ECLI:NL:TDIVBC:2022:4 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2021/19

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2022:4
Datum uitspraak: 10-06-2022
Datum publicatie: 14-06-2022
Zaaknummer(s): VB 2021/19
Onderwerp: Katten, subonderwerp: Therapie
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Kat. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. De klacht tegen de dierenarts is terecht aangevoerd voor zover dit betrekking heeft op het onderdeel van de informatieverstrekking over de infuusbehandelingen. De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient in zoverre te worden vernietigd. Voor het overige is het beroep ongegrond en wordt de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege bevestigd.

Zaaknummer:                                                                                         Datum uitspraak:

VB 2021/19                                                                                            10 juni 2022
 

Uitspraak op het beroep van:

X, wonend te A,

appellant,

tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 4 november 2021 in zaak nr. 2020/87 in het geding tussen:

appellant

en

Y, dierenarts te A,
(hierna: de dierenarts)
 

Procesverloop

Bij uitspraak van 4 november 2021 (ECLI:NL:TDIVTC:2021:57) heeft het Veterinair Tuchtcollege de klacht van appellant tegen de dierenarts ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 december 2021 tijdig beroep ingesteld.


De dierenarts heeft bij brief van 16 februari 2022 een verweerschrift ingediend.

Het Veterinair Beroepscollege heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2022, waar appellant, vergezeld van Z, is verschenen.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.         Appellant was eigenaar van een Europese Korthaar (kat) met de naam Lucky, geboren op 20 augustus 2015.

2.         Appellant heeft de dierenarts op woensdag 17 juni 2020 geconsulteerd over zijn kat. De kat voelde zich sinds de dag ervoor niet lekker, braakte en at slecht. De dierenarts heeft de kat onderzocht en daarbij vastgesteld dat de kat mager was en een lichaamstemperatuur van 39,3 ˚C had. Uit bloedonderzoek kwam naar voren dat de nierwaarden en fosfaat verhoogd waren.
 

3.         De dierenarts heeft bij de kat per injectie een subcutaan (onderhuids) infuus met fysiologisch zout toegediend. Verder heeft de dierenarts een behandeling ingezet met antibiotica in tabletvorm (Clavubactin) om een eventuele nierbekkenontsteking te bestrijden. Om het braken en de misselijkheid van de kat tegen te gaan heeft de dierenarts een injectie met Prevomax toegediend. Aan appellant is het advies gegeven om de kat te dwangvoeren.
            In het patiëntendossier is verder vermeld dat als de toestand van de kat zou verbeteren, een nierdieet aangevuld met Ipakitine (een voedingssupplement ter ondersteuning van de nierfunctie) zou worden gestart.

4.         Op donderdag 18 juni 2020 hebben appellant en de dierenarts telefonisch contact gehad. De kat leek fitter te zijn en had volgens appellant een blikje voer opgegeten.

            Op vrijdag 19 juni 2020 is appellant met de kat op consult geweest bij de dierenarts. De dierenarts heeft vastgesteld dat de kat sinds het vorige consult op woensdag 200 gram in gewicht was toegenomen en levendiger leek. De temperatuur van de kat bedroeg 38,7 ˚C. Appellant heeft volgens het patiëntendossier aan de dierenarts te kennen gegeven dat de kat meer miauwt, dat hij vermoedt dat de kat zich niet lekker voelt en dat het geven van de antibioticum in tabletvorm moeizaam verliep. De dierenarts heeft om die reden besloten te adviseren om te stoppen met het antibioticum. Ook is besloten om voor het weekend af te zien van toediening van vocht, maar wel door te gaan met dwangvoeding als de kat niet zelfstandig at, en Cerenia (middel om braken te voorkomen) en Ipakitine toe te dienen. Afgesproken is dat appellant op maandag 22 juni 2020 aan de dierenarts zou doorgeven hoe het met de kat ging.
            In het patiëntendossier is vermeld dat als de conditie van de kat alleen maar zou verslechteren, de prognose ook slecht zou zijn. Verder is vermeld dat als de stijgende lijn zich voortzet, over moet worden gegaan van a/d (dieetvoer voor huisdieren die hun eetlust zijn verloren) naar k/d (dieetvoer voor het verlichten van de klinische verschijnselen van chronisch nierfalen en het vertragen van de progressie).

5.         De toestand van de kat verslechterde in het weekend en appellant heeft op zondag 21 juni 2020 contact gezocht met de dienstdoende dierenarts van een andere dierenartsenpraktijk (hierna: de weekenddierenarts). De weekenddierenarts heeft de kat klinisch onderzocht en een bloed- en urineonderzoek uitgevoerd. Deze dierenarts heeft anorexie (gebrek aan eetlust) door acuut nierfalen vastgesteld. Daarbij heeft de weekenddierenarts als mogelijke oorzaak hiervan gedacht aan vergiftiging door lelies in de tuin van appellant. De kat heeft die dag een aantal uren op de praktijk van de weekenddierenarts doorgebracht, waar de kat een intraveneuze infuusbehandeling heeft gekregen. De weekenddierenarts wilde de kat bij voorkeur opnemen bij een spoedkliniek, maar appellant wilde dit niet. Daarop is geadviseerd om de kat de twee daarop volgende dagen ook een intraveneuze infuusbehandeling te geven, en om door te gaan met het toedienen van Cerenia en dwangvoeding. Verder is, zo blijkt uit het patiëntendossier van de weekenddierenarts, in overweging gegeven om een echo van de nieren en blaas te maken en urine op kweek te zetten voor onderzoek naar de oorzaak.

6.         Op zowel maandag 22 juni 2020, dinsdag 23 juni 2020 als woensdag 24 juni 2020 heeft de kat overdag op de dierenartsenpraktijk van de weekenddierenarts een intraveneuze infuusbehandeling gekregen. Op donderdag 25 juni 2020 en vrijdag 26 juni 2020 heeft de weekenddierenarts subcutaan vocht aan de kat toegediend. In deze periode is bovendien meerdere keren Cerenia of Prevomax aan de kat toegediend en is bloed- en urineonderzoek verricht alsook een echo van de nieren en blaas gemaakt. De kat leek aanvankelijk op te knappen als gevolg van het per infuus toedienen van vocht.

7.         Op zondag 28 juni 2020 is de situatie van de kat weer verslechterd, omdat zij niet meer at. Om die reden heeft appellant op maandag 29 juni 2020 weer contact gezocht met de dierenarts. In het daarop volgende consult heeft de dierenarts vastgesteld dat de temperatuur van de kat 39,3 ˚C bedroeg, dat de kat was afgevallen, een zweer in haar bek had en niet zelfstandig at. De dierenarts heeft wederom bloedonderzoek verricht, waaruit bleek dat de ureum- en creatininewaarden verder waren verslechterd. De dierenarts heeft aan appellant gemeld dat de levenskwaliteit van de kat niet goed was en dat zij adviseerde om euthanasie bij de kat toe te passen. Appellant wilde geen euthanasie, waarna een echo van de nieren is besproken. Omdat een dergelijke echo niet op de praktijk van de dierenarts kon worden uitgevoerd, diende deze elders te worden gemaakt. In afwachting van deze echo heeft de dierenarts opnieuw per injectie subcutaan fysiologisch zout toegediend. De dierenarts heeft gemeld dat als het infuus geen verbetering zou geven en de echo ook geen positief beeld zou opleveren, zij opnieuw euthanasie zou adviseren.

8.         Op dinsdag 30 juni 2020 heeft appellant meerdere dierenartsenpraktijken benaderd voor het maken van een echo. Via de weekenddierenarts is appellant bij een verwijskliniek terecht gekomen, die meerdere onderzoeken heeft verricht. Uiteindelijk is uit röntgenfoto’s gebleken dat de kat nierstenen had. Op donderdag 2 juli 2020 is de kat daaraan geopereerd. Volgens appellant had de rechternier teveel dood weefsel, waardoor er geen omleiding (bypass) kon worden gemaakt. Links was sprake van een schrompelnier, maar bij deze nier is wel een bypass geplaatst. Op zondag 5 juli 2020 is de kat met appellant na een meerdaags verblijf in de kliniek mee naar huis gegaan. De kat had op dat moment een slokdarmsonde. Op woensdag 15 juli 2020 leek de kat weer helemaal in orde en heeft appellant een afspraak gemaakt op de sonde te laten verwijderen. Diezelfde avond begon de kat, ondanks de Cerenia, te braken.

9.         Op vrijdag 17 juli 2020 is desondanks de sonde door de verwijskliniek verwijderd. De misselijkheid werd toegeschreven aan de slokdarmsonde. Aan de kat is een injectie met antibraakmiddel toegediend en een eetlustopwekkend middel voorgeschreven.
            In het weekend is de kat steeds minder gaan eten en na het weekend at de kat helemaal niet meer. Op woensdag 22 juli 2020 heeft appellant met de kat de verwijskliniek bezocht. Uit het verrichte bloedonderzoek bleek dat de ureumwaarden zeer hoog waren en dat de nieren “op” waren. Aan appellant is het advies gegeven om de kat te euthanaseren, welke euthanasie uiteindelijk ook heeft plaatsgevonden.

De klacht

10.       Appellant heeft bij het Veterinair Tuchtcollege een klacht tegen de dierenarts ingediend. Volgens appellant had de dierenarts het leven van zijn kat kunnen redden als tijdig de juiste actie was ondernomen. Achteraf is hij ervan op de hoogte geraakt dat een subcutaan (onderhuids) infuus veel minder effect had dan een infuus via het bloedvat. De dierenarts had hem hierover moeten informeren. Verder heeft de dierenarts hem niet verwezen naar een kliniek voor langduriger opname, zodat meer onderzoek kon worden gedaan. In dat geval waren de nierstenen wellicht eerder gevonden en kon vergiftiging door lelies worden uitgesloten. Appellant beklaagt zich erover dat de kat daarna wederom een onderhuids infuus heeft voorschreven gekregen, met het advies om haar te euthanaseren als het infuus geen positief effect had. Tot slot is hem niets verteld over ‘easypill’ (een voedingssupplement voor katten dat vanwege de aantrekkelijke smaak, geur en samenstelling het toe te dienen medicijn maskeert en zodoende vergemakkelijkt).
            Daarnaast heeft appellant geklaagd over de hoge kosten voor de verwijskliniek en betwist hij de noodzaak van de uitgevoerde operatie door de verwijskliniek.

Beslissing van het Veterinair Tuchtcollege

11.       Het Veterinair Tuchtcollege heeft allereerst geoordeeld dat een dierenarts alleen voor zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen verantwoordelijk kan worden gehouden en niet voor het veterinair handelen van collega’s, zodat de klacht, voor zover deze betrekking heeft op het veterinair handelen in de verwijskliniek, buiten de beoordeling zal blijven.
            Daarnaast heeft het Veterinair Tuchtcollege geoordeeld dat bij het consult op 17 juni 2020, gelet op de geconstateerde sterk afwijkende nierwaarden en de conditie van de kat op dat moment, het toedienen van fysiologisch zout in de rede lag. Het Veterinair Tuchtcollege heeft verder geconcludeerd dat de lezingen van de dierenarts en appellant lijnrecht tegenover elkaar staan voor wat betreft de vraag of de dierenarts de voorkeur voor een intraveneuze infuusbehandeling aan hem heeft uitgelegd. Het Tuchtcollege heeft derhalve geoordeeld dat, omdat niet kan worden vastgesteld welke lezing juist is, niet als vaststaand kan worden aangenomen dat de dierenarts het verschil tussen beide toepassingswijzen (subcutaan infuus en intraveneus infuus) niet zou hebben besproken en niet zou hebben aangegeven dat een intraveneuze infuusbehandeling de voorkeur had en beter zou zijn voor de kat.
            Het Veterinair Tuchtcollege heeft voorts voldoende aannemelijk geacht dat de dierenarts heeft gevraagd of de kat vreemde dingen heeft gegeten en ergens aan heeft gelikt. Een vergiftiging als mogelijke oorzaak van de verhoogde nierwaarden heeft de dierenarts dus niet uitgesloten. Op basis van de anamnese, waarbij appellant aangaf niet te weten of de kat iets vreemds had gegeten, is zij hiervan niet direct uitgegaan, welke gedachtegang het Veterinair Tuchtcollege heeft onderschreven.
            Wat betreft het ontbreken van voorlichting over de easypill door de dierenarts, dan wel het niet voorschrijven daarvan, heeft het Veterinair Tuchtcollege overwogen dat van de inzet van antibiotica in het weekend van 20 en 21 juni 2020 is afgezien omdat de kat geen koorts had. Daarbij wordt in het patiëntendossier op 18 juni 2020 wel melding gemaakt van de verstrekking van een pillenschieter, waaruit het Tuchtcollege heeft afgeleid dat een voor de kat eenvoudiger toediening van de voorgeschreven tabletten tussen partijen aan de orde is geweest.
            Naar het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege kan de dierenarts niet worden verweten dat zij de kat op 17 juni 2020 niet heeft verwezen naar een kliniek om te onderzoeken of de kat nierstenen had of een vergiftiging had opgelopen. Het Tuchtcollege kan de dierenarts volgen in haar beleid om de kat eerst te stabiliseren alvorens tot verder onderzoek te besluiten. Stabilisatie en daling van de nierwaarden hadden eerste prioriteit. Appellant heeft bovendien niet gekozen voor opname en een intraveneuze infuusbehandeling, zodat subcutane toediening van fysiologisch zout als mogelijkheid overbleef.
            Het advies van de dierenarts tijdens het consult van 29 juni 2020 om de kat te euthanaseren, is naar het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege, gelet op de toestand van de kat op dat moment, reëel geweest. Dat de dierenarts zich in afwachting van het maken van een echo elders heeft beperkt tot het toedienen van fysiologisch zout en zij zich op het standpunt heeft gesteld dat opname op dat moment niet zinvol was, kan het Tuchtcollege goed volgen.
            Het Veterinair Tuchtcollege is tot de slotsom gekomen dat het veterinair handelen van de dierenarts binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening gebleven en heeft de klacht ongegrond verklaard.

Beroepsgronden

12.       Appellant heeft in beroep tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege aangevoerd dat de dierenarts in geen enkel geval het advies had moeten geven om een onderhuids infuus aan te brengen, aangezien dit vanwege de hoge nierwaarden weinig effect heeft. Verder voert hij aan dat de dierenarts ten onrechte geen röntgenfoto’s heeft gemaakt. Tot slot voert hij aan dat de dierenarts hem ten onrechte geen ‘easypill’ heeft voorgeschreven.

Beoordeling van de beroepsgronden

12.1.     Appellant klaagt er in beroep over dat de dierenarts geen röntgenfoto heeft gemaakt terwijl dit in haar praktijk wel mogelijk was. Deze klacht is voor het eerst in beroep voorgesteld; het was geen onderdeel van de oorspronkelijke klacht. Uit het proces‑verbaal van de zitting van het Veterinair Tuchtcollege blijkt dat de dierenarts heeft toegelicht dat zij niet heeft overwogen om een röntgenfoto te maken. Uit het proces‑verbaal blijkt niet dat appellant daarover heeft geklaagd. Daarmee neemt het Veterinair Beroepscollege als vaststaand aan dat de klacht over het niet nemen van een röntgenfoto geen onderdeel was van de oorspronkelijke klacht.
            Het Veterinair Beroepscollege kan alleen oordelen over die klachten die in het oorspronkelijke klaagschrift aan het Veterinair Tuchtcollege ter beoordeling zijn voorgelegd. Als een beroepschrift een nieuwe klacht bevat, zoals hier dus het geval is, is appellant hierin niet‑ontvankelijk en wordt deze klacht verder buiten beschouwing gelaten (Vergelijk de beslissing van het Veterinair Beroepscollege van 19 december 2018, ECLI:NL:TDIVBC:2018:8).

12.2.     Over de klacht dat de dierenarts geen Easypill voor klagers kat heeft voorgeschreven, overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt. De dierenarts heeft gesteld dat zij zich niet kan herinneren dat zij hierover heeft gesproken, maar dat dit middel op de praktijk beschikbaar is. Appellant heeft daarentegen gesteld dat niet over het toedienen van medicijnen met behulp van Easypill is gesproken. In de patiëntenkaart is wel vermeld dat een pillenschieter is verstrekt en appellant betwist dit ook niet. Aangezien is gesproken over het toedienen van pillen met behulp van de verstrekte pillenschieter en de dierenarts Easypill beschikbaar had, is niet onaannemelijk dat de dierenarts de Easypill zou hebben voorgeschreven als dit zinvol was geweest. Bij gebrek aan voldoende duidelijkheid over de feiten heeft het Veterinair Tuchtcollege in ieder geval terecht geoordeeld dat niet tot een gegrondverklaring kan worden gekomen.
            Het betoog faalt.

12.3.     Tot slot beklaagt appellant zich erover dat de effectiviteit tussen een intraveneus en subcutaan infuus voor zijn kat niet door de dierenarts met hem is besproken.
            Anders dan het Veterinair Tuchtcollege, is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat niet kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat de lezingen van partijen over hetgeen is besproken uiteenloopt en daarom op basis van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld welke lezing juist is.
            Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege stond tijdens het consult op 17 juni 2020, gelet op de sterk afwijkende nierwaarden, de algehele conditie en de lage leeftijd van de kat, de noodzaak van opname van de kat voor nader onderzoek alsmede van toediening van fysiologisch zout per intraveneus infuus vast. De dierenarts had dan ook uitdrukkelijk moeten aandringen op opname van de kat voor nader onderzoek, ondanks dat appellant volgens de dierenarts de kat mee naar huis wilde nemen (vergelijk de uitspraak van het Veterinair Beroepscollege van 8 december 2008, ECLI:NL:TDIVBC:2008:22, rechtsoverweging 4.2). Hoewel de dierenarts heeft gesteld dat zij appellant heeft uitgelegd dat de prognose onzeker was en dat opname en een intraveneuze infuusbehandeling de voorkeur had en sneller en efficiënter was, maar appellant de kat mee naar huis wilde nemen, is hierover niets vermeld in het patiëntendossier. De dierenarts had in een situatie als de onderhavige uitdrukkelijk in het patiëntendossier moeten vastleggen dat zij opname en een intraveneus infuus noodzakelijk achtte voor een goede behandeling van het dier. Indien de eigenaar van het dier een andere keuze maakt, zoals in dit geval door de dierenarts gesteld, dan dient dit naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege eveneens uitdrukkelijk in het dossier te worden vermeld. Door dit na te laten heeft de dierenarts zich onvoldoende controleerbaar opgesteld, hetgeen tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Daarbij benadrukt het Veterinair Beroepscollege dat een zorgvuldige verslaglegging van het voorstel tot een noodzakelijk geachte behandeling aan een diereigenaar, met inbegrip van de keuze van de diereigenaar, niet in de laatste plaats een waarborg voor de dierenarts zelf is. De dierenarts heeft met de onzorgvuldige verslaglegging gehandeld in strijd met artikel 4.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet dieren.
            Het betoog slaagt.

Slotsom

13.       Het beroep is gedeeltelijk gegrond. De klacht tegen de dierenarts is terecht aangevoerd voor zover dit betrekking heeft op het onderdeel van de informatieverstrekking over de infuusbehandelingen. De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient in zoverre te worden vernietigd. Voor het overige is het beroep ongegrond en wordt de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege bevestigd.

Op te leggen maatregel

14.       Het belang van juiste en zorgvuldige verslaglegging in het patiëntendossier is gelegen in het controleerbaar maken van het handelen van de dierenarts. Wanneer noodzakelijke behandelingen die door de dierenarts worden voorgesteld tegen het advies in door de diereigenaar niet worden gevolgd, is die verslaglegging ook een waarborg voor de dierenarts. Nu de dierenarts dat heeft nagelaten, acht het Veterinair Beroepscollege het passend en geboden om aan de dierenarts de tuchtrechtelijke maatregel van waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet dieren, in samenhang gelezen met artikel 8.39, derde lid, van die wet, op te leggen.

Beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

1. verklaart de klacht tegen de dierenarts gegrond voor zover dit betrekking heeft op het onderdeel van de informatieverstrekking over de infuusbehandelingen;

2. vernietigt de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege van 4 november 2021, zaak nr. 2020/87, voor zover aangevallen, in zoverre;

4. legt aan de dierenarts de maatregel van waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet dieren op;

7. bevestigt de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege voor het overige.

Aldus gewezen door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, mr. G. Tangenberg en mr. J.D. Streefkerk, jurist-leden, drs. H.W. Wagenaar en drs. C. de Ruijter, dierenarts-leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M. Rijsdijk als secretaris.


mr. E.A. Minderhoud                                                       De plaatsvervangend secretaris is     

voorzitter                                                                       verhinderd de uitspraak te ondertekenen
 

Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2022

Voor eensluidend afschrift,

mr. E.A. Minderhoud,

voorzitter