdat klaagster bleef bij haar verzoek om de kat te laten inslapen, heeft beklaagde op die dag aan dat verzoek gevolg gegeven. Het college heeft begrepen dat de kat daarbij eerst een subcutane injectie met Medetomidine en Ketamine toegediend heeft gekregen, waarna is gewacht tot de kat geen reflexen meer vertoonde en dat vervolgens een injectie met Euthasol in een nier is toegediend, waarna de kat is overleden.

3.10. Gebleken is dat er nog diverse contacten tussen partijen hebben plaatsgevonden, waarbij klaagster haar ongenoegen heeft geuit over de aan de kat verleende zorg gedurende de opnameperiode. Die contacten hebben de bij klaagster bestaande onvrede daarover niet kunnen wegnemen. Op enig moment hierna is klaagster de onderhavige tuchtprocedure gestart.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de tuchtrechtelijke beoordeling wordt daarbij naar vaste jurisprudentie niet getoetst of de meest optimale zorg is verleend, maar wordt als criterium aangehouden of beklaagde in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot is opgetreden.

5.2. Hoewel klaagster in haar klaagschrift beklaagde ook diverse andere verwijten heeft gemaakt, onder meer over de wijze waarop de euthanasie is verlopen, heeft zij ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk verklaard dat zij uitsluitend aan het college ter beoordeling voorlegt het verwijt dat beklaagde haar niet toestond de kat tijdens de opname te bezoeken om hem hulp te bieden en dat de lichamelijke verzorging van de kat tijdens de opname ernstig te wensen over heeft gelaten. In dat laatste verband zou de kat onnodig hebben geleden en respectloos zijn behandeld, onder meer doordat hij gedurende ongeveer een week in een te klein hok zonder voldoende frisse lucht en in zijn eigen ontlasting heeft doorgebracht.

5.3. Klaagster heeft gesteld dat beklaagde haar niet toestond om de kat gedurende de opname te bezoeken waardoor zij de kat niet heeft kunnen troosten of anderszins hulp kunnen bieden en bijstaan. Beklaagde heeft dit weersproken en gesteld dat een bezoek aan in de praktijk opgenomen dieren altijd mogelijk is, maar dat daar in het onderhavige geval in onderling overleg vanaf is gezien omdat klaagster had aangegeven dat de kat stress zou kunnen ervaren als klaagster na een bezoek weer zou vertrekken en de kat in opname achter bleef. Volgens beklaagde is om die reden met klaagster afgesproken om uitsluitend telefonisch contact met elkaar te onderhouden. Nu partijen elkaar hierover tegenspreken en het college op grond van de beschikbare gegevens de feiten op dit punt niet kan vaststellen, kan dit klachtonderdeel niet slagen. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het naar vaste jurisprudentie geldende uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het veterinair handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Dit is met betrekking tot dit klachtonderdeel niet het geval.

5.4. Beklaagde heeft voorts weersproken dat zij tekort is geschoten in de lichamelijke verzorging van de kat gedurende de opnameperiode. Beklaagde heeft toegelicht dat opgenomen dieren tweemaal per dag worden verschoond en een schone voerbak krijgen en dat het opnamehok direct wordt verschoond indien medewerkers ontlasting of andere vervuiling in het opnamehok signaleren. Daarnaast heeft beklaagde gesteld dat de opnamehokken van voldoende ventilatie zijn voorzien en groot genoeg voor de dieren zijn om in rond te lopen. Beklaagde heeft er verder op gewezen dat dunne ontlasting een symptoom is van pancreatitis en dat dan vervuiling van de vacht niet altijd te voorkomen is. Tot slot is door beklaagde gesteld dat, hoewel er bij het mee naar huis geven van de kat wat ontlasting en enkele kattenbakkorrels onder de staart en wat resterende voeding rondom het neusje van de kat zaten, bewust is besloten de kat niet te wassen, omdat hij net hersteld was en de vrees bestond dat de kou die het wassen met zich mee zou brengen stress en een terugval met betrekking tot de rhinitis zou kunnen veroorzaken. Volgens beklaagde is dit ook op maandagochtend 7 december 2020, toen klaagster de kat kwam ophalen, besproken en kon klaagster daar toen mee instemmen.

5.5. Het college heeft geen concrete aanwijzingen die erop duiden dat de verblijfsomstandigheden en de verzorging van de kat gedurende de opname ontoereikend zijn geweest.  Beklaagde heeft erop gewezen dat de opnamehokken in haar praktijk voldoen aan de kwaliteitseisen van de International Society of Feline Medicine (ISFM) en aan de bovenzijde zijn  voorzien van ventilatiegaten. Zij heeft naar het oordeel van het college voldoende aannemelijk gemaakt dat het opnamehok waarin de kat verbleef voldoende bewegingsruimte bood en er voldoende ventilatie mogelijk was en dat de verzorging van de kat gedurende de opname is verlopen zoals zij heeft geschetst. Voor zover klaagster heeft gesteld dat, alvorens de kat mee naar huis werd gegeven, de vacht van kat had moeten worden gewassen en de achtergebleven kattenbakkorrels en voedingsresten hadden behoren te worden verwijderd, acht het college het achterwege laten daarvan in het onderhavige geval niet verwijtbaar. Beklaagde heeft voor haar keuze om de kat niet te wassen begrijpelijke en acceptabele redenen gegeven, zoals in de vorige rechtsoverweging beschreven, en het college ziet daarin onvoldoende aanleiding om haar  nalatig handelen te verwijten dat tuchtrechtelijke consequenties zou moeten hebben.

5.6. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, en door de leden-dierenartsen drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J. Hilvering en drs. J.A.M. van Gils,  in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris en in het openbaar uitgesproken op 28 december 2021.