ECLI:NL:TDIVTC:2022:29 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2021/36

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2022:29
Datum uitspraak: 30-06-2022
Datum publicatie: 16-09-2022
Zaaknummer(s): 2021/36
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten niet adequaat te hebben gehandeld met betrekking tot de klachten die een paard kreeg na een behandeling in het kader van hoefbevangenheid. Deels gegrond. Waarschuwing.

X,       klaagster,

tegen

Y,      beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer en de repliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 28 april 2022. Daarbij zijn klaagster en haar gemachtigde, mr. L. Rietbergen, verschenen. Beklaagde is niet verschenen. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij niet adequaat heeft gehandeld met betrekking tot de klachten die het paard van klaagster kreeg bij een behandeling in het kader van hoefbevangenheid.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om het (Friese) paard van klaagster, dat ten tijde van de eerste gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid 13 jaar oud was.

3.2. Op 7 augustus 2019 heeft een collega van beklaagde na onderzoek geconstateerd dat sprake was van hoefbevangenheid aan de voorbenen van het paard. Deze collega  heeft Novacam, een NSAID, voorgeschreven en klaagster geïnformeerd over het praktijkprotocol bij hoefbevangenheid. Daarbij is onder meer geadviseerd om het paard alleen hooi te voeren en de benen en hoeven regelmatig af te spoelen met koud water en zijn instructies gegeven over de toe te dienen medicatie. Door de collega is aangegeven dat, indien de behandeling met Novacam niet tot verbetering zou leiden, overschakeling naar het middel Fenylbutazon een behandeloptie zou zijn.

3.3. Omdat in de dagen hierna onvoldoende verbetering optrad, is door de collega op 11 augustus 2019 besloten het behandelplan te wijzigen om over te gaan tot het voorschrijven van het middel Fenylbutazon.

3.4. Klaagster heeft op 13 augustus 2019 telefonisch contact opgenomen met de praktijk, omdat het paard vanaf die dag suf was en minder at. De collega heeft de volgende dag, op 14 augustus 2019, een visite afgelegd en bij haar onderzoek geconstateerd dat het paard wel wat beter liep, maar minder fit was en een verslechterde eetlust had. Zij heeft geadviseerd om het paard tussen de andere paarden te plaatsen ter verbetering van het welzijn van het paard en om aldus ook te trachten de eetlust weer op te wekken.

3.5. Op 16 augustus 2019 heeft klaagster wederom contact opgenomen met de praktijk, omdat de algehele conditie van het paard verder was verslechterd. Op die dag heeft beklaagde een visite afgelegd en na een klinisch onderzoek geconstateerd dat het paard apathisch was en koorts had, maar wel de voorbenen goed kon belasten. Beklaagde heeft per injectie 25 ml Niglumine toegediend tegen de koorts en geadviseerd om twee keer per dag de lichaamstemperatuur van het paard te controleren en aangegeven het protocol inzake de hoefbevangenheid voort te zetten, inclusief de toepassing van Fenylbutazon. Beklaagde heeft het paard op 18 augustus 2019 op verzoek van klaagster wederom bezocht. Omdat er geen verbetering was opgetreden, is het paard op die dag doorverwezen naar een gespecialiseerde dierenkliniek.

3.6. Bij de de opvolgend kliniek is geconstateerd dat het paard, naast ernstige hoefbevangenheid en verhoogde nierwaarden, rechter dorsale colitis had en is een oorzakelijk verband verondersteld met het gebruik van het middel Fenylbutazon. Aangezien er geen reëel perspectief meer was op herstel, is besloten om het paard te euthanaseren.

3.7. Hierna heeft klaagster haar bezwaren geuit over de wijze waarop haar paard door beklaagde en zijn collega was behandeld. Er is gecorrespondeerd met de verzekeraar van de praktijk, echter heeft dit niet tot een vergelijk geleid. Op enig moment hierna is klaagster de onderhavige tuchtprocedure gestart. Ook tegen de betreffende collega heeft klaagster een tuchtklacht ingediend. In die zaak, met het nummer 2021/35, is door het college heden eveneens uitspraak gedaan.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Beklaagde wordt verweten dat hij niet adequaat heeft gehandeld en niet tijdig actie heeft ondernomen toen bij de visite op vrijdag 16 augustus 2019 bleek dat het paard conditioneel verder was verslechterd. Beklaagde heeft het paard op die dag onderzocht en geconstateerd dat het paard sloom en apatisch was en koorts had. Beklaagde is blijkens de patiëntenkaart uitgegaan van een lichte verkoudheid en heeft in verband met de koorts per injectie 25 ml Niglumine aan het paard toegediend. Verder heeft beklaagde aangegeven dat het protocol inzake de hoefbevangenheid diende te worden voortgezet, inclusief de inzet van Fenylbutazon. Beklaagde had er naar het oordeel van het college echter op die dag reeds bedacht op behoren te zijn dat de verslechtering en de symptomen die het paard had mogelijk ook in verband zouden kunnen staan met de toepassing van Fenylbutazon, welk middel het paard al vanaf 11 augustus toegediend kreeg. Op dat moment hadden door beklaagde naar het oordeel van het college andere opties behoren te worden overwogen, zoals het definitief staken van de inzet van Fenylbutazon in combinatie met nader (radiologisch) onderzoek of verwijzing naar een gespecialiseerde kliniek. Beklaagde heeft dit nagelaten en op die dag enkel volstaan met toediening van het middel Niglumine, enkele instructies en het advies aan klaagster om na het weekend weer contact op te nemen. Daarmee heeft beklaagde op die dag naar het oordeel van het college een te afwachtende houding aangenomen. De klacht is in zoverre gegrond. Dat beklaagde op aandringen van klaagster op zondag 18 augustus 2019 het paard opnieuw heeft onderzocht en het paard toen alsnog heeft verwezen naar een gespecialiseerde kliniek doet hier niet aan af.

5.3. Ten overvloede wordt overwogen dat beklaagde op 16 augustus 2019 een erg hoge dosering Niglumine, een NSAID, aan het paard heeft toegediend, zeker in de wetenschap dat het paard ook werd behandeld met Fenylbutazon, eveneens een NSAID. Hiermee is naar het oordeel van het college een evident risico op bijwerkingen ten gevolge van het gebruik van NSAID’s genomen. Aangezien hierover echter niet is geklaagd, volstaat het college met deze constatering.

5.4. Voor zover nog over andere kwesties is geklaagd, vallen deze verwijten ofwel buiten de reikwijdte van het tuchtrecht, ofwel zijn deze naar het oordeel van het college van onvoldoende gewicht om er tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

5.5. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het college:

verklaart de klacht gegrond, als omschreven onder 5.2;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. A. van der Bas, drs. J. Hilvering en drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2022.