ECLI:NL:TAHVD:2022:95 Hof van Discipline 's Gravenhage 210258D

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2022:95
Datum uitspraak: 09-05-2022
Datum publicatie: 31-05-2022
Zaaknummer(s): 210258D
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar, in hoger beroep alleen beroep tegen hoogte maatregel. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door een depotovereenkomst te ondertekenen op basis waarvan een groot bedrag op de derdengeldenrekening is beheerd ten behoeve van een procesfinanciering. Verweerder heeft miskend dat de wwft van toepassing was en ten onrechte nagelaten een melding te doen in de zin van de wwft. Verder heeft hij ism Voda het feitelijke beheer overgelaten aan een personeelslid, waardoor betalingen zonder grond daarvoor aan de verkeerde partij zijn gedaan en de financier ten onrechte niet is geïnformeerd over de betalingen (die in strijd met de depotovereenkomst waren). Verweerder heeft ook in een andere zaak gebankierd op de derdengeldenrekening zonder de toestemming van betrokkenen vast te leggen. Ook hier heeft verweerder miskend dat de wwft van toepassing was en ten onrechte geen melding gedaan. Verder heeft hij zonder toestemming zijn declaraties verrekend met de derdengelden. Verweerder heeft in strijd met meerdere kernwaarden gehandeld (onafhankelijkheid, integriteit, deskundigheid). Anders dan de raad (schorsing 16 weken) legt het hof de maatregel van schrapping van het tableau op, omdat verweerder door zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur in het algemeen heeft geschaad.

BESLISSING

van 9 mei 2022
in de zaak 210258D

naar aanleiding van het hoger beroep van:

mr. E.J. Henrichs
in zijn hoedanigheid van Deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Amsterdam

de deken

tegen:

verweerder


1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 26 juli 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 21-096/A/A/D). In deze beslissing is het bezwaar van de deken in alle onderdelen gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schorsing in de uitoefening van zijn praktijk opgelegd voor de duur van 16 weken. Verweerder is veroordeeld tot betaling van de reiskosten en de proceskosten.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2021:173 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.


2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het hogerberoepschrift van de deken tegen de beslissing is op 24 augustus 2021 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het hogerberoepschrift van verweerder van 25 augustus 2021, het daartegen gerichte verweerschrift van de deken van 27 september 2021 en de mail van verweerder van 26 januari 2022 waarin hij zijn hoger beroep intrekt.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 7 maart 2022. Daar is de deken verschenen. Verweerder is, hoewel correct opgeroepen, zonder bericht niet verschenen.


3 FEITEN

Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.1 Verweerder is in de onderhavige periode advocaat, hij werkt samen met mr. B. (hierna: de partner) en drie andere advocaten onder gezamenlijke naam in een advocatenkantoor in Amsterdam (hierna: het kantoor). De vijf advocaten voeren ieder een eigen praktijk. In 2014 is ten behoeve van de bedrijfsvoering de praktijkvennootschap A. Advocaten BV opgericht (hierna: Advocaten BV) dat onder meer zorg draagt voor de huisvesting, facturering voor de werkzaamheden, en het opstellen en versturen van de opdrachtbevestigingen. Aandeelhouders zijn genoemde vijf advocaten, van hen is verweerder (middellijk) enig bestuurder. Het beheer van de gezamenlijke derdengeldenrekening is ondergebracht in een stichting (hierna: de Stichting), bestuurders zijn verweerder en de partner.

3.2 Het dekenbezwaar is ingediend naar aanleiding van een tweetal signalen (klachten) in de navolgende zaken.

depotovereenkomst

3.3 Op 16 juli 2019 wordt een depotovereenkomst (hierna ook: Undertaking Agreement) gesloten tussen verweerder namens Advocaten BV, verweerder en de partner namens de Stichting, DF27 Funding gevestigd op de Kaaimaneilanden (hierna: Funder) en AC Manager LLC, een Delaware Company (hierna: Funder Administrator). Partijen komen overeen (mede onder verwijzing naar een gelijktijdig gesloten Funding Agreement) dat Funder een bedrag van (afgerond) € 1,3 miljoen overmaakt naar de derdengeldenrekening van de Stichting. Dit bedrag is bestemd voor de procesfinanciering van de mede door A and M Services Ltd gevestigd op de Britse Maagdeneilanden (hierna: AMS) aangespannen procedure bij de rechtbank te Amsterdam. Het economisch belang bij deze procedure berust bij Millenium Capital Ltd gevestigd in Hong Kong (hierna: Millenium) dat in Nederland wordt bijgestaan door advocatenkantoor Jones Day. De heer Van W. is de Ultimate Beneficial Owner (UBO) van Millenium.

3.4 Op grond van de depotovereenkomst treden Advocaten BV en de Stichting op als depothouder (escrow agent) en beheren daarmee het op de derdengeldenrekening gestorte bedrag van € 1,3 miljoen. Zij voeren volgens de overeenkomst op instructie van AMS en Millenium betalingen uit ten behoeve van de financiering van genoemde juridische procedure. In de Funding Agreement is vastgelegd dat de betalingen niet mogen worden uitgevoerd voordat Funder en Funder Administrator (hierna ook gezamenlijk: de Funder) van die instructie op de hoogte zijn gebracht. Voor het geval zij bezwaar hebben tegen een betaalinstructie voorziet de Funding Agreement in een procedure.

3.5 De depotovereenkomst is ondertekend door verweerder namens Advocaten BV en door verweerder en de partner namens de Stichting. Voor de werkzaamheden declareert Advocaten BV jaarlijks een vergoeding van € 10.000,-.

3.6 Op instructies van Van W. worden vervolgens door een werknemer van verweerder (hierna: de secretaris) van de derdengeldenrekening van de Stichting betalingen verricht. Een groot deel van de instructies ziet op betalingen aan een rechtspersoon waarvan de hiervóór genoemde Van W. (eveneens) de UBO is. De betalingen hebben veelal als vermelding ‘operationele kosten’. In de periode van september 2019 tot eind 2020 is verzuimd om Funder op de hoogte te brengen van ontvangen betaalinstructies van Van W. Het gaat dan om een bedrag van € 690.429,- aan volgens Funder in strijd met de Undertaking Agreement verrichte betalingen.

3.7 Voorjaar 2020 legt Funder conservatoir beslag op de privébankrekeningen en onroerende zaken (woonhuizen) van verweerder en de partner, alsmede op de bankrekeningen van Advocaten BV. Het beslag ziet op een vordering uit hoofde van de hiervóór genoemde, volgens Funder onrechtmatige overboekingen van gelden ten laste van de derdengeldenrekening. Uiteindelijk heeft verweerder (en ook de partner) een regeling getroffen inhoudende dat zij ieder € 150.000,- betalen aan een nieuwe depothouder. Van W. heeft een soortgelijke regeling getroffen.

Afwikkeling nalatenschap

3.8 Aan dit bezwaar van de deken ligt een klacht over een erfrechtelijke kwestie ten grondslag, waarbij verweerder is opgetreden voor twee zonen/erfgenamen. De zonen hadden een geschil met de echtgenote van de erflater en de derde zoon, de heer M. Verweerder heeft zich belast met het beheer van de huurpenningen van een onroerende zaak die zich in de nalatenschap bevond. Dat beheer hield in dat die huurpenningen naar de derdengeldenrekening van de Stichting werden overgemaakt en verweerder uit deze gelden de vaste lasten van de onroerende zaak voldeed. Bovendien werden uit de ontvangen bedragen de declaraties van verweerder betaald.

3.9 De heer M. heeft de klacht ingediend omdat verweerder zonder M’s instemming zijn declaraties had voldaan met de gelden op de derdengeldenrekening en had geweigerd hem een toelichting te geven over de declaraties en de ontvangen huurpenningen. Deze klacht is ingetrokken ten tijde van het dekenonderzoek, omdat alle betrokkenen overeenstemming hadden bereikt over de afwikkeling van de nalatenschap en verweerder het resterende saldo op de derdengeldenrekening had uitbetaald. De deken heeft vervolgens besloten om naar aanleiding van de klacht een zelfstandig onderzoek in te stellen.


4 DEKENBEZWAAR

4.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat hij:

bij de depotovereenkomst:

a) ernstig is tekortgeschoten bij de inrichting van het systeem rond de derdengeldenrekening, doordat voor betalingen vanaf die bankrekening geen dubbele fiattering en zelfs geen intern tweehandtekeningensysteem werd gehanteerd. Dit kan verweerder niet alleen als bestuurder van de Stichting, maar ook als advocaat tuchtrechtelijk worden verweten;

b) een situatie heeft gecreëerd waarin de secretaris - een personeelslid, dat bestuurder noch advocaat was - zelfstandig zonder enige vorm van toezicht door of betrokkenheid van de bestuurder(s) van de Stichting betalingen van de derdengeldenrekening kon verrichten en ook daadwerkelijk betalingen heeft verricht zonder de door de Verordening op de advocatuur (hierna: de Voda) voorgeschreven betrokkenheid van beide bestuurders. Dit kan verweerder niet alleen als bestuurder van de Stichting, maar ook als advocaat tuchtrechtelijk worden verweten;
c) heeft gehandeld in strijd met Gedragsregel 29 door meer dan eens niet tijdig, adequaat en correct te voldoen aan de op hem rustende verplichting alle gevraagde inlichtingen aanstonds aan de deken te verstrekken;

d) heeft gehandeld in strijd met de Undertaking Agreement door Funder niet op de hoogte te brengen van de betalingsverzoeken zoals Van W. die had gedaan. Deze handelwijze is in strijd met de kernwaarden integriteit, deskundigheid en onafhankelijkheid;

e) heeft gehandeld in strijd met de Undertaking Agreement door betalingen te verrichten die voor hem kenbaar strijdig waren met de Undertaking Agreement;

f) heeft gehandeld in strijd met Afdeling 6.5 Voda door de derdengeldenrekening te gebruiken voor het beheer van door hem als depothouder ontvangen middelen. Uit de definitie van derdengelden in artikel 1.1 van de Voda volgt dat het beheren van gelden als depothouder niet kan worden aangemerkt als een door een advocaat verleende dienst;

g) heeft gehandeld in strijd met de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: de Wwft) door zijn rol/advies als depothouder ten onrechte niet aan te merken als een zaak waarop de Wwft van toepassing is;

h) heeft gehandeld in strijd met de Wwft door ten onrechte af te zien van het doen van een melding van een of meer ongebruikelijke transactie(s);

i) heeft gehandeld in strijd met Gedragsregel 16 lid 2, door de door zijn toedoen ontstane situatie niet (tijdig) aan te merken als een beroepsfout en daardoor de door deze beroepsfout getroffen partijen niet onverwijld op de hoogte te brengen van deze beroepsfout. Ook heeft hij de beroepsfout niet (tijdig) bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar gemeld, maar dit eerst na aandringen van de deken gedaan;

j) meer in het algemeen heeft gehandeld in strijd met de kernwaarden integriteit en deskundigheid;

bij de afwikkeling van de nalatenschap:

k) heeft gehandeld in strijd met Afdeling 6.5 Voda (daaronder begrepen artikel 1.1, definitie derdengelden) door de ontvangen huurpenningen (deels) aan te wenden voor de betaling van vaste lasten verbonden aan het onroerend goed en aldus te “bankieren” op de derdengeldenrekening;

l) de zaak in strijd met de Wwft niet heeft aangemerkt als een Wwft-zaak;

m) jegens zijn cliënten heeft gehandeld in strijd met Gedragsregel 16 lid 1, en jegens de overige erfgenamen heeft gehandeld in strijd met de kernwaarden integriteit en professionaliteit door niet naar behoren vast te leggen en zich niet ervan te verzekeren dat alle erfgenamen hem instemming verleenden de huurpenningen ten behoeve van de erfgenamen te ontvangen, alsmede deze aan te wenden voor het betalen van de vaste lasten;

n) heeft gehandeld in strijd met de kernwaarden integriteit en professionaliteit door zonder instemming van de erfgenamen die op dat moment geen cliënt waren - en zelfs de wederpartij waren van zijn cliënten - declaraties voor zijn werkzaamheden te voldoen uit de ontvangen middelen en niet naar behoren rekening en verantwoording af te leggen van de beheerde gelden, ook niet toen daarom uitdrukkelijk werd gevraagd.


5 BEOORDELING

Overwegingen van de raad – bezwaaronderdelen a) en b)

5.1 Bezwaaronderdelen a) en b) lenen zich gelet op hun samenhang voor gezamenlijke behandeling. In deze bezwaaronderdelen wordt verweerder verweten dat hij is tekortgeschoten in de inrichting van de derdengeldenrekening.

5.2 Onderdeel a) gaat erover dat voor betalingen vanaf de derdengeldenrekening geen dubbele fiattering of zelfs geen tweehandtekeningensysteem werd gehanteerd. Onderdeel b) gaat erover dat de secretaris geheel zelfstandig betalingen kon verrichten zonder enige vorm van toezicht of betrokkenheid van de bestuurder(s). Ter zitting heeft de deken toegelicht dat bezwaaronderdeel b) ziet op het doorsluizen van taken naar de secretaris.

5.3 Op grond van artikel 6.22 lid 8 Voda wordt een stichting derdengelden in en buiten rechte vertegenwoordigd door twee gezamenlijk handelende bestuurders, van wie er tenminste één advocaat is.

5.4 Verweerder heeft aanvankelijk verklaard dat hij en de partner beiden bij de betalingen waren betrokken. Naderhand en in zijn verweerschrift van 28 mei 2021 heeft verweerder verklaard dat de door de secretaris uitgevoerde betalingen alleen door hem waren goedgekeurd. Uit het klachtdossier blijkt dat de secretaris op 4 juni 2020 tegenover de deken heeft verklaard dat hij beschikte over de bankpas van verweerder en de betalingen zelf uitvoerde, waarbij hij wel bijhield of verweerder instemde met uitbetaling.

5.5 De raad overweegt dat verweerder artikel 6.22 lid 8 Voda heeft geschonden doordat voor betalingen vanaf de derdengeldenrekening geen dubbele fiattering of zelfs geen tweehandtekeningensysteem werd gehanteerd en de secretaris dus geheel zelfstandig betalingen kon uitvoeren, waartoe hij over de bankpas van verweerder beschikte. Als advocaat wist of behoorde verweerder te weten dat de wijze waarop de Stichting werd vertegenwoordigd niet in overeenstemming was met artikel 6.22 lid 8 Voda, zodat hij daarmee ook bekend was -of dat had behoren te zijn- in zijn hoedanigheid als bestuurder van de Stichting. Ook als bestuurder van de Stichting had hij de omschreven handelwijze van fiattering en de wijze van uitvoering van betalingen moeten voorkomen. Het schaadt immers het vertrouwen in de advocatuur als een stichting derdengelden niet op de juiste wijze wordt vertegenwoordigd. De raad is daarom van oordeel dat verweerder hieromtrent niet alleen als advocaat, maar ook als bestuurder van de Stichting een tuchtrechtelijk verwijt treft. Vergelijk de beslissing van het hof van discipline van 4 december 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:264. De bezwaaronderdelen a) en b) zijn gegrond.

Overwegingen van de raad – bezwaaronderdeel c)

5.6 Dit bezwaaronderdeel gaat over het meewerken aan het dekenonderzoek. De deken heeft verweerder verweten dat hij in strijd met Gedragsregel 29 hem niet tijdig, adequaat en correct inlichtingen heeft verstrekt. De deken heeft er in dit verband op gewezen dat verweerder in zijn brief van 10 april 2020 heeft verklaard dat betalingen van de derdengeldenrekening plaatsvonden na voorafgaande fiattering door zowel de partner als hemzelf en dat aan iedere betaling schriftelijke stukken ten grondslag lagen met handtekeningen ten bewijze van goedkeuring. Deze informatie was onjuist en dat was verweerder bekend, aldus de deken. Ook heeft verweerder volgens de deken in een gesprek op 10 april 2020 onjuiste informatie verstrekt door te verklaren dat de (beroeps)fout was ontstaan door een foute (schriftelijke) instructie van hem aan de secretaris. Daarbij heeft de deken erop gewezen dat de secretaris heeft verklaard geen schriftelijke instructie te hebben ontvangen en verweerder een instructie ondanks herhaaldelijk verzoek ook niet heeft overgelegd. Verder heeft de deken gesteld dat hij andere gevraagde informatie pas na herhaald verzoek heeft ontvangen. In dit verband heeft hij onder meer verwezen naar zijn e-mail van 28 april 2020, waarin staat dat van de opgevraagde informatie die op die datum zou worden ingeleverd nog niets was ontvangen. Ook heeft hij verwezen naar zijn e-mail van 8 mei 2020, waarin als ontbrekende stukken worden genoemd de schriftelijke interne instructie aan de secretaris en per verrichte betaling de interne fiattering door de bestuurders van de derdengeldenrekening, alsmede de onderliggende stukken op basis waarvan de fiattering is gebeurd.

5.7 Op grond van Gedragsregel 29 is bij een tuchtrechtelijk onderzoek en een verzoek om informatie van de deken dat met een mogelijk tuchtrechtelijk onderzoek verband houdt de betrokken advocaat verplicht om alle gevraagde inlichtingen aanstonds aan de deken te verstrekken.

5.8 De raad overweegt dat uit het bezwaardossier, in het bijzonder de e-mails van de deken van 28 april 2020 en 8 mei 2020, volgt dat verweerder niet alle gevraagde inlichtingen aanstonds aan de deken heeft verstrekt. Dit is (deels) veroorzaakt doordat verweerder over de betalingen aanvankelijk onjuiste informatie heeft verstrekt. Hij heeft in een brief aan de deken van 10 april 2020 vermeld dat de betalingen vanaf de derdengeldenrekening plaatsvonden na voorafgaande fiattering door zowel de partner als hemzelf en dat aan iedere betaling een schriftelijk bewijsstuk ten grondslag lag (een factuur, een print van een mail met instructie) met daarop handtekeningen of parafen als bewijs van goedkeuring. Naderhand en in zijn verweerschrift heeft verweerder evenwel erkend dat de (voorgenomen) betalingen niet aan de partner ter goedkeuring waren voorgelegd.

5.9 Ook heeft verweerder op het punt van de instructie aan de secretaris onjuiste informatie verstrekt. In zijn telefoongesprek met de deken op 24 april 2020 heeft verweerder volgens het daarvan opgemaakte verslag verklaard dat de instructie aan de secretaris was om bij ieder betalingsverzoek te verifiëren dat deze ook bij Funder terecht waren gekomen en niet achteraf waren afgekeurd, zoals vastgelegd in de Funding Agreement. Na ontvangst van het betalingsverzoek keurde verweerder de betaling goed samen met de partner. Volgens verweerder had hij de fout gemaakt niet te controleren of Funder de betalingen hadden goedgekeurd. In zijn telefoongesprek met de deken op 1 mei 2020 heeft verweerder volgens het daarvan opgemaakte verslag verklaard dat het ging om een schriftelijke instructie. In het dekenbezwaar valt te lezen dat de secretaris op 4 juni 2020 evenwel heeft verklaard dat hij geen (specifieke) schriftelijke instructie heeft gekregen voor het doen van betalingen. Gelet op de verklaring van de secretaris, het feit dat de partner -zoals hij later heeft erkend- niet was betrokken bij betalingen en het feit dat verweerder de schriftelijke instructie niet heeft overgelegd, acht de raad het aannemelijk dat deze instructie niet bestaat. Daarbij betrekt de raad dat verweerder in zijn verweerschrift een andere inhoud aan de instructie heeft gegeven, nu daarin staat dat verweerder de secretaris heeft geïnstrueerd iedere mutatie te verwerken in een Excel-bestand dat na iedere mutatie per e-mail zou worden gedeeld met Funder en met de heer Van W.

5.10 De raad concludeert dat verweerder Gedragsregel 29 heeft geschonden. Het niet verstrekken van informatie en het verstrekken van onjuiste informatie brengt mee dat de deken de in het kader van het tuchtrecht door de wetgever aan hem opgedragen taken niet naar behoren kan vervullen.

5.11 Verweerder treft hiervan een tuchtrechtelijk verwijt. Bezwaaronderdeel c) is gegrond.

Overwegingen van de raad – bezwaaronderdelen d), e) en j)

5.12 Bezwaaronderdelen d), e) en j) lenen zich gelet op hun samenhang voor gezamenlijke behandeling.

5.13 Deze bezwaaronderdelen gaan over de kernwaarden die een advocaat in acht dient te nemen. De deken heeft verweerder verweten dat hij heeft gehandeld in strijd met drie kernwaarden te weten: integriteit, deskundigheid en onafhankelijkheid. Onderdeel d) gaat erover dat verweerder Funder in strijd met de Undertaking Agreement niet op de hoogte heeft gebracht van de ontvangen betaalinstructies van de heer Van W. Onderdeel e) gaat erover dat de betalingen die naar aanleiding van betaalinstructies werden gedaan een bestemming hadden die zichtbaar anders was dan de bestemming waarvoor de middelen beschikbaar werden gesteld (welke bestemming in beginsel, op een enkele bij naam genoemde uitzondering na, was: betaling van declaraties van Jones Day Advocaten). Ook was niet voor alle betalingen een onderliggende declaratie aanwezig en is zelfs een enkele keer geld ‘geleend’ aan de heer Van W. In bezwaaronderdeel j) heeft de deken nog een aantal zaken genoemd, waaruit volgens hem volgt dat verweerder voormelde kernwaarden niet in acht heeft genomen. Onder meer heeft hij erop gewezen dat verweerder op geen enkel moment de heer Van W. heeft aangesproken op de ontstane situatie en ondubbelzinnig aanspraak heeft gemaakt op onmiddellijke restitutie van de onregelmatig gebleken betalingen. Verder verwijt hij verweerder dat hij jegens Funder een als schimmig aan te merken verweer heeft gevoerd rond een dubieuze bankgarantie: verweerder heeft (te lang) volgehouden dat deze ‘callable’ was en dus een adequate zekerheid vormde voor terugbetaling door de heer Van W. onttrokken gelden, terwijl dat zeer de vraag was.

5.14 Verweerder heeft in zijn brief aan de deken van 10 april 2020 erkend dat voorafgaand aan de betalingen van de betaalinstructies van de heer Van W. in de periode september 2019 tot eind januari 2020 de goedkeuring van Funder niet is verzocht en dat verweerder om die reden is tekortgeschoten. Verweerder heeft in zijn verweerschrift vermeld dat zijn tekortschieten, door niet voorafgaand aan de verrichte betalingen de goedkeuring van Funder te verzoeken, betrekking heeft op de nakoming van een civielrechtelijke overeenkomst. Volgens verweerder is er geen ruimte voor een tuchtrechtelijke beoordeling van zijn tekortschieten, omdat hij niet heeft gehandeld als advocaat. Hij heeft geen advocatendienst, maar een administratieve dienst verleend, aldus verweerder.

5.15 De raad overweegt dat de door verweerder verrichtte diensten voortvloeiend uit de Undertaking Agreement diensten zijn die verweerder heeft verricht in zijn hoedanigheid van advocaat. De Undertaking Agreement is immers aangegaan door de praktijkvennootschap. Verweerder heeft namens de praktijkvennootschap de overeenkomst ondertekend. Verweerder heeft bovendien zijn declaraties voor de dienstverlening, gericht aan MC Limited, ingediend met gebruikmaking van het briefpapier van de praktijkvennootschap. Maar ook als wel zou worden aangenomen dat verweerder in een andere hoedanigheid dan die van advocaat zou hebben opgetreden, is op hem het tuchtrecht van toepassing, nu er in dat geval voldoende aanknopingspunten zijn met de praktijkuitoefening. Vergelijk de beslissing van het Hof van Discipline van 23 april 2021, ECLI:NL:HVD:2021:85.

5.16 De omstandigheid dat over de door verweerder verrichte betalingen civiel wordt geprocedeerd staat evenmin in de weg aan een tuchtrechtelijke beoordeling. De civiele rechter beoordeelt anders dan de tuchtrechter niet of verweerder zich heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt.

5.17 De raad overweegt verder als volgt. De deken heeft terecht er op gewezen dat de verrichte betalingen veelal een andere bestemming hadden dan die waarvoor de middelen beschikbaar waren gesteld en dat niet voor alle betalingen een onderliggende declaratie aanwezig was. Alle betaalinstructies waren afkomstig van de heer Van W. en in veel gevallen beschreef de heer Van W. de kosten als operationele kosten en verzocht hij die te betalen aan Stichting M. Verweerder heeft tijdens het telefoongesprek met de deken op 24 april 2020 op de vraag van de deken naar zijn relatie met de heer Van W. geantwoord dat de heer Van W. een cliënt van hem is en dat de heer Van W. hem in de zomer van 2019 heeft benaderd voor het beheer van gelden op grond van de Undertaking Agreement. De raad is van oordeel dat verweerder door de betaalinstructies van de heer Van W. steeds zonder een deugdelijke vorm van navraag op te volgen en bovendien Funder niet over de instructies te informeren, de kernwaarden (financiële) integriteit, deskundigheid en onafhankelijkheid heeft geschonden. Daarbij neemt de raad in aanmerking dat bovendien niet is gebleken dat verweerder de heer Van W. heeft aangesproken op de ontstane situatie en ondubbelzinnig aanspraak heeft gemaakt op onmiddellijke restitutie van de onregelmatig gebleken betalingen. Dat had van hem in de gegeven omstandigheden wel verwacht mogen worden. Het gebrek aan (financiële) deskundigheid -door verweerder ter zitting van de raad erkend- wordt naar het oordeel van de raad onderstreept door de weinig vertrouwen inboezemende mededelingen van verweerder over de bankgarantie. De deken heeft die terecht als schimmig en dubieus aangemerkt. Dat verweerdegr, naar gesteld, de bankgarantie niet als “callable” heeft aangemerkt, doet hier niet aan af. Bewaaronderdelen d), e) en j) zijn daarom ook gegrond,

Overwegingen van de raad – bezwaaronderdeel f)

5.18 Dit bezwaaronderdeel gaat over het gebruik van de derdengeldenrekening voor het beheer van gelden. De deken verwijt verweerder dat dit gebruik in strijd is met Afdeling 6.5 Voda, gelet ook op de definitie van derdengelden in artikel 1.1 Voda.

5.19 In artikel 1.1 Voda zijn derdengelden gedefinieerd als gelden die een relatie hebben met de dienst die de advocaat verleent en die niet zijn bestemd voor de advocaat in het kader van zijn optreden in die hoedanigheid, maar voor de cliënt of een derde, uitgezonderd voorschotten en griffierechten. Volgens de Toelichting op artikel 1.1 van de Voda moet er een duidelijke relatie zijn met de dienstverlening van de advocaat.

5.20 De raad is van oordeel dat de deken zich bij dit klachtonderdeel terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gelden die Funder op de derdengeldenrekening hebben gestort geen derdengelden zijn in de zin van de definitie daarvan. De gestorte gelden hadden geen duidelijke relatie met de dienstverlening van verweerder als advocaat. Vergelijk de beslissing van het Hof van Discipline van 28 augustus 2020, ECLI:NL:TADHVD:2020:163. Zoals het Hof van Discipline eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de beslissing van 4 december 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:264, is de functie van een derdengeldenrekening om te waarborgen dat de daarop gestorte bedragen zich niet vermengen met de middelen van het kantoor van de betrokken advocaat of met diens eigen vermogen en dat deze bedragen op die rekening in bewaring blijven in afwachting van beantwoording van de vraag wie rechtens op de desbetreffende gelden aanspraak heeft. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de derdengeldenrekening heeft gebruikt voor een doel waarvoor deze rekening niet is bedoeld. Bezwaaronderdeel f) is dus evenzeer gegrond.

Overwegingen van de raad – bezwaaronderdeel g)

5.21 Dit bezwaaronderdeel gaat over de toepasselijkheid van de Wwft. De deken verwijt verweerder dat hij heeft miskend dat op de dienst die hij op grond van de Undertaking Agreement op zich nam de Wwft van toepassing was, zodat behoorlijk Wwft-onderzoek diende plaats te vinden, wat achterwege is gebleven. Daarbij speelde een rol dat sommige bij het beheer betrokken partijen waren gevestigd in “hoog risico”- landen.

5.22 Op grond van artikel 1 Wwft wordt onder instelling verstaan: bank, andere financiële onderneming, of natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap handelend in het kader van zijn beroepsactiviteiten, waarop deze wet ingevolge artikel 1a van toepassing is.

5.23 Op grond van artikel 1a, lid 4, aanhef en onder c, onder 1⁰, onder ii, Wwft worden als natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen handelend in het kader van hun beroepsactiviteiten waarop deze wet van toepassing is aangewezen natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen die als advocaat zelfstandig onafhankelijk beroeps- of bedrijfsmatig advies geven of bijstand verlenen bij het beheren van geld.

5.24 De Undertaking Agreement voorziet in het door de praktijkvennootschap beroeps- of bedrijfsmatig bijstand verlenen bij het beheren van geld. De praktijkvennootschap dient daarom op grond van artikel 1a, lid 4, aanhef en onder c, onder 1⁰, onder ii, Wwft te worden aangemerkt als een instelling in de zin van de Wwft waarop de Wwft van toepassing is. Verweerder heeft tijdens het telefoongesprek met de deken op 24 april 2020 desgevraagd verklaard dat hij zich bij het aangaan van de Undertaking Agreement niet had gerealiseerd dat de Wwft van toepassing was. Naar het oordeel van de raad treft verweerder hiervan een tuchtrechtelijk verwijt. Verweerder had bij de ondertekening van de Undertaking Agreement door hem namens de praktijkvennootschap en de Stichting ervan op de hoogte behoren te zijn dat de omstandigheid dat de Undertaking Agreement voorziet in het door de praktijkvennootschap beheren van geld, meebracht dat de praktijkvennootschap een instelling was waarop de Wwft van toepassing was. Bezwaaronderdeel g) is gegrond.

Overwegingen van de raad – bezwaaronderdeel h)

5.25 Dit bezwaaronderdeel gaat over het melden van een of meer ongebruikelijke transactie(s) op grond van de Wwft. De deken verwijt verweerder dat hij daarvan ten onrechte heeft afgezien.

5.26 Op grond van artikel 16, lid 1, Wwft meldt een instelling een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden aan de Financiële inlichtingeneenheid. In artikel 1 Wwft is transactie gedefinieerd als handeling of samenstel van handelingen van of ten behoeve van een cliënt waarvan de instelling ten behoeve van haar dienstverlening aan die cliënt heeft kennis genomen.

5.27 Krachtens artikel 15 Wwft zijn indicatoren vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie in de zin van de Wwft. In de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft, vastgesteld krachtens artikel 4 van dat besluit, zijn deze indicatoren genoemd per categorie instelling. In die bijlage stonden bij het aangaan van de Undertaking Agreement op 16 juli 2019 als indicatoren vermeld: 'Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme, een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een staat die op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme, alsmede een transactie voor een bedrag van € 10.000,- of meer, betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten, met cheques aan toonder, een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) of soortgelijke betaalmiddelen.’

5.28 Verweerder heeft in het telefoongesprek met de deken van 24 april 2020 toegelicht dat hij "recent" de zaak als een Wwft zaak was gaan behandelen. Dit heeft verweerder er evenwel niet toe gebracht om aan de Financiële inlichtingeneenheid onverwijld melding te doen van een of meer ongebruikelijke transactie(s), omdat volgens verweerder nog niet duidelijk was of daarvan sprake was. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat er civiel wordt geprocedeerd over de volgens Funder verrichte onrechtmatige of onregelmatige betalingen. In zijn verweerschrift heeft verweerder aangevoerd dat zonder voorafgaande goedkeuring van Funder welswaar geen betalingen konden plaats hebben, maar dat - in het geval geen toestemming werd bereikt over een uitbetaling - Stichting M niettemin de beslissende stem had over de vraag of een betaling kon geschieden.

5.29 De raad overweegt als volgt. De Undertaking Agreement voorziet in het beheren van een grote geldsom ten behoeve van procesfinanciering van één of meer rechtszaken in Nederland. Bij de Undertaking Agreement zijn partijen betrokken die in het buitenland zijn opgericht, dan wel gevestigd, zoals op de Kaaimaneilanden en de Britse Maagdeneilanden. De raad veronderstelt als algemeen bekend dat de financiële systemen op deze eilanden een discutabele reputatie hebben. Naar het oordeel van de raad bestond er voor verweerder onder deze omstandigheden aanleiding om te veronderstellen dat de Undertaking Agreement, maar in ieder geval zijn rol bij het doen van betalingen binnen het verband van de Undertaking Agreement, verband kon houden met witwassen of financieren van terrorisme. Dat geen van de partijen bij de Undertaking Agreement is gevestigd in een van de staten die staan op de grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn tot stand gekomen lijst van staten met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme maakt niet dat aan de vestigingsplaats van partijen geen betekenis toekomt. Verweerder had de Undertaking Agreement daarom behoren aan te merken als een ongebruikelijke transactie. Dit geldt eens te meer nu, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, advocatenkantoor Jones Day, dat die in eerste instantie ook was benaderd voor het beheer van de gelden, daarvan heeft afgezien.

5.30 De raad overweegt verder dat de omstandigheid dat er civiel wordt geprocedeerd over de (on)rechtmatigheid van de verrichte betalingen, er niet aan af doet dat de Undertaking Agreement of in ieder geval het doen van betalingen uit dien hoofde (een) transactie(s) is/zijn met een ongebruikelijk karakter. Bezwaaronderdeel h) is gegrond.

Overwegingen van de raad – bezwaaronderdeel i)

5.31 Dit bezwaaronderdeel gaat erover dat verweerder de ontstane situatie niet heeft aangemerkt als een beroepsfout en Funder daardoor niet onverwijld op de hoogte van deze beroepsfout heeft gebracht. Verweerder heeft deze fout pas na aandringen van de deken bij de verzekeraar gemeld.

5.32 Op grond van Gedragsregel 16 lid 2 is de advocaat die een redelijk vermoeden heeft dan wel bemerkt dat hij tekort is geschoten in de behartiging van de belangen van zijn cliënt, gehouden zijn cliënt daarvan onverwijld op de hoogte te stellen en hem, zo nodig, te adviseren onafhankelijk advies te vragen.

5.33 Verweerder heeft in zijn brief van 10 april 2020 vermeld dat, zodra hij ervan kennis had genomen dat Funder niet van betaalinstructies in de periode van september 2019 tot eind januari 2020 op de hoogte waren gebracht, hij hen alsnog de betreffende informatie heeft toegezonden. In zijn verweerschrift heeft verweerder aangevoerd dat hij uit eigen beweging eind januari 2020 Funder heeft medegedeeld wat er was gebeurd. In het telefoongesprek met de deken op 24 april 2020 heeft verweerder desgevraagd erkend dat sprake was van een beroepsfout, maar dat hij die nog niet bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar had gemeld omdat hij eraan twijfelde of de fout onder de dekking viel. Hij had evenwel besloten de fout te melden, maar wilde die melding uitstellen tot de maandag erop, omdat hij erop vertrouwde dat voor die tijd de heer Van W. de betreffende gelden zou terugbetalen, zo valt in het van het telefoongesprek opgemaakte verslag te lezen.

5.34 De raad ziet geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de verklaring van verweerder dat hij de informatie over de betaalinstructies alsnog aan Funder heeft toegezonden zodra hem bekend werd dat zij hiervan niet op de hoogte waren. Verweerder heeft evenwel ten onrechte niet onderkend dat deze tekortkoming in de behartiging van de belangen van Funder tot schadeclaims zou kunnen leiden, en dat hij deze fout om die reden direct had moeten melden bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Door dit na te laten heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De redenen die verweerder geeft voor dit nalaten, maken dit niet anders. Bezwaaronderdeel i) is daarom ook gegrond.

Bezwaaronderdelen naar aanleiding van de afwikkeling van de erfenis

Overwegingen van de raad – bezwaaronderdeel k)

5.35 Dit bezwaaronderdeel gaat erover dat verweerder ontvangen huurpenningen van een in een nalatenschap vallende onroerende zaak heeft aangewend voor de betaling van vaste lasten verbonden aan deze onroerende zaak. De deken heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder aldus heeft “gebankierd” met gelden van zijn cliënten, hetgeen in strijd is met Afdeling 6.5 Voda, daaronder begrepen artikel 1.1, definitie derdengelden.

5.36 Verweerder heeft toegelicht dat de huurpenningen in 2012 werden ontvangen door de echtgenote van de erflater waardoor zij verloren gingen voor de boedel. Om verharding van de standpunten te voorkomen, zoals in geval van beslaglegging het geval zou zijn geweest, heeft verweerder de echtgenote van de erflater voorgesteld de huur over te maken naar de derdengeldenrekening van de Stichting. De echtgenote van de erflater heeft daarmee ingestemd onder de voorwaarde dat uit de huurpenningen vanaf de derdengeldenrekening ook de lopende kosten in verband met de woning zouden worden betaald. Met die voorwaarde hadden zijn cliënten ingestemd, zodat er overeenstemming was bereikt. Conform de overeenkomst heeft verweerder vanaf 2013 op de derdengeldenrekening huurpenningen ontvangen en vanuit deze rekening kosten voor de onroerende zaak voldaan, aldus verweerder. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat de overeenkomst dateerde van voor de inwerkingtreding van de Voda 2015.

5.37 De raad overweegt dat uit Afdeling 6.5 Voda volgt dat de derdengeldenrekening niet is bedoeld om betalingen uit te voldoen aan anderen dan de rechthebbenden op de gelden. Volgens de toelichting op artikel 6.19 Voda is het niet toegestaan derdengelden in opdracht van de cliënt te gebruiken voor het betalen van bijvoorbeeld vorderingen van derden op de cliënt, het zogenaamde bankieren met de derdengeldenrekening. Dat met deze dienstverlening volgens verweerder een verharding van de standpunten van partijen is voorkomen, maakt dit niet anders. Het verweer - daargelaten wat daarvan zij - dat de overeenkomst dateerde van voor de inwerkingtreding van de Voda 2015 neemt niet weg dat verweerder dan na 2015 zijn handelwijze had dienen aan te passen en daarvan is niet is gebleken. Als verweerder zich op het standpunt stelt dat de omstandigheid dat de Voda eerst in 2015 in werking is getreden, meebrengt dat het hem was toegestaan om te bankieren met de derdengeldenrekening, volgt de raad dit standpunt niet. Op grond van de Verordening op de administratie en financiële integratie (Vafi), de voorloper van de Voda, was bankieren met de derdengeldenrekening namelijk evenmin toegestaan. Daar komt nog bij dat van het bestaan van een overeenkomst tussen verweerder en de erfgenamen over het vanuit de derdengeldenrekening voldoen van kosten voor de onroerende zaak niet is gebleken. Bezwaaronderdeel k) is gegrond.

Overwegingen van de raad – bezwaaronderdeel l)

5.38 Dit bezwaaronderdeel gaat ook over de Wwft. De deken verwijt verweerder dat hij de dienstverlening van het aanwenden van de ontvangen huurbetalingen voor de betaling van de vaste lasten niet heeft aangemerkt als een dienst waarop de Wwft van toepassing is.

5.39 Verweerder heeft verklaard moeilijk te kunnen navolgen dat de Wwft volgens de toenmalige regeling van toepassing zou zijn op de door hem verrichte dienstverlening en al zeker niet dat de partijen behoren tot de doelgroep waarvan de wetgever beoogt hun financiële transacties tegen te gaan of in de gaten te houden.

5.40 Op grond van artikel 1 Wwft wordt onder instelling verstaan: bank, andere financiële onderneming, of natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap handelend in het kader van zijn beroepsactiviteiten, waarop deze wet ingevolge artikel 1a van toepassing is.

5.41 Op grond van artikel 1a, lid 4, aanhef en onder c, onder, 2⁰, Wwft worden als natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen handelend in het kader van hun beroepsactiviteiten waarop deze wet van toepassing is aangewezen natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen die als advocaat zelfstandig onafhankelijk beroeps- of bedrijfsmatig optreden in naam en voor rekening van een cliënt bij enigerlei financiële transactie.

5.42 Door te bankieren met de derdengeldenrekening, zoals verweerder dat heeft gedaan, dient hij op grond van artikel 1a lid 4, aanhef en onder c, onder, 2⁰, Wwft te worden aangemerkt als een instelling in de zin van de Wwft. Dat was ook al het geval in 2012, toen een gelijkluidende bepaling was opgenomen in artikel 1 onder a, onder 13⁰ Wwft. Hieruit volgt dat bezwaaronderdeel l) gegrond is.

Overwegingen van de raad – bezwaaronderdeel m)

5.43 Dit bezwaaronderdeel gaat erover dat verweerder de gemaakte afspraken niet schriftelijk heeft vastgelegd en zich er niet van heeft verzekerd dat alle erfgenamen met de afspraken instemden.

5.44 Op grond van Gedragsregel 16 lid 1 dient de advocaat zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen.

5.45 Verweerder heeft verklaard dat hij partijen met excelbestanden periodiek op de hoogte heeft gehouden van de stand van inkomsten en uitgaven en aldus rekening en verantwoording heeft afgelegd.

5.46 De raad overweegt dat verweerder bedoelde excelbestanden niet heeft overgelegd. Bovendien is het bijhouden van inkomsten en uitgaven iets anders dan het schriftelijk bevestigen van gemaakte afspraken. De door verweerder gemaakte afspraak met de echtgenote van de erflater heeft te gelden als een belangrijke afspraak. Niet is gebleken dat verweerder deze afspraak schriftelijk heeft bevestigd. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil had hij dat wel behoren te doen en alle erfgenamen hierover te informeren. Verweerder heeft daarom Gedragsregel 16 lid 1 geschonden. Ten opzichte van de erfgenamen die geen cliënten van hem waren, geldt dat verweerder niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Hiervan treft verweerder een tuchtrechtelijk verwijt. Bezwaaronderdeel m) is daarom gegrond.

Overwegingen van de raad – bezwaaronderdeel n)

5.47 Dit bezwaaronderdeel gaat erover dat verweerder zonder (schriftelijke) instemming van de erfgenamen -voor zover die geen cliënt van hem waren- declaraties voor zijn werkzaamheden heeft voldaan uit de ontvangen huurpenningen en niet naar behoren daarover rekening en verantwoording heeft afgelegd.

5.48 Op grond van artikel 6.19 lid 4, Voda kan een advocaat met de rechthebbende schriftelijk overeenkomen dat derdengelden worden aangewend ter voldoening van een eigen declaratie.

5.49 Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat alle partijen hadden ingestemd met de eindafrekening. In die eindafrekening heeft hij met toestemming van alle partijen ook zijn laatste declaratie opgenomen.

5.50 De raad is van oordeel dat een overeenkomst met rechthebbenden om derdengelden aan te wenden ter voldoening van de eigen declaratie vooraf moet worden gesloten. Dat heeft verweerder niet gedaan. Als gevolg hiervan heeft een van de erfgenamen een klacht tegen verweerder ingediend. Die klager was geen cliënt van verweerder maar was wel gerechtigd tot (deel van) de opbrengst van de onroerende zaak. Door ten laste van de opbrengsten van een niet-cliënt declaraties te verrekenen, terwijl daarvoor de schriftelijke, voorafgaande toestemming ontbreekt, handelt verweerder zoals het een behoorlijk advocaat niet betaamt. Hieruit volgt dat ook dit laatste bezwaaronderdeel gegrond is.

Omvang hoger beroep

5.51 De raad heeft de klacht op alle onderdelen gegrond bevonden. Verweerder heeft hiertegen (uiteindelijk) geen hoger beroep ingesteld. Het hof neemt het oordeel van de raad, en de overwegingen waarop het berust, over en maakt ze, behoudens het navolgende, tot de zijne.

Beroepsgronden deken

5.52 De deken heeft hoger beroep aangetekend tegen de motivering van de beslissing onder h) en tegen de strafmaat (hoogte van de maatregel). Verweerder heeft tegen dit hoger beroep geen verweer gevoerd.

Overwegingen van het hof

5.53 Het hof stelt met betrekking tot bezwaaronderdeel h) allereerst vast dat in de depotovereenkomst / Undertaking Agreement en de daarbij behorende Funding Agreement afspraken zijn gemaakt over de storting van een substantieel bedrag op de derdengeldenrekening in het kader van een procesfinanciering waarbij partijen betrokken zijn die zijn gevestigd in onder meer de Kaaimaneilanden en de Britse Maagdeneilanden. Met de raad veronderstelt het hof als algemeen bekend dat de financiële systemen op deze eilanden een discutabele reputatie hebben. Dit had voor verweerder aanleiding moeten zijn om zich te beraden over het risico van (door het uitvoeren van de depotovereenkomst, meewerken aan) witwassen of financieren van terrorisme. Alsdan had hij minst genomen moeten overwegen een melding in de zin van de wwft te doen of daarover in overleg te treden met de deken. Dit geldt te meer nu verweerder wist dat advocatenkantoor Jones Day ook was gevraagd voor het beheer van de gelden, maar dat heeft geweigerd (terwijl de gelden grotendeels voor dit kantoor bestemd waren). Gesteld noch gebleken is dat verweerder aandacht heeft gehad voor bedoeld risico en zich (in voldoende mate) heeft verdiept in de achtergrond voor de keuze en vormgeving van deze wijze van procesfinanciering.

5.54 Dit alles klemt te meer nu na het aangaan van de depotovereenkomst betalingen zijn gedaan aan een partij die in het geheel niet is genoemd in de depotovereenkomst - zie de overwegingen van de raad onder d), e) en j) - met een bestemming die duidelijk anders is dan omschreven in de Funding Agreement, niet altijd de onderliggende declaratie aanwezig was, en zelfs een enkele keer geld werd uitgeleend aan Van W. Deze feitelijke uitwerking van en handelwijze ná het sluiten van de depotovereenkomst was in ieder geval voldoende reden voor verweerder om bedoelde ongebruikelijke transactie - aan de FIU te melden. Hij heeft dit ten onrechte nagelaten.

maatregel

5.55 Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het hof dat verweerder in twee zaken een reeks van verwijten wordt gemaakt, die alle gegrond zijn bevonden. Daaronder vallen allereerst verwijten ten aanzien van het gebruik van de derdengeldenrekening, inclusief het ‘bankieren’ op deze rekening. Op de derdengeldenrekening mogen slechts gelden staan die verband houden met de dienst die door de advocaat worden verleend. Een dergelijk verband is in dit geval afwezig. Verweerder heeft gebankierd met de op de derdengeldenrekening ontvangen huurpenningen in de zaak betreffende de erfenis. Verweerder heeft in de zaak betreffende de depotovereenkomst (slechts) gehandeld als depothouder van gelden die bestemd waren voor derden. Vervolgens is dit beheer in een niet te onderschatten mate verwijtbaar onzorgvuldig geweest omdat aanzienlijke bedragen terecht zijn gekomen bij derden die niet gerechtigd waren deze bedragen te ontvangen. (zowel verweerder als de partner als Van W. hebben de Funder dan ook een aanzienlijk bedrag aan schadevergoeding moeten betalen.). Verweerder heeft in dit verband ook misbruik gemaakt van het vertrouwen dat de partner in hem had. Belangrijker nog is dat hij het vertrouwen in de advocatuur, in het bijzonder het vertrouwen in het (ic niet toegestane) gebruik van de derdengeldenrekening en door het (ic onzorgvuldige) beheer van op de derdengeldenrekening gestorte gelden, ernstig heeft geschaad.

5.56 Voorts worden verweerder verwijten gemaakt over het niet onderkennen dat de Wwft van toepassing was, en dat hij de deken onjuist en niet tijdig heeft geïnformeerd en daarmee heeft belemmerd in zijn onderzoek, en met dit alles de gedragsregels en meerdere kernwaarden heeft geschonden. Verweerder, die bij nader inzien zijn hoger beroep heeft ingetrokken, legt zich klaarblijkelijk neer bij het oordeel van de raad op alle genoemde punten.

5.57 Het is het hof niet duidelijk of verweerder zijn (ernstige) falen (in voldoende mate) onderkent. Zo heeft hij in eerste instantie nog hoger beroep aangetekend tegen een aantal klachtonderdelen en pas in een laat stadium en zonder motivering dit hoger beroep ingetrokken. De enkele omstandigheid dat verweerder met ingang van 1 januari 2022 zijn praktijk (naar het hof begrijpt: definitief) heeft beëindigd kan zonder nadere toelichting - welke ontbreekt - door het hof niet goed worden geduid. Verweerder is ook niet verschenen ter zitting van het hof, om zijn (gewijzigd) standpunt nader toe te lichten, dan wel om blijk te geven van een inmiddels bereikt inzicht in zijn handelen en nalaten. Aldus heeft verweerder geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om eventuele maatregelverlichtende omstandigheden, zo die er al zouden zijn, ter kennis van het hof te brengen.

5.8 Het hof komt daarmee tot de slotsom dat de handelen en nalaten van verweerder bijzonder kwalijk en verwerpelijk is. Verweerder heeft meerdere gedragsregels en kernwaarden geschonden, het - voor de justitiabelen vertrouwenwekkende - karakter van de derdengeldenrekening over langere tijd en in beide zaken bewust geschonden en meerdere betrokkenen (cliënten, derden en zijn kantoorpartner) ernstig benadeeld. Met dit alles heeft verweerder niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet; zijn handelen heeft het vertrouwen in de advocatuur ernstig geschaad.
Hoewel verweerder zichzelf reeds van het tableau heeft laten uitschrijven, is het hof van oordeel dat gelet op de aard en de ernst van de gedragingen van verweerder en zijn gebrek aan inzicht in het kwalijke van zijn handelen en nalaten, schrapping van het tableau de enige passende maatregel is. Onder deze omstandigheden acht het hof aldus de maatregel van schrapping passend en geboden.

proceskosten

5.58 Omdat het hof een andere maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:
a) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
b) € 1.000,- kosten van de Staat.

5.59 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.


6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1 vernietigt de beslissing van 26 juli 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 21-096/A/A/D, voor zover het de maatregel betreft;

en doet opnieuw recht:

6.2 legt verweerder op de maatregel van schrapping;

6.3 bekrachtigt de beslissing van 26 juli 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 21-096/A/A/D, voor het overige;

6.4 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.


Deze beslissing is gewezen door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, mrs. R.H. Broekhuijsen, E.L. Pasma, W.F. Boele en J.W.M. Tromp, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2022.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 9 mei 2022.