ECLI:NL:TAHVD:2022:19 Hof van Discipline 's Gravenhage 210225
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2022:19 |
---|---|
Datum uitspraak: | 31-01-2022 |
Datum publicatie: | 01-02-2022 |
Zaaknummer(s): | 210225 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Beslissing van de raad wordt grotendeels bekrachtigd. Verweerder voerde niet de regie over de aan hem en zijn kantoor toevertrouwde zaken. Verweerder schoot tekort in de communicatie met klager. Verweerder heeft evenmin de regie gevoerd over de afronding en overdracht van zaken in verband met de beëindiging van zijn advocatenpraktijk. In de procedure tegen de bank is geen griffierecht betaald en heeft verweerder klager niet op de hoogte gesteld van het verstekvonnis. Verweerder heeft hiermee de belangen van klager ernstig benadeeld. De gang van zaken duidt op een gebrek aan kwaliteit en deskundigheid, en twijfel aan verweerders integriteit. Het klachtonderdeel dat betrekking heeft op de financiële integriteit (declareren naast ontvangen toevoegingen) wordt door het hof echter ongegrond verklaard. Hierom en vanwege het beperkte tuchtrechtelijk verleden van verweerder bekrachtigt het hof niet de door de raad opgelegde schrapping. Het hof legt een schorsing op van 52 weken, waarvan 26 weken voorwaardelijk, met als bijzondere voorwaarde dat verweerder een coachingstraject ingaat vanaf het moment dat de onvoorwaardelijke schorsing is verstreken. |
BESLISSING
van 31 januari 2022
in de zaak 210225
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 14 juni 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 21-082/A/A). In deze beslissing is de klacht gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schrapping opgelegd, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van de beslissing van de raad. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.
1.2 Deze beslissing is als ECLI:NL:TADRAMS:2021:122 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is op 13 juli 2021 per e-mail en op 20 juli 2021 per post ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van klager;
- de e-mails met bijlagen van 20 en 21 oktober 2021 van verweerder.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 1 november 2021. Daar zijn verweerder enerzijds en klager met zijn gemachtigde, mr. J. Bouter, anderzijds verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht, waarbij het hof de reactie van verweerder van 20 oktober 2021 op het verweerschrift van klager met instemming van partijen heeft aangemerkt als pleitnotitie van de zijde van verweerder.
3 FEITEN
3.1 Het hof gaat in aansluiting op de feiten, zoals die door de raad zijn vastgesteld en waartegen geen beroepsgrond is gericht, uit van de volgende feiten.
3.2 In 2014 heeft klager zijn bedrijf beëindigd om financiële redenen. Klager raakte in de bijstand en via de gemeente in de schuldsanering. In 2015 heeft de rechtbank een verzoek van klager om te worden toegelaten tot een wettelijke schuldsanering als bedoeld in de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) afgewezen.
3.3 In verband met het instellen van hoger beroep tegen deze beslissing heeft klager de heer M van een juridisch adviesbureau (hierna: de Jurist resp. het juridisch adviesbureau) ingeschakeld. De Jurist van het juridisch adviesbureau werkte samen met verweerder.
3.4 Verweerder heeft klager bijgestaan in het hoger beroep tegen de Wsnp-beslissing van de rechtbank. Verweerder heeft ten behoeve van klager een toevoeging aangevraagd en verkregen. Ook het gerechtshof heeft het verzoek van klager om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering afgewezen. Uit het dossier blijkt niet wanneer het gerechtshof uitspraak heeft gedaan.
3.5 Op 27 juli 2017 heeft het kantoor van verweerder een eigen bedrage van € 196,- bij klager in rekening gebracht.
3.6 Op 27 november 2017 heeft (het kantoor van) verweerder bij klager een bedrag van € 750,- in rekening gebracht. Op de rekening staat de Jurist vermeld als “verkoper” en het bedrag ziet volgens de omschrijving op “aanbetaling juridische werkzaamheden”.
3.7 Op 3 mei 2018 heeft (het kantoor van) verweerder bij klager opnieuw een bedrag van € 750,- in rekening gebracht. Op de rekening staat de naam van een administratief en juridisch medewerkster bij het kantoor van verweerder (hierna: de medewerkster) vermeld als “verkoper” en ook dit bedrag ziet volgens de omschrijving op “aanbetaling juridische werkzaamheden”.
3.8 Op 26 juli 2018 heeft (het kantoor van) verweerder een factuur met nummer 18700047 van € 143,- naar klager gestuurd. Het betreft een eigen bijdrage. Op de rekening staat de Jurist vermeld als “verkoper”.
3.9 Op 8 januari 2019 heeft (het kantoor van) verweerder een factuur met nummer 19700002 van € 143,- naar klager gestuurd, Het betreft opnieuw een eigen bijdrage. Ook op deze rekening staat de Jurist vermeld als “verkoper”.
3.10 Op 18 januari 2019 heeft verweerder namens klager een verzetdagvaarding en op 12 februari 2019 een herstelexploot laten betekenen aan de ABN Amro Bank (hierna: de bank). Met het verzet komt klager op tegen een vonnis dat op 25 maart 2009 bij verstek is gewezen. Tot een inhoudelijke behandeling van de zaak is het niet gekomen omdat het griffierecht van € 81,- niet tijdig werd voldaan. De rechtbank heeft daarop in een vonnis van 24 april 2019 het verstekvonnis bekrachtigd.
3.11 Op 23 augustus 2019 heeft de medewerkster namens verweerder aan klager een nota
van 20 augustus 2019 van de Rechtspraak gestuurd “inzake uw zaak tegen [de bank]”,
met het verzoek deze nota zelf rechtsreeks aan de Rechtspraak te voldoen. De medewerkster
heeft erop gewezen dat klager voor de kosten een aanvraag bijzondere bijstand kan
indienen. Aan het slot van de e-mail heeft de medewerkster geschreven:
“Ik stel het op prijs wanneer u de nota voor 16 september 2019 betaalt zodat wij
uw zaak tegen [de bank] kunnen continueren.”
3.12 Op 26 augustus 2019 heeft klager van een incassobureau een brief ontvangen met een verzoek tot betaling van € 411,63. Het gaat om een vordering van de bank. Op 2 september 2019 heeft klager de brief van 26 augustus 2019 van het incassobureau naar het kantoor van verweerder en het juridisch adviesbureau gestuurd. In zijn begeleidende e-mail bij de brief van 26 augustus 2019 heeft klager gevraagd hoever het is met zijn dossier met betrekking tot het dwangakkoord.
3.13 Op 25 september 2019 heeft klager van een incassobureau drie brieven ontvangen met telkens een verzoek tot betaling van een vordering van de bank. Het gaat om bedragen van € 38.650,68, € 17.547,78 en € 261,01.
3.14 Op 4 oktober 2019 heeft klager opnieuw een brief naar het kantoor van verweerder en het juridisch adviesbureau doorgestuurd. In zijn begeleidende e-mail vraagt klager hoe de zaken staan. Later die dag, 4 oktober 2019, stuurt klager nog een e-mail naar het kantoor van verweerder en het juridisch adviesbureau. Hierin stelt klager een aantal vragen.
3.15 Op 5 oktober 2019 heeft verweerder zijn praktijk neergelegd. Per 7 december 2019 heeft verweerder zich laten schrappen van het tableau.
3.16 Op 23 oktober 2019 heeft de Jurist namens het juridisch adviesbureau het volgende
geschreven aan klager:
“Zoals bij u bekend is [verweerder] gestopt als advocaat. Ter continuering van uw
dossier heb ik verleden week met u afgesproken dat [het juridisch adviesbureau] de
werkzaamheden in uw schuldhulpverleningsdossier zal voortzetten. Volgens het dossier
moeten nog de volgende werkzaamheden worden verricht:
- Berichten van alle schuldeisers inzake voortzetting dossier door [het juridisch
adviesbureau]
- Nagaan met welke partijen al een minnelijk akkoord is bereikt.
- Indienen van verzoek dwangakkoord.
Voor u is van belang dat u over voldoende financiële middelen beschikt om de afkoop
van uw schulden te kunnen voldoen.
Gaarne verzoek ik u ter bevestiging van de hierboven genoemde afspraken dit e-mailbericht
te beantwoorden met akkoord. Gaarne een kopie van uw geldig legitimatiebewijs bijsluiten
a.u.b. zodat wij ons kunnen vergewissen dat u daadwerkelijk met de overname van het
dossier hebt ingestemd.
Kosten
Met betrekking tot de kosten zal [juridisch adviesbureau] met [kantoor verweerder]
het e.e.a. overeenkomen. U hoeft niet nog aan [juridisch adviesbureau] te betalen,
m.u.v. nieuwe kosten.
(…)”
3.17 Op 25 oktober 2019 heeft klager een klacht ingediend tegen verweerder.
3.18 Op 28 oktober 2019 heeft de Jurist namens het juridisch adviesbureau aan klager
geschreven dat hij op zijn e-mail van 23 oktober 2019 geen reactie van klager heeft
ontvangen en dat het kantoor van verweerder alle dossiers van klager aan het juridisch
adviesbureau heeft overgedragen, omdat dit, volgens de Jurist, met klager is overeengekomen.
De Jurist heeft verder geschreven:
“(…) Met betrekking tot het dossiers waarin de overheid een toevoeging heeft afgegeven,
hebben wij een van onze samenwerkende advocaten gevraagd of zij de toevoeging wensen
over te nemen, daar [het juridisch adviesbureau] als juristenpraktijk geen toevoeging
kan en mag overnemen. Dit geldt tevens voor zaken waarin sprake is van de zogeheten
verplichte procesvertegenwoordiging, met andere woorden dat bij wet verplicht is om
de zaak door een advocaat te laten beslechten.
Tijdens ons laatst telefonisch onderhoud heeft u mij gevraagd om de schuldhulpverleningsdossier
zo snel mogelijk af te ronden. Daar ik van u geen reactie heb ontvangen, heb ik de
werkzaamheden in dit dossier opgeschort. Ik wil graag zo snel mogelijk met u in overleg
treden inzake de werkzaamheden in al uw dossiers. (…)”
3.19 Op 30 januari 2020 is het kantoor van verweerder, dat wil zeggen zijn BV, failliet
verklaard.
3.20 Bij brief van 13 oktober 2020 aan de curator van de failliet heeft de gemachtigde
van klager verweerder aansprakelijk gesteld. De aansprakelijkstelling is ook naar
de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van verweerder gestuurd. Op 20 november 2020
heeft de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar laten weten dat er geen dekking bestaat,
omdat er tijdens de looptijd van de verzekering geen “omstandigheden zijn gemeld”.
3.21 Bij brief van 10 februari 2021 heeft de gemachtigde van klager verweerder aansprakelijk
gesteld voor door klager geleden schade als gevolg van, zakelijk weergegeven, ontoereikende
juridische bijstand en verzocht om toezending van dossiers. Op 21 april 2021 heeft
de gemachtigde van klager verweerder een rappel gestuurd. Verweerder heeft niet gereageerd.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft
gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:
a) Verweerder heeft niets gedaan om tot een dwangakkoord te komen met de schuldeisers
van klager.
b) Verweerder communiceert bijna niet met klager en is moeilijk te bereiken.
c) Verweerder heeft de dossiers van klager overgedragen aan het juridisch adviesbureau,
zonder dat klager daarvoor toestemming had gegeven.
d) Door toedoen van verweerder heeft de rechtbank de verzetzaak tegen de bank niet
inhoudelijk behandeld. Verweerder heeft vervolgens geprobeerd verborgen te houden
dat er sprake was van een verstekveroordeling wegens niet betaalde griffierechten.
e) Klager heeft naast de eigen bijdragen in verband met toevoegingen € 1.500,- moeten
betalen aan het kantoor van verweerder.
5 BEOORDELING
overwegingen raad
5.1 Met betrekking tot klachtonderdeel a) heeft de raad overwogen dat een advocaat
medewerkers van zijn kantoor mag inschakelen om min of meer zelfstandig bepaalde werkzaamheden
te verrichten, wat in schuldsaneringsdossiers ook niet ongebruikelijk is. Dit neemt
niet weg dat tot de professionele standaard, waaraan advocaten moeten voldoen, behoort
dat de advocaat de regie blijft voeren over het dossier van zijn cliënt en dat hij
eindverantwoordelijk is voor de bijstand aan en communicatie met de cliënt. De raad
heeft geen grond om eraan te twijfelen dat door (medewerkers van) het kantoor van
verweerder werkzaamheden zijn verricht in het schuldsaneringsdossier, maar van werkzaamheden
van verweerder zelf blijkt niet of nauwelijks uit het dossier. Daaruit blijkt in ieder
geval niet dat verweerder de regie heeft gevoerd over de schuldsaneringszaak en ook
niet dat hij heeft aangestuurd op een oplossing. Er is verder geen (schriftelijke)
communicatie met een advies over (de strategie in) de schuldhulpverleningszaak. De
bedragen die klager betaald heeft in de schuldhulp-verleningszaak (twee maal € 750,-)
zijn niet gespecificeerd. Voor klager is de stand van zaken ten aanzien van het dwangakkoord
onduidelijk (geweest) en dit valt verweerder aan te rekenen.
5.2 Met betrekking tot klachtonderdeel b) heeft de raad overwogen dat bij de beoordeling van klachtonderdeel a) al is vastgesteld dat verweerder is tekortgeschoten in de communicatie over het schuldhulpverleningsdossier. Het is de raad verder niet gebleken dat verweerder de opdracht heeft bevestigd in de andere zaken waarin hij klager bijstond, waaronder in ieder geval een kwestie met de gemeente en een geschil met de bank. Evenmin is gebleken dat verweerder klager (schriftelijk) heeft geadviseerd over de strategie of mogelijke scenario’s in die kwesties. Wat in het dossier ook ontbreekt zijn urenspecificaties voor de zaken die op betalende basis behandeld zijn. De essentiële communicatie met verweerder ontbreekt en verweerder is in zoverre tekortgeschoten. Het betekent daarnaast dat verweerder niet heeft voldaan aan de professionele standaard waaraan hij als advocaat behoort te voldoen. De stelling van verweerder dat klager hem altijd te spreken kreeg als klager dat wenste - wat er ook zij van deze stelling - maakt dit niet anders. Het feit dat er veelvuldig contact was tussen klager en medewerkers van verweerders kantoor was niet voldoende en doet daarom ook niet af aan het oordeel van de raad.
5.3 Met betrekking tot klachtonderdeel c) heeft de raad overwogen dat een advocaat die zijn praktijk neerlegt erop moet toezien dat dossiers zorgvuldig worden afgerond of overgedragen en dat hij zijn cliënten tijdig en schriftelijk moet informeren over zijn vertrek en de gevolgen daarvan voor (de zaken van) de cliënt. De advocaat moet zijn cliënten op de hoogte stellen van de mogelijkheden van overdracht van dossiers, maar bijvoorbeeld ook van toevoegingen, en hij moet deze overdracht begeleiden. Een advocaat kan communicatie over de aanstaande beëindiging van zijn praktijk wel (gedeeltelijk) overdragen aan medewerkers, maar moet zelf de regie blijven voeren over die communicatie en erop toezien dat met de cliënt duidelijke afspraken worden gemaakt. Verweerder heeft de communicatie over het staken van zijn praktijk geheel overgelaten aan de Jurist en medewerkers en daarover niet zelf de regie gevoerd. Niet kan worden vastgesteld dat klager heeft ingestemd met overdracht van de dossiers aan het juridisch adviesbureau, nu klager de in de e-mail van 23 oktober 2019 door de Jurist gevraagde schriftelijke bevestiging van afspraken over de overname van de dossiers niet heeft gegeven. De raad neemt als vaststaand aan dat klager zijn toestemming niet heeft verleend en dat verweerder de dossiers ten onrechte heeft overgedragen aan het juridisch adviesbureau. Daarbij is geen onderscheid gemaakt tussen dossiers waarvoor wel of niet een toevoeging was verleend en/of waarbij vertegenwoordiging door een advocaat noodzakelijk was. Ook hierbij is verweerder niet zorgvuldig omgegaan met de dossiers en de belangen van klager. Tot slot heeft de gemachtigde van klager onbetwist gesteld dat hij herhaaldelijk tevergeefs bij verweerder om de dossiers heeft verzocht en dat het enige wat klager heeft gekregen de stukken uit het schuldhulpverleningsdossier zijn.
5.4 Met betrekking tot klachtonderdeel d) heeft de raad overwogen dat sprake is van een opeenstapeling van verzuimen waarmee verweerder de belangen van klager ernstig heeft benadeeld. Het griffierecht van € 81,- is niet voldaan, omdat het verzoek tot betaling van het griffierecht door verweerder naar een niet bestaand e-mailadres is gezonden, door verweerder geen rappel is gestuurd en omdat verweerder het bedrag niet heeft willen voorschieten. Verweerder heeft klager niet op de hoogte gesteld van het door de rechtbank gewezen vonnis van 24 april 2019. Op 23 augustus 2019 heeft (een medewerker van) verweerder klager bovendien gevraagd om een nota van de Rechtspraak in de zaak tegen de bank tijdig te betalen, zodat de zaak kon worden gecontinueerd. Hiermee is klager valselijk voorgelicht, omdat het vonnis in die zaak er al bijna vier maanden lag. Klager is uiteindelijk pas in december 2019 op de hoogte gesteld van het vonnis door een andere advocaat dan verweerder. De raad is voorts van oordeel dat verweerder zijn verantwoordelijkheid als advocaat ernstig miskend heeft door zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar niet op de hoogte te stellen.
5.5 Met betrekking tot klachtonderdeel e) heeft de raad overwogen dat de betaling van klager van € 1.500,- aan het kantoor van klager blijkens de declaraties ziet op aanbetalingen, maar dat verweerder niet heeft gespecificeerd waaraan dit bedrag is besteed, zodat daarvoor geen verantwoording is afgelegd. De raad heeft in het dossier gezien dat sprake was van drie toevoegingen waarvoor een eigen bijdrage in rekening is gebracht. Het betreft het hoger beroep in de Wsnp-zaak en de verzetzaak tegen de bank, maar waarvoor de derde toevoeging is verleend, is niet duidelijk. De raad is van oordeel dat verweerder ook is tekortgeschoten in de communicatie over financiële aangelegenheden.
5.6 De raad heeft de maatregel van schrapping opgelegd omdat i) verweerder niet de regie heeft gevoerd over zijn zaken en de overdracht daarvan bij zijn praktijkbeëindiging, ii) hij is tekort geschoten in de communicatie met klager en iii) (ook) de gang van zaken in de procedure tegen de bank duidt op een gebrek aan kwaliteit en deskundigheid, maar bovenal een gebrek aan integriteit. De raad heeft op verschillende fronten schending van de kernwaarden van artikel 10a van de Advocatenwet gezien.
beroepsgronden
5.7 Verweerder heeft als eerste aangevoerd dat hij de uitspraak van de raad buitenproportioneel
vindt, mede gelet op de inhoud van het dossier en zijn beperkte tuchtrechtelijk verleden.
Dit alles kan de opgelegde maatregel van schrapping volgens hem volstrekt niet dragen.
Met betrekking tot de verschillende klachtonderdelen heeft verweerder – kort weergegeven
– verder het volgende aangevoerd.
Klachtonderdeel a): er zijn vele tientallen en meer waarschijnlijk al snel zo’n ruim
200 mailberichten gestuurd en ontvangen. Met onder andere schuldeisers, deurwaarders,
incassobureaus en klager. Tevens is veel gebeld. De stroom aan rekeningen en aanmaningen
is geordend en voortdurend bijgehouden en geadministreerd. Overzichten zijn gemaakt
en mogelijke (schikkings-)onderhandelingen zijn gevoerd en een minnelijke regeling
is onderzocht. De door klager betaalde € 1.500,- ziet op dit dossier.
Klachtonderdeel b): er is heel veel contact tussen klager en de medewerkers van verweerder
geweest in diverse dossiers, waarbij verweerder zeker de regie heeft gevoerd. Verweerder
heeft klager ook zelf een aantal malen, onder andere telefonisch, gesproken.
Klachtonderdeel c): het secretariaat heeft klager hierover gebeld. Verder heeft klager
expliciet ingestemd met overdracht van zijn dossiers. Dat blijkt uit een telefoongesprek
van 22 oktober 2019 tussen klager en de Jurist. In dat telefoongesprek bevestigt klager
ook dat hierover eerder met hem is gesproken en dat hij hierover een inhoudelijke
whatsapp heeft ontvangen. Daarenboven heeft hij een mail van 23 oktober 2019 ontvangen
hierover.
Klachtonderdeel d): er bestaat en bestond voor verweerder geen verplichting het griffierecht
voor klager voor te schieten, zeker niet nu verweerder klager er vooraf schriftelijk
op heeft gewezen dat het griffierecht tijdig moest worden betaald en verweerder klager
daarnaast ook nog heeft gewezen op de gevolgen van niet tijdig betalen. De gevolgen
van niet tijdige betaling van het griffierecht komen in een dergelijk geval voor rekening
en risico van klager zelf. Het is onwaarschijnlijk en ongeloofwaardig dat de mail
van 15 maart 2019 over de betaling van het griffierecht niet bij klager is binnengekomen.
Het is zeer onaannemelijk dat de typefout in het mailadres van klager in deze mail
ook is gemaakt bij het typen van het mailadres van klager in de adresbalk van outlook.
Het mailprogramma corrigeert dit zelf ook. En als het fout was gegaan had verweerder
daarvan een melding gekregen, waarop de fout hersteld had kunnen worden. Bovendien
is deze mail ook per post verstuurd. Verweerder gaat er ook zeker vanuit dat het vonnis
is doorgestuurd. Verweerder kan dat niet meer checken, maar hij heeft nooit eerder
een klacht hierover gehad. Met klager is contact geweest over - het verzuim van -
de betaling van het griffierecht. Naar aanleiding daarvan is een beroep op de hardheidsclausule
gedaan, dat beroep is afgewezen. Op 11 februari 2021 heeft verweerder de aansprakelijkheidsstelling
gemeld aan de verzekeraar. Eerdere melding was niet nodig, omdat verweerder van mening
is dat er geen sprake is van een beroepsfout.
Klachtonderdeel e): het bedrag van € 1.500,- zag op het betalende schuldhulpverleningsdossier
en niet op één van de andere voor klager op toevoeging behandelde zaken. Klager wist
precies waar dat geld voor bestemd was.
maatstaf
5.8 Gelet op het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot
taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd.
Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de
advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de
keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De
vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt
en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd
door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht
mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene
wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard
veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk
handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vgl. Hof van
Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
Aan de hand van deze maatstaf zal het hof de klacht beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt
dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van
breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst
daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame
en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vgl.
Hof van Discipline 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
klachtonderdeel a) – werkzaamheden schuldsanering/dwangakkoord
5.9 De raad heeft niet overwogen dat er niets in de zaak is gedaan, maar dat niet
is gebleken van werkzaamheden van verweerder zelf en al helemaal niet van door verweerder
gevoerde regie over de zaak. Wat verweerder in hoger beroep heeft aangevoerd maakt
dit niet anders. Er zijn geen stukken overgelegd op grond waarvan het hof zou kunnen
beoordelen wat er in de schuldsaneringszaak voor klager is gedaan. Zo is bijvoorbeeld
nog steeds niet duidelijk welke strategie is gevolgd, welke lijsten zijn gemaakt of
welke crediteuren zijn aangeschreven. De stukken, waarvan verweerder stelt dat hij
ze aan klager heeft toegestuurd, zou hij zelf ook moeten hebben. Verweerder heeft
aangevoerd dat hij na het faillissement niet meer bij zijn stukken kon, maar de discussie
over deze kwestie ontstond al geruime tijd voor het faillissement en dit argument
gaat naar het oordeel van het hof dan ook niet op. Met de raad is het hof van oordeel
dat niet is gebleken van inzet, regie en communicatie van de zijde van verweerder.
De beslissing van de raad op dit klachtonderdeel zal worden bekrachtigd.
klachtonderdeel b) – communicatie en bereikbaarheid
5.10 Ook op dit klachtonderdeel zal het hof de beslissing van de raad bekrachtigen.
Dat er veelvuldig contact tussen klager en de medewerkers van verweerders kantoor
is geweest, is niet in geschil. Het gaat erom dat niet is gebleken van regievoering
en communicatie door verweerder, waaronder ook schriftelijke opdrachtbevestiging en
advisering dient te worden verstaan.
klachtonderdeel c) – overdracht dossiers
5.11 Op 5 oktober 2019 heeft verweerder zijn praktijk neergelegd, nadat hij daartoe
in juni 2019 al had besloten. De raad heeft overwogen dat er behalve de berichten
van de Jurist van 23 en 28 oktober 2019 geen enkel bewijs is van enige communicatie
van of namens verweerder over het staken van zijn praktijk. In hoger beroep is dat
niet anders geworden. Verweerder had voorafgaand aan de beëindiging van zijn praktijk
zelf contact met klager moeten opnemen om de overdracht van de lopende dossiers te
bespreken. Verweerder heeft dit ten onrechte overgelaten aan de Jurist, waardoor de
weinige communicatie die hierover geweest is pas heeft plaatsgevonden, nadat verweerder
zijn praktijk al had neergelegd en nadat verweerder zijn dossiers al aan (het adviesbureau
van) de Jurist had overgedragen. Wat er vervolgens al dan niet tussen klager en de
Jurist is besproken, is, als het gaat om het hier aan verweerder gemaakte verwijt,
naar het oordeel van het hof niet relevant. Ook wat betreft klachtonderdeel c) zal
de beslissing van de raad worden bekrachtigd.
klachtonderdeel d) – de verzetzaak
5.12 Verweerder heeft verklaard dat zijn beleid was om verschuldigde griffierechten
niet voor te schieten voor zijn cliënten. Dat uitgangspunt is op zichzelf genomen
niet onbegrijpelijk, ook al wordt het griffierecht bij de advocaat in rekening gebracht
en zal het dan ook (uiteindelijk) door de advocaat aan de rechtbank moeten worden
betaald. Op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken
(Wgbz) is griffierecht verschuldigd vanaf de eerste roldatum - ook bij een eventuele
latere niet-ontvankelijkverklaring (artikel 28 Wgbz). Het – zonder duidelijke waarschuwing
in de richting van een cliënt – laten verstrijken van de betaaltermijn (omdat de cliënt
verzuimt om op zijn beurt verweerder tijdig te betalen) is dan ook niet rationeel,
nu verweerder ook in een dergelijk geval het griffierecht immers verschuldigd is.
Belangrijker is nog dat het verzet niet-ontvankelijk zou worden verklaard bij uitblijven
van betaling, met alle nadelige gevolgen van dien. Het had dan ook op de weg van verweerder
gelegen om klager hiervoor uitdrukkelijk te waarschuwen, vóór het verstrijken van
de termijn nog eens expliciet te rappelleren, tijdig te verifiëren of de berichten
omtrent het griffierecht waren ontvangen, en na te gaan of de consequenties van niet
betaling van het griffierecht goed waren begrepen. Ook had verweerder een waarborg
kunnen inbouwen door de procedure bijvoorbeeld op een langere termijn te laten aanbrengen.
Ook als er (veronderstellenderwijze) vanuit moet worden gegaan dat de mail(brief)
aangaande de factuur voor het griffierecht (ondanks een onjuist mailadres) klager
heeft bereikt, dan nog heeft verweerder niet voldaan aan de hierboven omschreven zorgplicht.
De verwijzing door verweerder naar de werkwijze op zijn kantoor dat vonnissen altijd
werden doorgestuurd naar de cliënten en hij dus ervan uitgaat dat het vonnis van 24
april 2019 aan klager is toegestuurd, treft geen doel. Deze enkele verwijzing (naar
een gestelde interne procedure) is onvoldoende om ervan te kunnen uitgaan dat het
vonnis aan klager is toegezonden. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat klager eerder
dan in december 2019 van het vonnis op de hoogte was. Op grond van het voorgaande
wordt ook de beslissing van de raad op dit klachtonderdeel bekrachtigd.
klachtonderdeel e) – betaling van € 1.500,-
5.13 De beroepsgrond van verweerder tegen de beslissing van de raad op dit klachtonderdeel
slaagt wel. Het hof vernietigt deze beslissing en zal klachtonderdeel e) ongegrond
verklaren. Er is sprake geweest van drie toevoegingen, waarvoor aan klager steeds
een eigen bijdrage in rekening is gebracht. Voor het schuldsaneringstraject kon geen
toevoeging worden verkregen. Het ligt voor de hand dat de schuldsanering niet zonder
vergoeding werd gedaan en verweerder kan gevolgd worden in zijn betoog dat - zoals
tussen hem en klager besproken - hiervoor in totaal een bedrag van € 1.500,- aan klager
in rekening mocht worden gebracht. Weliswaar had iedere onduidelijkheid hierover kunnen
worden voorkomen door een betere en meer concrete omschrijving op de facturen, maar
van een ongeoorloofde betaling in zaken waarvoor een toevoeging is verleend, is naar
het oordeel van het hof geen sprake.
maatregel
5.14 Op grond van het dossier en de toelichting van partijen komt het hof tot de conclusie
dat de situatie verweerder compleet boven het hoofd is gegroeid. Verweerder heeft
(de regie van) de behandeling van zijn zaken uit handen gegeven aan zijn medewerkers
en daarop geen of onvoldoende controle uitgeoefend. Verweerder had over belangrijke
zaken met klager zelf moeten communiceren en met klager gemaakte afspraken moeten
vastleggen. Dat geldt te meer voor zijn praktijkbeëindiging; dat verweerder niet zelf
heeft gecommuniceerd met klager over de gevolgen daarvan voor de zaken die hij voor
klager onder zich had, acht het hof onzorgvuldig. Dit geldt zeker voor de toevoegingszaken,
die niet konden worden overgedragen aan het juridisch adviesbureau, waaraan verweerder
desondanks alles heeft overgelaten en overgedragen. Daarnaast heeft verweerder door
zijn handelwijze in de procedure tegen de bank de belangen van klager ernstig geschaad.
Met de raad is het hof van oordeel dat dit alles blijk geeft van een ernstig gebrek
aan kwaliteit en deskundigheid.
5.15 Een zware maatregel is in deze op zijn plaats, maar het hof is van oordeel dat verweerder terecht opkomt tegen de hem opgelegde maatregel van schrapping. De verweten gedragingen betreffen alleen de zaken van klager en gesteld noch gebleken is dat verweerder ook bij andere cliënten soortgelijk verwijtbaar gedrag heeft getoond. Het hof ziet het dan ook als, zij het ernstige, incidenten in de verhouding tot één enkele cliënt. Het hof slaat voorts acht op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder (twee waarschuwingen in 2015 en een berisping in 2019) en het feit dat klachtonderdeel e), dat de financiële integriteit van verweerder betreft, alsnog ongegrond wordt verklaard. Om die redenen komt het hof niet tot een schrapping, maar tot een langdurige schorsing. Het hof ziet ook aanleiding een deel van de schorsing voorwaardelijk op te leggen om daaraan de hierna te melden bijzondere voorwaarde van een coachingstraject te verbinden.
5.16 Het hof zal de volgende bijzondere voorwaarden aan het voorwaardelijke deel van
de schorsing verbinden:
1. Verweerder dient voorafgaand aan de coaching een plan van aanpak van een erkende
praktijkcoach ter goedkeuring aan de deken voor te leggen, waarbij als ingangsdatum
van de coaching geldt de dag nadat het onvoorwaardelijk deel van de schorsing eindigt;
2. Uit dat plan van aanpak moet volgen dat verweerder een coachingstraject doorloopt
dat binnen 52 weken is afgerond; ook dient daarin te worden opgenomen op welke wijze
verweerder de deken over het verloop van de coaching en het eindresultaat op de hoogte
stelt.
proceskosten
5.17 Omdat ook het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel
48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het
hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:
a) € 50,- kosten van klager (forfaitair);
b) € 1.050,- kosten voor rechtsbijstand van klager;
c) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
d) € 1.000,- kosten van de Staat.
5.18 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het onder 5.17 sub a) en b) bedoelde bedrag van € 1.100,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
5.19 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 vernietigt de beslissing van 14 juni 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 21-082/A/A, voor zover daarin klachtonderdeel e) gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van schrapping is opgelegd;
en doet in zoverre opnieuw recht:
6.2 verklaart klachtonderdeel e) ongegrond;
6.3 legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 52 weken, waarvan 26 weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met ingang van de datum waarop verweerder opnieuw op het tableau wordt ingeschreven;
6.4 stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet;
6.5 stelt als bijzondere voorwaarde de voorwaarde als geformuleerd onder 5.16 van
deze beslissing;
6.6 bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal
worden gelegd, tenzij de raad later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder
een van de genoemde voorwaarden niet heeft nageleefd;
6.7 bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing in de uitoefening van
de praktijk ingaat op de datum waarop verweerder opnieuw op het tableau wordt ingeschreven,
met dien verstande dat:
- deze schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd
maar na elkaar worden tenuitvoergelegd;
6.8 bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige;
6.9 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.100,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
6.10 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij
het hof van
€ 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn
zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. A.M.J.G. van Amsterdam, voorzitter, mrs. C.A.M.J. Raymakers, A.R. Sturhoofd, W.F. Boele en H.J.P. Robers, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2022.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 31 januari 2022.