ECLI:NL:TDIVTC:2022:19 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2021/46

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2022:19
Datum uitspraak: 28-04-2022
Datum publicatie: 21-06-2022
Zaaknummer(s): 2021/46
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten met betrekking tot een paard qua onderzoek, diagnosestelling en behandeling tekort te zijn geschoten en dat het paard zonder toestemming is geëuthanaseerd. Ongegrond.

X,       klager,      

tegen:

Y,       beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022. Daarbij is van partijen alleen beklaagde verschenen. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, dat hij met betrekking tot het paard van klager in zijn onderzoek, diagnosestelling en behandeling tekort is geschoten en dat het paard zonder toestemming van klager is geëuthanaseerd.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om een merrie, geboren op 8 mei 2006.

3.2. Uit de stukken en hetgeen beklaagde ter zitting heeft verklaard, heeft het college begrepen dat het paard, dat door klager was ondergebracht bij een paardenpension, werd gebruikt als rijpaard en ook deelnam aan wedstrijden.

3.3. Op 13 januari 2020 heeft beklaagde het paard op verzoek van de pensionhouder onderzocht, omdat er sprake was van kreupelheidsklachten. Ook is bloedonderzoek verricht. Op basis van zijn onderzoeksbevindingen heeft beklaagde rust voorgeschreven.

3.4. Op 7 februari 2020 heeft beklaagde op verzoek van de pensionhouder ter plaatse opnieuw een kreupelheidsonderzoek verricht, waarbij er ook röntgenfoto’s zijn gemaakt. Beklaagde heeft geconcludeerd dat er sprake was van chronische kreupelheid tengevolge van ernstige podotrochleose (hoefkatrolontsteking) met een infauste prognose en geadviseerd om de verzekeringsmaatschappij van klager de verdere afwikkeling te laten verzorgen.

3.5. Op 25 februari 2020 heeft beklaagde ten behoeve van die verzekeringsmaatschappij een schriftelijke verklaring opgesteld. Daarin heeft beklaagde vermeld dat er sprake was van chronische kreupelheid als gevolg van ernstige podotrochleose, straalbeen klasse 4 aan het rechtervoorbeen, waardoor het paard ongeschikt was voor het doel waarvoor het werd gebruikt.

3.6. Op 2 maart 2020 heeft een praktijkcollega van beklaagde het paard geëuthanaseerd.

3.7. Op basis van de door beklaagde op 25 februari 2020 afgegeven verklaring heeft de verzekeringsmaatschappij van klager besloten niet tot uitkering van een schadebedrag over te gaan, omdat de dekking van de verzekeringspolis podotrochleose uitsloot.

3.8. Klager heeft in een later stadium aan beklaagde verzocht de verklaring te herzien en een nieuwe verklaring op te stellen met daarin de vermelding dat er geen sprake was van een orthopedische aandoening maar van een onderliggende ziekte. Klager verwijt beklaagde niet nader te hebben onderzocht of er geen sprake is geweest van een onderliggend ziektebeeld zoals kanker, een ontsteking van de lymfebanen of vasculitis. Omdat beklaagde weigerde de verklaring te herzien, heeft klager een second opinion elders aangevraagd. Die heeft echter geen doorgang meer gevonden. De redenen daarvoor zijn voor het college niet geheel duidelijk geworden, behoudens dat uit de in het geding gebrachte correspondentie blijkt dat beide partijen moesten instemmen met de second opinion en dat de dierenarts die het second opinion onderzoek zou uitvoeren geen oordeel kon geven op basis van alleen de röntgenbeelden, maar dat deze het paard ook klinisch diende te beoordelen, wat niet meer mogelijk was omdat het paard op dat moment al geruime tijd geleden was overleden.

3.9. Klager heeft hiernaast vraagtekens geplaatst bij het advies om het paard te laten inslapen, omdat het paard in zijn visie nog wel gewoon in de wei had kunnen blijven staan. Volgens klager is door hem ook nooit een euthanasieverklaring ondertekend.

3.10. Op enig moment is klager de onderhavige tuchtprocedure tegen beklaagde gestart.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts jegens het paard van klager had behoren te betrachten dan wel of hij anderszins tekort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat in het veterinair tuchtrecht als uitgangspunt geldt dat een dierenarts alleen voor zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen verantwoordelijk kan worden gehouden en niet voor het veterinair handelen van collegae. 

5.3. Uit de stukken en uit hetgeen beklaagde ter zitting heeft verklaard, kan worden afgeleid dat het verzoek tot de verrichte kreupelheidsonderzoeken en het latere verzoek tot het laten inslapen van het paard niet door klager zelf zijn gedaan, maar via de pensionhouder van de stal waar het paard verbleef. Deze pensionhouder was dus de opdrachtgever en het is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat de communicatie over de onderzoeken en de verstrekte adviezen is verlopen via de pensionhouder, die, naar mag worden aangenomen, daarover steeds met klager heeft gecommuniceerd en overlegd. Beklaagde heeft toegelicht dat hij over zijn onderzoeken en adviezen heeft gecommuniceerd met de pensionhouder en een dergelijke werkwijze is niet ongebruikelijk als paarden bij stalhouders zijn ondergebracht.

5.4. Het eerste rechtstreekse contact tussen klager en beklaagde is telefonisch geweest en heeft, naar het college heeft begrepen, eerst begin februari 2021 plaatsgevonden, dus meer dan een jaar na het overlijden van het paard, in verband met het feit dat klager van zijn verzekeringmaatschappij had vernomen dat niet tot uitkering van een schadebedrag werd overgegaan, omdat de dekking van de verzekeringspolis podotrochleose uitsloot. Klager stelt dat de door beklaagde afgegeven verklaring aan de verzekerings­maatschappij niet correct is geweest en dat beklaagde onvoldoende onderzoek heeft ingesteld naar de onderliggende oorzaak van de geconstateerde kreupelheid.

5.5. Een jaar eerder, op 13 januari 2020, heeft beklaagde op verzoek van de pensionhouder bij het paard in eerste instantie een klinisch onderzoek verricht, omdat het paard al enige tijd kreupel liep. Daarbij zijn ook de gangen van het paard op de harde en zachte volte beoordeeld en is bloedonderzoek verricht. Gelet op zijn onderzoeksbevindingen, die wezen op een zere voet, betrof het voorschrijven van rust, om te bezien of daarmee de klachten zouden verminderen, in dat stadium naar het oordeel van het college een begrijpelijk advies.

5.6. Omdat de klachten aanhielden, heeft beklaagde op 7 februari 2020 op verzoek van de pensionhouder ter plaatse opnieuw een klinisch onderzoek verricht. Daarnaast zijn er na  toepassing van lokale verdoving röntgenfoto’s gemaakt. Daaruit bleek dat het paard ernstige zoomvorming aan het straalbeen had en dat er een straalbeencyste, klasse 4, waarneembaar was aan het rechter voorbeen. Ter zitting heeft beklaagde verklaard dat er evident sprake was van chronische kreupelheid (4 uit 5), zodanig dat het paard niet meer geschikt was als rijpaard en zelfs te slecht om in de wei te laten lopen. Het college kan beklaagde mede op basis van de in het geding gebrachte röntgenbeelden volgen in zijn conclusie dat er sprake was van ernstige podotrochleosemet een slechte c.q. infausteprognose. De letterlijke tekst van de verklaring van beklaagde d.d. 25 februari 2020, bedoeld voor de verzekeringsmaatschappij, luidt: ‘chronische kreupelheid tengevolge van ernstige podotrochleose, straalbeen klasse 4 aan het rechter voorbeen, hetgeen dit paard ongeschikt maakt voor het doel waarvoor ze is bestemd’.

5.7. Nu er geen adequate behandeling meer mogelijk was, kan het college, gelet op de ernst van de kreupelheid en de chronische aard ervan, zich met het oog op het welzijn van het dier verenigen met het gegeven advies tot euthanasie. Of klager vervolgens wel of geen schriftelijke toestemming heeft verleend om het paard ook te laten inslapen, kan in het midden worden gelaten, nu niet beklaagde maar een praktijkcollega de euthanasie heeft uitgevoerd en beklaagde daar in tuchtrechtelijke zin niet verantwoordelijk voor kan worden gehouden.

5.8. Samenvattend  kan door het college niet worden geconcludeerd dat beklaagde de betreffende verklaring voor de verzekeringsmaatschappij niet correct heeft ingevuld. Het college onderschrijft het standpunt van beklaagde dat het in een situatie als hier aan de orde niet gebruikelijk is om door middel van nader onderzoek de oorzaak van de onherstelbare  kreupelheid vast te stellen. Het college trekt verder niet in twijfel dat de verklaring van beklaagde conform zijn waarnemingen en bevindingen is geweest, hetgeen meebrengt dat er geen reden was om daar op terug te komen.

5.9. Op grond van het voorgaande wordt de klacht ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden-dierenartsen drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J. Hilvering en drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2022.