ECLI:NL:TDIVTC:2022:25 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2021/66

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2022:25
Datum uitspraak: 31-05-2022
Datum publicatie: 21-06-2022
Zaaknummer(s): 2021/66
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten met betrekking tot een hond een onnodige behandeling te hebben ingesteld en het dier niet (tijdig) te hebben geëuthanaseerd. Ongegrond.

X,        klager,

tegen:

Y,        beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De hoorzitting vond plaats op 31 maart 2022. Partijen zijn ter zitting verschenen. Na de zitting is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, met betrekking tot de hond van klager een onnodige behandeling te hebben ingesteld en het dier niet (tijdig) te hebben geëuthanaseerd, met als gevolg dat de hond onnodig heeft geleden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klager, een rottweiler (teef) die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid ongeveer 12,5 jaar oud was. De hond had op dat moment al drie jaar last van artrose, waarvoor ze werd behandeld met Rimadyl en CBD druppels. Dit had  geruime tijd de artroseklachten verlicht, echter kreeg de hond steeds meer moeite met lopen en bij warm weer ook last van haar ademhaling en verminderde eetlust.

3.2. In het klaagschrift is beschreven dat klager en zijn echtgenote in het weekend van 5 en 6 juni 2021 hebben geconcludeerd dat de hond lichamelijk ‘op’ was en dat zij toen de beslissing hebben genomen om de hond op korte termijn te laten inslapen. Klager heeft gesteld dat hij en zijn echtgenote het voornemen hadden om daartoe een afspraak bij een dierenarts te maken in de week van 14 tot 19 juni 2021.

3.3.  In de nacht van zaterdag 12 op zondag 13 juni 2021 werd de hond benauwd, had ze dunnere ontlasting dan gewoonlijk, gebraakt en liet ze haar urine lopen. Volgens klager bedroeg de ademhalingsfrequentie meer dan 60 slagen per minuut, at de hond niet en liep ze zwalkend naar de drinkbak. Klager heeft daarover gebeld met de spoedlijn van de praktijk van beklaagde. Niet in geschil is dat daarbij door klager is aangegeven dat hij de hond wilde laten inslapen. Op uitnodiging van beklaagde is klager met de hond naar de praktijk gekomen.

3.4. Beklaagde heeft onbestreden gesteld dat hond zelfstandig en kwispelend de praktijk binnen is gelopen, alert was en een aangeboden koekje op at. Beklaagde heeft een algemeen klinisch onderzoek verricht, voor zover dat mogelijk was, omdat de hond erg onrustig en beschermend naar klager toe was. Buikpalpatie bleek voor de hond gevoelig, reden waarom beklaagde een buikpunctie wilde verrichten, echter liet de hond dat niet toe. Beklaagde concludeerde dat de hond niet zodanig ziek of verzwakt was dat euthanasie direct aangewezen was en heeft met klager gesproken over een bloedonderzoek en verwijzing voor een echo van het abdomen. Door klager is op dat moment van nadere onderzoeken afgezien, maar wel ingestemd met eventueel nader onderzoek de volgende dag. Aan de hond is vervolgens per injectie Dexadreson en Vetemex toegediend. Hiernaast zijn er tabletten Prednoral voorgeschreven. Afgesproken werd om de volgende dag, op maandag 14 juni 2021, weer contact te hebben om het effect van de medicatie te beoordelen en dan te beslissen over het vervolg en eventueel nader onderzoek. Klager is na het consult met de hond huiswaarts gekeerd.

3.5. In de avond na het consult, omstreeks 19:15 uur, heeft klager telefonisch contact met beklaagde opgenomen. Volgens klager was de hond erg onrustig en hijgde ze, wilde ze niet meer liggen en verloor ze de controle over haar blaas. Beklaagde heeft blijkens de stukken tijdens het telefoongesprek aangegeven dat het onrustige gedrag van de hond een mogelijke bijwerking van de toegediende en voorgeschreven medicatie betrof. Klager heeft gevraagd om een huisvisite, hetgeen niet mogelijk bleek. Er heeft die avond ook geen consult meer op de praktijk plaatsgevonden. Uit het repliek volgt dat klager de hond niet nogmaals wilde bloot stellen aan de stress en belasting van een autorit naar de praktijk.

3.6. Later die avond, omstreeks 23:30 uur, viel de hond, schokte ze volgens klager nog twee keer na en is ze overleden. Enige tijd hierna heeft klager de onderhavige tuchtklacht ingediend, stellende dat beklaagde de hond onnodig heeft laten lijden en niet tijdig heeft geëuthanaseerd.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal, voor zover nodig, hierna nog worden ingegaan.

5.  DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte de hond van klager, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beantwoording van die vraag gaat het er naar vaste jurisprudentie niet om of de meest optimale zorg is verleend, maar om de vraag of het veterinair handelen van beklaagde binnen de grenzen van de redelijke bekwame beroepsuitoefening is gebleven.

5.2. Het college stelt voorop dat er geen sectie is verricht en dat er geen zekerheid bestaat over de exacte oorzaak van het overlijden van de hond die bewuste avond. Het college merkt vooraf verder op dat, in de situatie dat een dierenarts daar na eigen onderzoek zelf niet achter staat, het tuchtrechtelijk niet verwijtbaar is om een verzoek van een eigenaar om zijn of haar dier te euthanaseren niet (direct) te honoreren. Het was dus aan beklaagde om dit als dierenarts zelfstandig te beoordelen en tijdens het consult op zondag 13 juni 2021 al dan niet tot euthanasie te adviseren en daartoe over te gaan.

5.3. In dit geval was de hond in de nacht van 12 op 13 juni 2021 ziek geworden en uit de anamnese bleek dat ze had gebraakt, dunne ontlasting had en geen eetlust, zijnde symptomen die in beginsel medicamenteus kunnen worden behandeld. Beklaagde heeft tijdens het consult die zondagmiddag een algemeen klinisch onderzoek verricht, ondanks dat de hond onrustig en beschermend naar klager toe was. Beklaagde heeft blijkens de stukken vastgesteld dat de slijmvliezen roze waren, dat bij hart- en longauscultatie geen bijzonderheden naar voren kwamen, dat de lichaamstemperatuur 38,5 graden Celsius bedroeg en dat een uitgevoerde undulatieproef negatief was. Beklaagde heeft verklaard ook de ademhalingsfrequentie te hebben beoordeeld. De hond was wel hijgerig, echter zou dit kunnen worden toegeschreven aan het warme weer, terwijl het feit dat de hond was afgevallen sinds het laatste bezoek aan de praktijk diverse oorzaken kon hebben. Omdat buikpalpatie voor de hond gevoelig bleek, is voorgesteld om een buikpunctie te verrichten, naar beklaagde heeft gesteld om te bezien of er bloed of vocht in de buik aanwezig was, wat zou kunnen duiden op een tumoraal proces of op hartfalen. De hond liet een buikpunctie echter niet toe. Het staat verder vast dat over een bloedonderzoek en over verwijzing voor aanvullend onderzoek in de vorm van een echo van het abdomen is gesproken en dat klager dat op dat moment niet wilde.

5.4. Beklaagde heeft naar het oordeel van het college voldoende aannemelijk gemaakt dat zij heeft onderkend dat er mogelijk sprake zou kunnen zijn van een ernstig onderliggend ziektebeeld, getuige de door haar voorgestelde nadere onderzoeken. Dit neemt niet weg dat er anderzijds nog niet direct sprake hoefde te zijn van een uitzichtloze situatie, ondanks de leeftijd van de hond. Als wordt uitgegaan van de bevindingen van beklaagde bij het algemeen klinisch onderzoek, daaronder ook dat de hond alert was, lopend en kwispelend de praktijk binnen liep en een aangereikt koekje zonder problemen op at, dan kan het college beklaagde volgen waar zij de gezondheidgesteldheid van de hond op dat moment niet zodanig slecht en kritiek heeft ingeschat dat euthanasie acuut geïndiceerd was en stond op voorhand niet vast dat nader onderzoek volstrekt zinloos zou zijn. Het college ziet verder onvoldoende aanleiding om tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten dat beklaagde, toen klager die zondagmiddag geen nader onderzoek wilde, maar wel instemde met eventueel nader onderzoek de volgende dag, eerstens en ter overbrugging een symptomatische behandeling heeft ingesteld. Beklaagde heeft voldoende beargumemteerd dat de verkozen medicatie (Dexadreson tegen benauwdheid en voor het opwekken van de eetlust, Vetemex tegen misselijkheid en braken, en Prednoral) gericht is geweest op het verbeteren van het welzijn van de hond en niet gebleken is dat de gehanteerde doseringen onverantwoord zijn geweest. Afgesproken werd om de volgende dag de situatie en het effect van de medicatie te bespreken en dan te beslissen over het vervolg, waarbij, als er verbetering was opgetreden, eventueel nader onderzoek kon worden verricht (en bij een verslechtering alsnog tot euthanasie kon worden overgegaan). Het college gaat er verder vanuit dat aan klager na afloop van het consult is geadviseerd om bij een tussentijdse verslechtering weer contact op te nemen.

5.5. Dat er na het consult in de avond een verslechtering is opgetreden, rechtvaardigt naar het oordeel van het college nog niet de conclusie dat dit voor beklaagde tevoren voorzienbaar was en dat zij een behandeling heeft ingesteld die bij voorbaat geen reële kans van slagen kon hebben. Beklaagde heeft tijdens het telefoongesprek omstreeks 19:15 die avond weliswaar aangegeven dat de symptomen die de hond vertoonde bijwerkingen konden zijn van de toegepaste medicatie, echter trekt het college niet in twijfel dat beklaagde wederom verder onderzoek ter sprake heeft gebracht. Klager heeft om een huisvisite verzocht, echter is naar het oordeel van het college begrijpelijk en aanvaardbaar geweest dat dit verzoek niet is gehonoreerd in verband met de heersende Covid-19 pandemie en het feit dat beklaagde weekenddienst had. Het college gaat er vanuit dat door beklaagde wél is aangeboden om weer met de hond naar de praktijk te komen, in aanmerking genomen dat klager in zijn repliek heeft toegelicht dat hij daarvan om hem moverende redenen geen gebruik heeft gemaakt. Dit laatste kan beklaagde niet worden verweten. Hierdoor is zij echter niet meer in de gelegenheid geweest de gezondheidsgesteldheid van de hond opnieuw te beoordelen en haar behandelplan bij te stellen.

5.6. Voor wat betreft het verwijt dat klager de patiëntenkaart van de hond niet op (eerste) verzoek kreeg toegestuurd, is door beklaagde in verweer voldoende aannemelijk gemaakt dat dit op een misverstand heeft berust en is niet gebleken van onwil of het bewust achterhouden van informatie.

5.7. Op grond van het voorgaande ziet het college onvoldoende aanleiding om te oordelen dat er aan de zijde van beklaagde sprake is geweest van een veterinair tekortschieten dat een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen. De klacht wordt ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. A.J. Kromhout voorzitter, en door de leden drs. J.A.M. van Gils. drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. J. Hilvering en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2022.