ECLI:NL:TAHVD:2022:158 Hof van Discipline 's Gravenhage 210161D

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2022:158
Datum uitspraak: 14-11-2022
Datum publicatie: 24-11-2022
Zaaknummer(s): 210161D
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen: Overige (tussen)beslissingen
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar, bestaande uit 9 onderdelen. De dekenbezwaren zijn onderverdeeld in drie hoofdonderdelen: 1) wachtwoord(wijziging) en toevoegingskwesties, 2) de wijze van optreden van verweerder ten aanzien van piketdiensten van mr. R en 3) de wijze van optreden van verweerder ten opzichte van derden. De dekenbezwaren worden grotendeels gegrond verklaard. Verweerder heeft toevoegingen op naam van mr. R laten declareren zonder de uitdrukkelijke toestemming van mr. R. Daarna heeft verweerder geweigerd om op verzoek van de Raad voor Rechtsbijstand de op zijn kantoorrekening ontvangen toevoegingsgelden terug te betalen.  Verder heeft verweerder piketdiensten van mr. R overgezet en vervolgens geweigerd om, ondanks toezeggingen aan de deken, die piketoverzettingen weer ongedaan te maken. Tot slot is het hof met de raad van oordeel dat verweerder medewerkers van het ordebureau en raad van de orde op intimiderende en buitensporige wijze onder druk heeft gezet, waardoor de grenzen van het betamelijke verre zijn overschreden. Aan verweerder wordt de maatregel van voorwaardelijke schorsing van zes weken opgelegd. Het handelen van verweerder is in strijd met de kernwaarde (financiële) integriteit. Zijn escalerende houding jegens de raad van de orde en derden is bovendien niet professioneel. Hierdoor is het vertrouwen in de advocatuur in brede zin geschaad. Ook heeft verweerder met zijn handelen de deken buitensporig gehinderd in de uitvoering van zijn toezichthoudende taken

 Beslissing van 14 november 2022

 in de zaak 210161D

 naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:

 verweerder

  tegen:

  de deken

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 19 april 2021 van de raad in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 20-426/AL/MN). In deze beslissing is de deken niet-ontvankelijk verklaard in de dekenbezwaren I, II sub 1 en VIII, zijn de dekenbezwaren IV, V, VI, VII, IX gegrond en dekenbezwaren II sub 2 en III ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van vier weken, met een proeftijd van twee jaar, opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten en is bepaald dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet genoemde termijn wordt verkort tot twee jaar.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2021:53 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

2.1 Het hoger beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 18 mei 2021 (per mail en per fax) ontvangen.

2.2 Het hoger beroepschrift van de deken is op 19 mei 2021 per mail en op 20 mei 2021 per post ontvangen.

​​​​​​2.3 Verder bevat het dossier van het hof:

  • de stukken van de raad;
  • het verweerschrift van verweerder (tegen het dekenappel) van 6 juli 2021 en de daaropvolgende mail van 7 juli 2021 van verweerder;
  • het verweerschrift van de deken (tegen het beroep van verweerder) van 7 juli 2021;
  • nagezonden stukken van verweerder van 9 september 2022;
  • nagezonden stukken van de deken van 12 september 2022.

2.4 het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 23 september 2022. Daar zijn de deken, de waarnemend deken (mr. V.), verweerder en zijn gemachtigde (mr. K.) verschenen. De waarnemend deken en de gemachtigde van verweerder hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

algemeen

3.2 Mr. R is in september 2018 als advocaat in dienst getreden bij verweerder, althans bij Advocatenkantoor mr. Y BV waarvan verweerder - via de houdstervennootschap M BV - bestuurder en enig aandeelhouder is.

3.3 Mr. R heeft zijn arbeidsovereenkomst per e-mail van 31 mei 2019 opgezegd tegen 30 juni 2019. Over de (on)wenselijkheid van deze opzegging is daarna tussen verweerder en mr. R gecorrespondeerd. Dit heeft niet tot intrekking van de opzegging geleid.

3.4 Per e-mail van 7 juni 2019 heeft verweerder mr. R per direct wegens vermeende werkweigering op non-actief gesteld tot het einde van diens arbeidsovereenkomst op 30 juni 2019. In dezelfde e-mail heeft verweerder mr. R ook laten weten dat diens zittingen tot het einde van zijn dienstverband door het kantoor van verweerder zullen worden behandeld.

3.5 Mr. R heeft hierop kort daarna schriftelijk gereageerd. In een van zijn e-mails heeft mr. R verweerder gewezen op de door hem gemaakte zakenlijst van 23 mei 2019. Dit is een overzicht van de door het kantoor van verweerder aan mr. R toebedeelde zaken en van de zaken waar hijzelf na het einde van zijn dienstverband voor verantwoordelijk zou blijven. Ten aanzien van die eigen zaken zou het volgens mr. R gaan om vooralsnog drie zittingen – in de zaak M op dinsdag 11 juni 2019, zaak Gh op maandag 17 juni 2019 en zaak B op dinsdag 18 juni 2019 – waarin mr. R dus nog voor 30 juni 2019 werkzaamheden zou moeten verrichten dan wel die zittingen zou moeten verplaatsen tot na 30 juni 2019.

In de hiervoor bedoelde zakenlijst is door mr. R, voor zover relevant, vermeld ten aanzien van zijn verschillende zaken voor cliënten B, Gh en M:

“- [zaak B/1 en B/2]: nog niks in gebeurt sinds mijn overstap. Nabellen voor update?

- [zaak Gh/1]: staat nog stil;

- [zaak Gh/2]: Zaak loopt. Zit alleen nog vast voor deze zaak. Hierin moeten nog onderzoekswensen worden gedaan. Onderzoekswensen indienen;

- [Zaak Gh/3]: Geschorst in deze zaak. Staat verder stil.

- [Zaak Gh/4]: Geen VH in deze zaak. Staat verder stil.

- [Zaak Gh/5]: Geen VH in deze zaak. Staat verder stil.

- [Zaak Gh/6]: Zitting gepland in juni.

- [zaak M]: Meteen na mijn overstap overgenomen. Sluiten .”

3.6 Na bemiddeling door de deken, ook vanwege een geschil over het door verweerder afgesloten zakelijke e-mailaccount van mr. R nog tijdens diens dienstverband, heeft verweerder per e-mail van 11 juni 2019 om 12:44 uur aan mr. R en de deken laten weten dat mr. R nog op kantoor kon komen om de dossiers van zijn cliënten op te halen en mr. R tot 30 juni 2019 volledig in de gelegenheid zou worden gesteld om zijn cliënten bij te staan.

3.7 Per e-mail van 11 juni 2019 om 14:49 uur heeft mr. R aan verweerder, in cc aan de deken, zijn zakenlijst gedateerd 23 mei 2019 gemaild en daarin gemarkeerd welke dossiers hij de volgende dag na verkregen toestemming van verweerder wilde komen ophalen. Daarnaast heeft hij verweerder nogmaals verzocht om hem weer toegang te geven tot zijn zakelijke e-mailaccount in het belang van de behandeling van zijn zaken. En verder:

Van de deken begreep ik ook dat jij hebt aangegeven dat ik mijn eigen cliënten de aankomende periode (tot 30 juni) gewoon vanuit huis mag bedienen. Hetgeen zou betekenen dat ik hen mag bezoeken en hun zittingen zelf mag doen. Vooralsnog de zitting op ma 17-6: [zaak Gh] en di 18-6 [zaak B]. Kan je dit aan mij bevestigen? Mijn handelingen in deze periode komen vanzelfsprekend ten behoeve van jouw kantoor.”

3.8 Op 12 juni 2019 heeft mr. R een verklaring ondertekend dat hij persoonlijk de dossiers van de daarin genoemde zaken op kantoor van verweerder in ontvangst heeft genomen en dat in al die zaken een verrekeningsvoorstel door hem zal worden nagezonden. Bij een deel van de genoemde zaken staat met pen geschreven ‘oude zaken’.

3.9 Tussen verweerder en mr. R hebben daarna diverse discussies plaatsgehad over de afwikkeling van de arbeidsovereenkomst van mr. R. Op 17 juni 2019 is het gewijzigde wachtwoord in het persoonlijke account van mr. R bij de Raad voor Rechtsbijstand aan mr. R verstrekt.

3.10 De ernstig verstoorde verhoudingen tussen verweerder en mr. R hebben op 18 juni 2019 geleid tot een bemiddelingsgesprek bij de deken. Verweerder heeft tijdens dat gesprek toegezegd de piketdiensten van mr. R, die over de periode vanaf juni tot eind 2019 op naam van een advocaat-stagiaire van verweerder waren gezet, op korte termijn weer op naam van mr. R terug te (laten) zetten.

wachtwoord(wijziging) en toevoegingskwesties

3.11 Tijdens de mondelinge behandeling heeft verweerder verklaard dat het beleid binnen zijn kantoor is dat een administratief medewerkster op verzoek van verweerder alle toevoegingen van de advocaten die op het kantoor van verweerder werkzaam zijn ter declaratie aanbiedt bij de Raad voor Rechtsbijstand. Deze advocaten, waaronder mr. R, hebben verweerder gemachtigd om deze declaraties namens hen in te dienen en de administratief medewerkster maakt bij de uitvoering van haar taak gebruik van het wachtwoord dat hoort bij het account van verweerder.

3.12 Uit een e-mail van 27 juni 2019 van een administratief medewerkster aan verweerder blijkt dat zij de nog lopende toevoegingszaken M, Gh en B op naam van mr. R bij de Raad voor Rechtsbijstand via de account van verweerder heeft gedeclareerd. De zaken M en Gh zijn als S050 misdrijven, eerste aanleg meervoudig gedeclareerd. In het declaratieformulier in zaak B is de zaakcode omlaag gemuteerd van S050 (meervoudig) in S040 (enkelvoudig). De Raad voor Rechtsbijstand heeft op basis van deze zaakcodes de toevoegingen op naam van mr. R definitief vastgesteld en de uitbetalingen op de kantoorrekening van verweerder gedaan.

3.13  Per e-mail van 2 augustus 2019 heeft een medewerkster van de Raad voor Rechtsbijstand desgevraagd aan mr. R bevestigd dat drie toevoegingen op zijn naam door het kantoor van verweerder zijn gedeclareerd. Zij heeft mr. R geadviseerd om daarover contact op te nemen met de deken, ook omdat die gedeclareerde zaken volgens mr. R nog niet klaar waren. Ook heeft zij mr. R erop gewezen dat hij eventuele aanvullende werkzaamheden naderhand kan declareren. Tot slot is mr. R gevraagd om de Raad voor Rechtsbijstand te informeren over eventuele acties na zijn contact met de deken.

3.14 Diezelfde dag heeft mr. R per e-mail de deken, in cc de medewerkster van de Raad voor Rechtsbijstand, geïnformeerd dat verweerder een drietal zaken van naar zijn nieuwe kantoor meegenomen eigen cliënten prematuur bij de Raad voor Rechtsbijstand heeft gedeclareerd, terwijl daarin nog werkzaamheden door hem moesten worden verricht. Mr. R heeft de deken verder laten weten dat de Raad voor Rechtsbijstand in verband met deze ongebruikelijke gang van zaken eerst advies van de deken wil krijgen of de onterechte afrekeningen van de toevoegingen op naam van mr. R door verweerder teruggedraaid moeten worden. De deken heeft daarop bevestigend geantwoord richting de Raad voor Rechtsbijstand.

​​​​​​​3.15 Uit het proces-verbaal van de minnelijke regeling (getroffen in het kader van een kort geding) van 7 augustus 2019 blijkt dat verweerder – namens Y BV – en mr. R afspraken hebben gemaakt ter beëindiging van hun arbeidsgeschil. Onder meer hebben zij afgesproken dat zij zich niet negatief over elkaar zullen uitlaten en elkaar finale kwijting verlenen, met uitzondering van de toekomstige verrekening van de door mr. R overgenomen zaken met het kantoor van verweerder.

​​​​​​​3.16 Per e-mail van 6 september 2019 heeft een medewerkster van de Raad voor Rechtsbijstand per e-mail aan verweerder laten weten voornemens te zijn om de drie declaraties in de zaken B, Gh en M op naam van mr. R die namens verweerder waren gedeclareerd, in te trekken en ervan uit te gaan dat verweerder daarmee akkoord zou gaan. In reactie hierop heeft verweerder diezelfde dag per e-mail aan die medewerkster laten weten zich te verzetten tegen de intrekking. Volgens verweerder waren de betreffende zaken terecht gedeclareerd, niet alleen omdat niet duidelijk was wat de toekomst van mr. R zou zijn, maar ook omdat de werkzaamheden nog tijdens dienstverband van mr. R bij zijn kantoor waren verricht zodat die bedragen zijn kantoor toekwamen.

3.17 Bij e-mailbericht van 11 september 2019 heeft een andere medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand verweerder – en de deken in cc – laten weten dat de werkzaamheden van mr. R. onder de toevoegingen tot 1 juli 2019 voor (het kantoor van) verweerder zijn verricht en dat mr. R met verweerder moet afrekenen als hij de toevoegingen na afloop van zijn werkzaamheden declareert.

In dit e-mailbericht heeft de Raad voor Rechtsbijstand gewezen op artikel 28 Besluit vergoedingen rechtsbijstand dat bepaalt:

Na beëindiging van de verlening van rechtsbijstand dient de rechtsbijstandverlener bij het bestuur een aanvraag in tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden.”,

en berichtte vervolgens:

“De reden dat de Raad nu vraagt om uw toestemming voor de terugvordering heeft te maken met het feit dat als de Raad nu een invorderingsbesluit zou nemen, de invordering plaats vindt van de huidige bankrekening van mr. R[…]. Dit zou niet juist zijn, nu ü het geld heeft ontvangen. Ik vraag u daarom om uw standpunt te heroverwegen, zodat de Raad de vergoeding bij u kan invorderen en mr. R[…] de zaken kan declareren en vervolgens met u afrekenen.”

​​​​​​​3.18 Hierop heeft verweerder bij e-mail van eveneens 11 september 2019 laten weten het standpunt van de Raad voor Rechtsbijstand nog steeds niet te delen en te hebben geconstateerd dat mr. R hen feitelijk onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd. En verder heeft verweerder gemeld:

De gedeclareerde zaken zijn allen door het door [mr. R] daartoe gemachtigde financiële secretariaat van mijn kantoor tijdens zijn dienstverband gedeclareerd. Sterker de betalingen zijn zelfs door de RvR tijdens zijn dienstverband vastgesteld. … Daarnaast is het zo dat op 7 augustus jl. een schikking tussen [mr. R] en mijn kantoor is getroffen. Onder punt 9 van die schikking hebben partijen elkaar finale kwijting verleend over en weer. Zulks m.u.v. een aantal nog niet financieel afgewikkelde zaken. Daar vallen deze zaken niet onder omdat ze al afgewikkeld zijn (…)”.

​​​​​​​3.19 Per e-mail van 12 september 2019 aan verweerder heeft de medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand desgevraagd de met de deken gevoerde e-mailwisseling meegestuurd. Verder heeft deze medewerker gemeld dat de tussen verweerder en mr. R bereikte schikking de Raad voor Rechtsbijstand niet aangaat, zodat de volgens mr. R door verweerder te vroeg gedeclareerde en uitbetaalde toevoegingen om die reden altijd door de Raad voor Rechtsbijstand moeten worden teruggevorderd.

​​​​​​​3.20 Per e-mail van 15 oktober 2019 heeft de medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand vervolgens aan verweerder meegedeeld dat wegens diens structurele weigering om mee te werken aan de intrekking van de drie door hem ten onrechte gedeclareerde toevoegingen op naam van mr. R, de Raad voor Rechtsbijstand de gedane uitkering zal gaan terugvorderen door het bedrag van € 3.426,48 op de rekening-courant van verweerder bij de Raad voor Rechtsbijstand in mindering te brengen.

​​​​​​​3.21 Tussen verweerder en mr. R is daarna discussie ontstaan of verweerder terecht de drie toevoegingen op naam van mr. R bij de Raad voor Rechtsbijstand heeft gedeclareerd.

​​​​​​​​​​​​​​3.22 Per e-mail van 15 oktober 2019 heeft verweerder mr. R daarop in gebreke gesteld, aansprakelijk gehouden voor mogelijke schade en mr. R gesommeerd om de tussen hen gesloten schikkingsovereenkomst van 7 augustus 2019 na te komen door binnen 24 uur de Raad voor Rechtsbijstand te berichten dat de vermeend prematuur gedeclareerde toevoegingen in mindering dienen te worden gebracht op het persoonlijke rekening-courant van mr. R en niet van het account van verweerder. Verweerder heeft deze e-mail diezelfde dag in kopie aan de deken en de medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand gestuurd en in de begeleidende e-mail geconcludeerd dat sprake moet zijn geweest van een misverstand bij de Raad voor Rechtsbijstand, temeer daar geen juridische grondslag bestond om de gelden op zijn persoonlijke rekening-courant bij de Raad voor Rechtsbijstand in te houden.

​​​​​​​3.23 Mr. R heeft per e-mail van 17 oktober 2019 afwijzend gereageerd op het verzoek van verweerder in zijn e-mail van 15 oktober 2019. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat verweerder zijn drie toevoegingen prematuur - want nog lopende zaken - en zonder zijn toestemming bij de Raad voor Rechtsbijstand heeft gedeclareerd, wat in strijd was met de tussen hen op 12 juni 2019 opgestelde lijst met daarin deze door mr. R over te nemen zaken.

​​​​​​​3.24 Bij besluit van 17 januari 2020 heeft de Raad voor Rechtsbijstand de declaratie in de zaak M ambtshalve verlaagd van een vergoeding die hoort bij S050 (meervoudig) naar S040. Bij besluit van 14 februari 2020 heeft de Raad voor Rechtsbijstand op verzoek van mr. R de declaratie in de zaak Gh verlaagd van een vergoeding die hoort bij S050 (meervoudig) naar een vergoeding die hoort bij S040.

piketdiensten

​​​​​​​3.25 Per e-mail van 8 juli 2019 om 11:34 uur heeft een medewerkster van de Raad voor Rechtsbijstand aan verweerder laten weten dat zij van de deken heeft begrepen dat verweerder op 18 juni 2019 aan de deken en mr. R had toegezegd om de door zijn kantoor ten onrechte overgenomen piketdiensten terug te zullen zetten op naam van mr. R. Omdat dat nog niet was gebeurd, heeft de medewerkster aan verweerder aangekondigd dat de Raad voor Rechtsbijstand na de verkregen instemming van de deken het voornemen heeft om die piketdiensten zelf terug te zetten op naam van mr. R.

​​​​​​​3.26 In reactie hierop heeft verweerder per e-mail van 8 juli 2019 om 11:40 uur aan de Raad voor Rechtsbijstand bericht dat hij nog niet aan de toegezegde terugzetting van de piketdiensten op naam van mr. R was toegekomen, dat daar ook geen haast bij was gezien het feit dat de eerste dienst nog even op zich liet wachten, en heeft hij ingestemd met de terugzetting van de betreffende piketdiensten op naam van mr. R door de Raad voor Rechtsbijstand. Om 12:08 uur heeft de Raad voor Rechtsbijstand met deze gang van zaken ingestemd.

optreden van verweerder ten opzichte van derden

​​​​​​​3.27 Op 28 oktober 2019 heeft mr. H bij de raad van de orde Midden-Nederland een verzoek ingediend tot goedkeuring van stage onder patronaatschap van een advocaat werkzaam bij het kantoor van verweerder. Per e-mail van 26 november 2019 heeft de deken namens de raad van de orde aan mr. H, aan zijn beoogd patroon en aan verweerder het voornemen van de raad van de orde kenbaar gemaakt om het verzoek van mr. H af te wijzen. Dit wegens signalen over mogelijke onregelmatigheden op het kantoor die zich hadden voorgedaan met het vertrek van mr. R, waaronder het zonder overleg wijzigen van de piketdiensten van de inmiddels vertrokken advocaat mr. R en de weigering van verweerder om dat ongedaan te maken en het prematuur en onjuist indienen van declaraties op naam van mr. R bij de Raad voor Rechtsbijstand. Partijen zijn uitgenodigd om hun zienswijze naar voren te brengen tijdens een hoorzitting, die op 17 december 2019 heeft plaatsgevonden.

​​​​​​​3.28 Bij e-mail van 30 oktober 2019 heeft de medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand verweerder in reactie op diens e-mail van 15 oktober 2019 bericht dat de declaratiehandeling met betrekking tot de zaken M, Gh en B – zonder dat verweerder daartoe toestemming of machtiging had van mr. R – door verweerder is verricht. Dat de toevoegvergoedingen van de advocaten van het kantoor van verweerder – op verweerders eigen aangeven – op een en dezelfde kantoorrekening worden betaald door de Raad voor Rechtsbijstand doet daar niet aan af. Tot slot wordt meegedeeld aan verweerder dat de verrekening met diens rekening­courant met instemming van de deken inmiddels heeft plaatsgevonden.

​​​​​​​3.29 Hierop heeft verweerder diezelfde dag per e-mail gereageerd en onder meer aan de medewerker voor de Raad voor Rechtsbijstand geschreven:

Met alle respect maar u slaat de plank volledig mis. Ik raad u dringend aan deze situatie voor te leggen aan een jurist. Want het is duidelijk dat u de juridische merites niet doorziet in deze situatie. U kunt mij niet vereenzelvigen met de vennootschap van mijn kantoor. (…)

[Mr. R] informeert u stelselmatig onjuist en u gelooft hem om de een of andere reden. Voor uw begrip, de beëindiging van zijn dienstverband vindt zijn fundament in verschillende onwaarheden die hij heeft verkondigd en e-mails die hij heeft gewist. Ik zou u willen verzoeken eens kritisch naar zijn stellingen te gaan kijken i.p.v. die klakkeloos aan te nemen. (…)

De stelling "de declaratiehandeling is - zonder dat u daartoe toestemming of machtiging had van [mr. R] - door u verricht", is dan ook volkomen onjuist om twee redenen. Het kantoor was wel degelijk gemachtigd om die declaraties te verrichten terwijl ik persoonlijk niets met de declaraties van doen heb. Ik heb helemaal niets gedaan. Terwijl daarnaast ook nog tussen, mijn kantoor (de vennootschap dus) en [mr. R] een regeling is getroffen waar deze declaratie onderdeel van is. U moet daarom om meerdere redenen bij [mr. R] zijn en niet bij mij. (…)

Ik sluit af met te herhalen u dringend te verzoeken een jurist te raadplegen zodat die u de verbintenisrechtelijke bijzonderheden aan deze situatie kan uitleggen en dus duidelijk kan maken dat wat u doet juridische geen stand houdt.

Indien u mij niet vandaag bevestigd dat de onterecht ingehouden vergoeding deze week zal worden terug gestort op mijn rekening dan verzoek ik u reeds nu voor als dan de verhinderingen van de RvR te verstrekken ten behoeve van een kort geding .".

​​​​​​​3.30 Uit de brief van de deken namens de raad van de orde van 17 januari 2020 aan mr. H blijkt dat diens verzoek tot goedkeuring van stage en beoogd patroon op het kantoor van verweerder is afgewezen. In die brief is, voor zover relevant, vermeld:

“(…) Tijdens de hoorzitting heeft [verweerder] erkend dat hij de desbetreffende declaraties, zij het naar zijn betoog, onbedoeld, prematuur en onjuist heeft ingediend. Voor wat betreft de piketdiensten heeft [verweerder] aangegeven dat hoewel dit een onbedoelde onzorgvuldigheid van het secretariaat is geweest, hij daarvoor de volle verantwoordelijkheid draagt.

[Verweerder] heeft tijdens de hoorzitting benoemd dat hij misschien niet helemaal handig heeft gehandeld, maar wel heeft gehandeld in het belang van zijn kantoor, het belang van zijn cliënten en het belang van de advocatuur.

Ook erkent [verweerder] uiteindelijk dat zijn bejegening jegens [de medewerker] van de Raad voor Rechtsbijstand niet juist is geweest. (…)

De raad overweegt dat, nu de ontvangen signalen niet door [verweerder] zijn weersproken, daarmee sprake is van ‘gebleken onregelmatigheden die zien op de praktijkvoering’, zoals bedoeld in artikel 2 lid 2 sub a van de Beleidsregel. Ingevolge deze bepaling dient de raad het door u ingediende verzoek af te wijzen. (…)

Daar komt ten slotte bij dat [verweerder] binnen het kantoor een zeer bepalende rol heeft. Hij is eigenaar van de onderneming en als zodanig werkgever van zowel de beoogd stagiaire als de beoogd patroon. Tijdens de hoorzitting is voorts aangegeven dat alle kantoorgenoten op de hoogte waren van het gewraakte handelen van [verweerder] in deze kwestie. De kantoorgenoten zijn aldus niet in staat gebleken het gewraakte handelen van [verweerder] te voorkomen . (…).”.

Verweerder en M BV hebben tegen deze beslissing administratief beroep ingesteld bij de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten. De algemene raad heeft bij beslissing van 15 juni 2020 het administratief beroep niet-ontvankelijk verklaard.

​​​​​​​3.31 Verweerder heeft daarna:

- een AVG-verzoek en WOB-verzoek bij de Orde van Advocaten Midden-Nederland ingediend en bezwaar gemaakt tegen de afwijzende besluiten;

- een WOB-verzoek bij de Raad voor Rechtsbijstand ingediend. Op 13 januari 2022 is dit verzoek van verweerder afgewezen. Verweerder heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank heeft het beroep bij beslissing van 21 april 2021 ongegrond verklaard. Verweerder heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij beslissing van 20 juli 2022 het hoger beroep gegrond verklaard en de raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland opgedragen om een nieuw besluit te nemen. De Afdeling heeft overwogen -zakelijk weergegeven - dat de door verweerder opgevraagde informatie voor zover die geen betrekking heeft op gegevens van individuele advocaten (aantallen beëdigingsverzoeken) niet geweigerd hadden mogen worden.

- (tuchtrechtelijke) klachten ingediend - of aangekondigd - tegen de deken, de waarnemend deken, tegen de kantoordirecteur en adjunct-secretaris van het ordebureau en tegen een lid van de raad van de orde. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat de klacht tegen de voormalige deken niet was ingetrokken en dat het onderzoek naar de klacht door de deken naar wie de klacht is verwezen, is stilgelegd in afwachting van nadere reactie van verweerder. Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling van het hof verklaard deze klacht te zullen intrekken.

- een voorlopig getuigenverhoor verzocht bij rechtbank Gelderland voor het horen van 17 getuigen (waaronder de deken en zijn secretariaat, leden van de raad van de orde Midden-Nederland, de deken in Amsterdam, medewerkers van de Raad voor Rechtsbijstand, mr. R en diens huidige werkgever) in verband met een mogelijke schadeclaim tegen de deken en tegen de orde van advocaten Midden-Nederland wegens het onrechtmatig weigeren om mr. H te benoemen tot stagiaire op zijn kantoor. De rechtbank Gelderland heeft bij beschikking van 31 mei 2021 het verzoek afgewezen omdat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd of en hoe de omschreven gedragingen van de voormalig deken en de orde van advocaten Midden-Nederland kunnen leiden tot de civielrechtelijke kwalificatie onrechtmatige daad. Verweerder heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij beschikking van 19 april 2022 de beschikking van de rechtbank vernietigd. Het gerechtshof heeft overwogen dat verweerder met zijn verzoek geen misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt en verweerders verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toegewezen ten aanzien van een aantal onderwerpen en een aantal getuigen.

- een verzoek ingediend tot het horen van de deken en van de Amsterdamse deken als getuigen in een zaak van verweerder tegen mr. R. De rechtbank Amsterdam heeft het verzoek bij beschikking van 6 mei 2021 afgewezen.

4 KLACHT

​​​​​​​4.1 Het dekenbezwaar houdt in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

I. (sub 1) zelf, althans onder zijn verantwoordelijkheid, na de gedeeltelijke non-actiefstelling van mr. R zonder noodzaak, zonder overleg of toestemming van mr. R in te loggen in diens persoonlijke account bij de Raad voor Rechtsbijstand (‘Mijn RvR’), waarmee verweerder binnen dat persoonlijke account van mr. R een valse hoedanigheid heeft aangenomen en de Raad voor Rechtsbijstand heeft misleid, terwijl

(sub 2) verweerder bovendien het wachtwoord van het persoonlijke account van mr. R zonder noodzaak, zonder overleg of met toestemming van mr. R heeft gewijzigd en het gewijzigde wachtwoord daarna niet onverwijld met mr. R heeft gedeeld, waardoor mr. R enige tijd geen toegang tot zijn persoonlijke account bij de Raad voor Rechtsbijstand heeft gehad en aldus verstoken is gebleven van essentiële informatie voor diens praktijkvoering;

II. (sub 1) zelf, althans onder zijn verantwoordelijkheid, zonder overleg met of toestemming van mr. R alle persoonlijk aan mr. R toegewezen piketdiensten tot en met december 2019 op naam van een andere werknemer van het kantoor over te (laten) zetten, terwijl de dienstbetrekking van mr. R na diens eigen opzegging per 30 juni 2019 zou eindigen, en

(sub 2) ondanks toezeggingen aan de deken om deze piketoverzettingen weer ongedaan te maken dat te blijven weigeren, waarna de Raad voor Rechtsbijstand dat heeft moeten uitvoeren na daartoe verkregen instemming van de deken;

III. over zijn handelwijze inzake het overzetten van de hiervoor onder II bedoelde piketdiensten onjuiste mededelingen te doen aan de deken;

IV. zelf, althans onder zijn verantwoordelijkheid, zonder overleg met of toestemming van mr. R prematuur toevoegingszaken van mr. R bij de Raad voor Rechtsbijstand te declareren terwijl hij wist, dan wel had kunnen weten, dat de rechtsbijstand van mr. R in die zaken op dat moment nog niet was beëindigd;

V. zelf, althans onder zijn verantwoordelijkheid, zonder overleg met of toestemming van mr. R de in IV bedoelde toevoegingszaken van mr. R te declareren met een onjuiste zaakcode, waardoor verweerder willens en wetens aan de Raad voor Rechtsbijstand onjuiste gegevens heeft verstrekt en zodoende een hogere vergoeding declareerde dan op grond van de aard van die zaken mogelijk was;

VI. zelf, althans onder zijn verantwoordelijkheid, zonder overleg met of toestemming van mr. R, de in IV en V bedoelde en gedeclareerde toevoegingszaken van mr. R door de Raad voor Rechtsbijstand te laten uitbetalen op zijn kantoorrekening, terwijl verweerder wist dat die gelden - overeenkomstig de met mr. R gemaakte afspraken over mee te nemen zaken - in beginsel aan mr. R toekwamen en na afwikkeling ervan nog verrekend moesten worden;

VII. ondanks herhaald verzoek van de betreffende medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand te weigeren om de door hem, dan wel op zijn kantoorrekening, ten onrechte ontvangen gelden als bedoeld in VI terug te betalen maar in reactie op dat verzoek die medewerker zodanig onder druk te zetten om de terugvordering te staken door deze te beschuldigen van onkunde en te dreigen met een kort geding;

VIII. zich na de gedeeltelijke non-actiefstelling van mr. R negatief of onnodig grievend over hem uit te laten jegens de Raad voor Rechtsbijstand, jegens diens cliënten en tegen de nieuwe kantoorgenoten van mr. R;

IX. door zich niet als redelijk handelend advocaat te gedragen door intimiderend gedrag te vertonen om anderen zijn wil op te leggen door het ordebureau van de deken, alsmede de Raad van de Orde, buitenproportioneel onder druk te zetten met tal van (WOB- en AVG) verzoeken en procedures (starten van een voorlopig getuigenverhoor met 17 getuigen onder wie de deken, de adjunct-secretaris en het secretariaat van zijn Ordebureau, de leden van de Raad van de Orde, de Amsterdamse deken, drie medewerkers van de Raad voor Rechtsbijstand, mr. R en diens huidige werkgever) en aangekondigde tuchtklachten (tegen de deken, waarnemend deken, kantoordirecteur en adjunct-secretaris van het ordebureau).

​​​​​​​4.2 De deken heeft geconcludeerd dat verweerder meermaals, bij herhaling, met zijn handelwijze onder meer in strijd heeft gehandeld met de beginselen zoals neergelegd in artikel 10a Advocatenwet, waaronder (financiële) integriteit. Daarnaast heeft verweerder met betrekking tot de bezwaren I tot en met VI in strijd gehandeld met de gedragsregels 1, 8, en 24, met betrekking tot de bezwaren VII en VIII in strijd gehandeld met de gedragsregels 1, 7, 8 en 24, en tot slot met betrekking tot het laatste dekenbezwaar IX in strijd gehandeld met gedragsregels 1, 6 en 24.

5 BEOORDELING

overwegingen raad

​​​​​​​5.1 De raad heeft – samengevat – het volgende overwogen.

​​​​​​​5.2 De deken is niet-ontvankelijk verklaard in de dekenbezwaren I, II sub 1 en VIII, omdat de verweten gedragingen van verweerder niet het algemeen belang betreffen waarop de deken moet toezien. De raad is van oordeel dat het niet aan de deken is, maar aan mr. R dan wel de Raad voor Rechtsbijstand om over de in deze dekenbezwaren verweten handelwijze van verweerder te klagen.

​​​​​​​5.3 Ten aanzien van dekenbezwaar II sub 2 en III is de raad van oordeel dat die verwijten het algemeen belang betreffen waarvoor de deken dient op te treden, zodat de deken daarin wel ontvankelijk wordt verklaard. De dekenbezwaren II sub 2 en III zijn vervolgens ongegrond verklaard. De raad heeft hiertoe overwogen dat niet kan worden vastgesteld of verweerder bewust onjuiste mededelingen tegenover de deken heeft gedaan met betrekking tot de administratieve handelingen ten aanzien van de omgezette piketdiensten van mr. R. Hoewel op het op verweerders weg lag om de gemaakte fout ten aanzien van de omgezette piketdiensten zo snel mogelijk recht te zetten en hij zich als advocaat en werkgever welwillender had kunnen opstellen door zijn toezeggingen bij de deken direct na te komen, is dit gezien het redelijke tijdsverloop van drie weken waarin de fout alsnog door de Raad voor Rechtsbijstand met instemming van verweerder is hersteld – onvoldoende ernstig om verweerder daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

​​​​​​​5.4 De raad heeft de dekenbezwaren IV, V, en VI ontvankelijk en vervolgens gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen. De deken is ontvankelijk, omdat verweerder in deze bezwaren wordt aangesproken op zijn persoonlijk handelen bij de afwikkeling van de toevoegingen die op naam van mr. R stonden. Daarnaast komt aan de deken een ruime mate van beleidsvrijheid toe om te bepalen of een dekenbezwaar tegen een advocaat in de hem bekende omstandigheden noodzakelijk is, waarbij hij ook de vrijheid heeft om te bepalen op welke wijze dat dekenbezwaar wordt ingericht. Ambtshalve is de raad van oordeel dat de deken in deze bezwaren bovendien ontvankelijk kan worden verklaard, omdat deze bezwaren gaan over de financiële integriteit en zorgvuldigheid van een advocaat. De raad heeft deze dekenbezwaren vervolgens gegrond verklaard. Met betrekking tot de drie op naam van mr. R bij de Raad voor Rechtsbijstand gedeclareerde toevoegingen heeft verweerder niet op een zorgvuldige en integere wijze gehandeld. Buiten mr. R om heeft verweerder, dan wel een medewerkster onder zijn verantwoordelijkheid en in zijn naam, de drie zaken als afgehandeld gedeclareerd, terwijl dat feitelijk nog niet het geval was. Het onzorgvuldige van het handelen van verweerder is daarin gelegen dat verweerder dit alles zonder medewerking van mr. R heeft gedaan, waarbij verweerder ook de eerder met mr. R gemaakte afspraken over het achteraf verrekenen van die zaken heeft genegeerd. Zijn handelen was gebaseerd op aannames die niet worden gestaafd door de mr. R daarover gevoerde correspondentie. Verweerder heeft zonder te beschikken over de relevante informatie zijn de toevoegingen onbevoegd en prematuur gedeclareerd in het persoonlijke account van mr. R. Of daarbij ook door verweerder onjuiste zaakcodes zijn gebruikt, zoals de deken heeft gesteld, kan de raad, tegenover de gemotiveerde beslissing daarvan door verweerder, niet vaststellen.

​​​​​​​5.5 Ook dekenbezwaar VII is door de raad gegrond verklaard. Verweerder had de op de kantoorrekening ontvangen toevoegingsgelden van de drie zaken van mr. R op eerste verzoek terug moeten betalen aan de Raad voor Rechtsbijstand. Verweerder heeft dat echter geweigerd.Met de deken is de raad van oordeel dat de wijze van bejegening in het daaropvolgende geschil van verweerder met die medewerkers van de Raad voor Rechtsbijstand onbetamelijk is geweest en getuigt van een gebrek aan respect voor deze belangrijke ketenpartner van de advocatuur. Daarbij heeft de raad overwogen dat het op de weg van verweerder had gelegen om contact op te nemen met mr. R. of de deken om zijn geschil met de Raad voor de Rechtsbijstand op te lossen. In plaats daarvan heeft verweerder de Raad voor de Rechtsbijstand volkomen ten onrechte in het arbeidsgeschil met R. betrokken en daarbij op agressieve wijze de aanval gekozen, welk gedrag een advocaat niet waardig is.

​​​​​​​5.6 De raad heeft ook dekenbezwaar IX gegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat verweerder vele medewerkers van het ordebureau en van de raad van de orde op buitensporige en – gezien alle door verweerder ingestelde acties – ook op buitenproportionele wijze onder druk heeft gezet met als enige doel zijn eigen gelijk te halen. Verweerder heeft in dat kader het zeer zware middel van een voorlopig getuigenverhoor van 17 getuigen namens zichzelf en namens zijn kantoor geëntameerd tegen diezelfde personen. Met welk doel verweerder dit alles zo heeft gedaan en waarom juist tegen mensen waarmee hij binnen zijn beroepsgroep nauw moet kunnen samenwerken, heeft verweerder de raad niet duidelijk kunnen maken; een toereikende verklaring daarvan ontbreekt. De raad rekent verweerder dit handelen tuchtrechtelijk aan.

​​​​​​​5.7 Aan verweerder is voor de gegrond verklaarde bezwaren de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken opgelegd met een proeftijd van twee jaar. Verweerder heeft naar het oordeel van de raad niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt, en – samengevat – de kernwaarde (financiële) integriteit geschonden en het vertrouwen van derden in de beroepsgroep geschaad.

beroepsgronden verweerder

Verweerder heeft beroep ingesteld tegen de gegrond verklaarde dekenbezwaren en de opgelegde maatregel. Verweerder heeft – samengevat – het volgende aangevoerd.

beroepsgrond 1

​​​​​​​5.8 Verweerder stelt dat de raad ten onrechte in overweging 2.9 van de bestreden beslissing als feit heeft vastgesteld dat het kantoor van verweerder het wachtwoord van mr. R bij de Raad voor Rechtsbijstand heeft gewijzigd. Een administratief-medewerkster beheerde de declaraties namens de advocaten van het kantoor van verweerder, waaronder de declaraties van mr. R. Aan het begin van zijn dienstverband heeft mr. R mevrouw W. gemachtigd om zijn declaraties te verrichten. Omdat mr. R vrijwel nooit zelf declareerde, heeft hij niet gemerkt dat zijn wachtwoord was verlopen. Het is dus onjuist dat het kantoor van verweerder het wachtwoord van het account van mr. R heeft veranderd. Door deze onjuiste feitenvaststelling heeft de raad in 5.9 van de bestreden beslissing ten onrechte overwogen dat het ervoor moet worden gehouden dat verweerder zonder te beschikken over de relevante informatie onbevoegd en prematuur de toevoegingen heeft gedeclareerd in het persoonlijke account van mr. R.

beroepsgrond 2

​​​​​​​5.9 Verder heeft de raad ten onrechte de deken ontvankelijk verklaard ten aanzien van de dekenbezwaren IV, V en VI. Verweerder is niet diegene die persoonlijk bij de declaraties van de toevoegingen betrokken is geweest. Het feitelijk inloggen en declareren is door de administratief-medewerkster geschied. Dat dit, naar achteraf blijkt, prematuur is geweest maakt niet dat verweerder persoonlijk heeft gehandeld. Verweerder kan alleen op die handelingen worden aangesproken als bestuurder van zijn kantoor en als de kantoororganisatie niet op orde zou zijn, maar over dit laatste is niets vastgesteld.

beroepsgrond 3

​​​​​​​5.10 Ook het tweede ontvankelijkheidsverweer is ten onrechte verworpen, inhoudende dat van de indiening van een dekenbezwaar mag worden verlangd dat het voldoet aan de eisen van consistentie en zichtbaarheid en aan het gelijkheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel. Gelet op de High Trust overeenkomst en uitkomsten van reguliere controles was minst genomen nadere toelichting vereist waarom een onregelmatigheid in de declaratie van drie toevoegingen aanleiding geeft tot formulering van drie dekenbezwaren. De raad heeft dit verweer op onjuiste en ontoereikende gronden verworpen. Verder is het volgens verweerder onduidelijk waarom er een dekenbezwaar is ingediend over gestelde onrechtmatigheden over drie toevoegingen, terwijl er niet tuchtrechtelijk is opgetreden tegen andere advocatenkantoren die een veel hogere foutscore hebben dan het kantoor van verweerder.

beroepsgrond 4

​​​​​​​5.11 Verder zijn de dekenbezwaren IV, V en VI ten onrechte gegrond verklaard, aangezien verweerder niet persoonlijk bij die declaraties betrokken is geweest. Daarnaast mocht de administratief-medewerkster, ten tijde van de indiening van de declaraties, op basis van door mr. R. verstrekte informatie ervan uitgaan dat de zaken waren afgedaan voor het einde van het dienstverband van mr. R en dat de desbetreffende toevoegingen konden worden gedeclareerd. Het dekenbezwaar V is verder ten onrechte gegrond verklaard omdat dit bezwaar inhoudt dat toevoegingszaken van mr R. met een onjuiste zaakcode heeft gedeclareerd terwijl de raad in overweging 5.9 van de bestreden beslissing heeft overwogen dat de raad niet kan vaststellen of door verweerder onjuiste zaakcodes zijn gebruikt.

beroepsgrond 5 ​​​​​​​

5.12 Ook dekenbezwaar VII had volgens verweerder niet gegrond mogen worden verklaard, omdat de raad onjuist heeft overwogen dat verweerder de Raad voor Rechtsbijstand heeft betrokken in het arbeidsconflict tussen hem en mr. R. Het is mr. R geweest die buiten verweerder om de Raad voor Rechtsbijstand en de deken heeft benaderd met zijn stelling dat de drie toevoegingen bij verweerder moesten worden ingehouden. Verweerder was niet op de hoogte van beslissingen die buiten hem om door mr. R, de deken en de Raad voor Rechtsbijstand waren bewerkstelligd. De Raad voor Rechtsbijstand heeft driemaal naar de deken verwezen als de persoon die dat zou uitleggen. Pas na het structureel uitblijven van een reactie van de deken of een oplossing van de Raad voor Rechtsbijstand heeft verweerder gesproken over een kort geding. Van belang daarbij is dat verweerder geen bestuursrechtelijke procedures ter beschikking stonden en het is onbegrijpelijk dat de Raad voor Rechtsbijstand de juridische discussie over de vraag of geld op het persoonlijke account van verweerder -niet de vennootschapsrekening- kon worden ingehouden in het midden heeft gelaten.

beroepsgrond 6 ​​​​​​​

5.13 Verweerder heeft verder aangevoerd dat de raad dekenbezwaar IX onterecht ontvankelijk en daarna gegrond heeft verklaard. Het verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor is niet door verweerder, maar namens hem en zijn kantoor door een andere advocaat ingediend. Daarnaast is dit dekenbezwaar in strijd met de grondwet en verschillende (mensenrechten)verdragen. Het sanctioneren van een advocaat, omdat hij gebruik heeft gemaakt van zijn recht om zich tot de rechter te wenden, levert discriminatie en ongelijkheid op. Beperking daarop kan slechts plaatsvinden als sprake is van “pressing social need”, waarvan geen sprake is.

beroepsgrond 7

​​​​​​​5.14 Tot slot stelt verweerder dat de opgelegde maatregel van voorwaardelijke schorsing van vier weken een te zware sanctie is. Verweerder heeft onderkend dat zijn opstelling niet in alle opzichten handig is geweest en het beter was om zo nu en dan juridische scherpslijperij achterwege te laten, het compromis te zoeken en een rustige toon aan te slaan. Verweerder heeft geen relevant tuchtrechtelijk verleden die een voorwaardelijke schorsing kan rechtvaardigen.

beroepsgronden deken

​​​​​​​5.15 Ook de deken heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad. De deken heeft beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijk verklaarde en ongegrond verklaarde dekenbezwaren. Hij heeft – samengevat – het volgende aangevoerd.

beroepsgrond A

​​​​​​​5.16 De deken stelt dat de raad ten onrechte niet als vaststaand feit heeft vastgesteld dat (ook) bij het declareren in de toevoegingszaak M. door of in opdracht van verweerder de zaakcode is veranderd/verhoogd naar S050.

beroepsgrond B

​​​​​​​5.17 Verder heeft de raad ten onrechte de deken niet-ontvankelijk verklaard in de dekenbezwaren I, II sub 1 en VIII. De deken stelt dat zich eenzelfde situatie voordoet als in ECLI:NL:TAHVD:2016:142. De dekenbezwaren zijn expliciet geplaatst in het kader van het toezicht van de deken op de naleving door voorwaarden van de bij/krachtens de Advocatenwet bepaalde kernwaarden van de advocatuur. De deken verzoekt het hof om hem alsnog ontvankelijk te verklaren en de zaak terug te verwijzen naar de raad danwel deze dekenbezwaren als hof zelf af te doen.

beroepsgrond C

​​​​​​​5.18 De deken stelt verder dat de raad de dekenbezwaren II sub 2 en III ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Ten aanzien van dekenbezwaar II sub 2 stelt de deken voorop dat piketdiensten in het digitale systeem van de Raad voor Rechtsbijstand uitsluitend op naam van een andere kantoorgenoot konden worden gezet door in te loggen onder de naam van R. Door de opzegging van het dienstverband door mr. R en het nadien ontstaan van een arbeidsconflict, kon verweerder er niet meer vanuit gaan dat mr. R ermee zou instemmen dat verweerder nog onder zijn naam bij de Raad voor Rechtsbijstand zou inloggen. Vast staat dat verweerder mr. R ook niet om toestemming heeft gevraagd om zijn piketdiensten eigenmachtig over te zetten. De onrechtmatige situatie is dus in het leven geroepen door verweerder. Als verweerder daarop wordt aangesproken en hij expliciet toezegt dat hij de piketdiensten weer terugzet, mag van hem worden gevergd dat hij dit met bekwame spoed in orde maakt. Drie weken is te lang in welk verband de deken ook wijst op de inhoud van tussen verweerder en R. gevoerde correspondentie. Door zo lang te blijven stilzitten heeft verweerder bij mr. R, de Raad voor Rechtsbijstand en de deken de indruk gewekt niet van plan te zijn om zijn toezegging na te komen. Uiteindelijk heeft de Raad voor Rechtsbijstand de piketdiensten teruggezet en niet verweerder. Dit mag niet in het voordeel van verweerder worden uitgelegd.

beroepsgrond D

​​​​​​​5.19 Ten aanzien dekenbezwaar III betwist de deken dat verweerder onwetend is geweest over de administratieve processen, althans over het feit dat ook na het aflopen van de arbeidsovereenkomst van mr. R piketdiensten werden overgezet naar een andere kantoorgenoot. Vast staat dat verweerder in het account van mr. R. de op zijn naam staande piketdiensten heeft overgezet (dan wel heeft doen overzetten) naar een andere kantoorgenoot. Uit de verklaring van de secretaresse van verweerder kan ook worden afgeleid dat zij daartoe is geïnstrueerd. Van het abusievelijk aanklikken van een verkeerd vinkje is dan ook geen sprake. Verweerder heeft bewust gehandeld en de deken dan ook bewust onjuist (het is juist vrij bewerkelijk om piketdiensten om te zetten) voorgelicht. Uit de door verweerder aan de deken overgelegde verklaring van de secretaresse blijkt dat verweerder deze secretaresse de instructie heeft gegeven alle piketdiensten van R. op naam van een kantoorgenoot te zetten. Verweerder had de deken niet verkeerd mogen inlichten. Dekenbezwaar III had dan ook gegrond moeten worden verklaard.

​​​​​​​5.20 Op de verweren tegen de door zowel verweerder als de deken aangevoerde beroepsgronden zal, voor zover van belang, hierna bij de beoordeling worden teruggekomen.

beoordeling hof

voorafgaande opmerkingen

​​​​​​​5.21 Het hof ziet reden om de dekenbezwaren onder te verdelen in drie hoofdonderdelen die met elkaar samenhangen en hanteert hierbij een andere onderverdeling dan de raad:

1) wachtwoord(wijziging) en toevoegingskwesties: dekenbezwaar  I (sub 1 en 2), IV, V, VI en VII; 2) de wijze van optreden van verweerder ten aanzien van piketdiensten van mr. R: dekenbezwaar II (sub 1 en 2) en III;

3) de wijze van optreden van verweerder ten opzichte van derden: dekenbezwaar VIII en IX.

Voordat het hof toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van die dekenbezwaren, zal het hof eerst de voorvragen over de gestelde vormverzuimen en de ontvankelijkheid van de deken behandelen.

vormverzuim(en) deken

​​​​​​​5.22 Het hof verwerpt de stelling van verweerder dat de deken zijn beroep te laat heeft ingediend. Zoals tijdens de mondelinge behandeling al is vastgesteld blijkt uit het procesdossier dat de deken per e-mail het beroepschrift van de deken op 19 mei 2021 en dus op tijd bij (de griffie van) het hof heeft ingediend. De andere gestelde vormverzuimen (dat het beroepschrift niet is ondertekend door de deken maar door zijn secretaresse en dat de beslissing van de raad niet gelijk is meegezonden) kunnen ook niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het beroep van de deken, omdat niet is gesteld of gebleken dat verweerder hierdoor op enige wijze in zijn verdediging is geschaad. De deken wordt dus ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.

ontvankelijkheid deken

​​​​​​​5.23 Het beroep van de deken gericht tegen zijn niet-ontvankelijkverklaring inzake dekenbezwaar I (sub 1 en 2), II sub 1 en VIII door de raad (beroepsgrond B deken), omdat het aan mr. R danwel de Raad voor Rechtsbijstand is om over verweerders handelen te klagen en dat die verwijten niet het algemeen belang treffen waarvoor de deken dient op te treden, slaagt. Het hof is van oordeel dat de raad een te beperkt criterium heeft toegepast. De deken heeft op grond van artikel 46f van de Advocatenwet de taak en de bevoegdheid om, wanneer hij buiten het geval van een klacht op de hoogte is gebracht van bezwaren tegen een advocaat, deze ter kennis van de raad van discipline te brengen. Deze discretionaire bevoegdheid van de deken kan door de tuchtrechter slechts marginaal worden getoetst. De feiten en omstandigheden van dit geval bieden geen grond voor het oordeel dat geen redelijk handelend deken tot de indiening van een dekenbezwaar heeft kunnen komen (vergelijk HvD 11 juli 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:142 en ECLI:NL:TAHVD:2016:148). Dat er minnelijke regelingen zijn getroffen met mr. R en/of de Raad voor Rechtsbijstand (waaraan de deken niet is gebonden) laat onverlet dat de deken in het algemeen belang een zelfstandig dekenbezwaar kan indienen. De deken is daarom ontvankelijk in de dekenbezwaren I (sub 1 en 2), II sub 1 en VIII. Het hof ziet - gelet op de samenhang met de andere dekenbezwaren - geen aanleiding voor terug verwijzing naar de raad en zal deze bezwaren hierna ook inhoudelijk beoordelen.

​​​​​​​5.24 Door verweerder is nog bepleit dat de raad de deken ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in de dekenbezwaren IV, V en VI (beroepsgronden 2 en 3 verweerder). Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep en wat verweerder naar voren heeft gebracht geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen dan die van de raad in de rechtsoverwegingen 5.4 - 5.8 van de bestreden beslissing. Het hof sluit zich dan ook aan bij deze beoordeling van de raad en neemt die over. In het bezwaar wordt verweerder een persoonlijk verwijt gemaakt en het is begrijpelijk dat de deken als toezichthouder in actie is gekomen naar aanleiding van concrete meldingen/verzoeken van mr. R. De deken is dan ook ontvankelijk in de dekenbezwaren IV, V en VI.

feitenvaststelling

​​​​​​​5.25 De beroepsgronden van verweerder en de deken (beroepsgrond 1 verweerder en beroepsgrond A deken) tegen de vaststelling van de feiten door de raad behoeven geen nadere bespreking omdat het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld.

maatstaf bij inhoudelijke beoordeling

​​​​​​​5.26 Het hof gaat bij de (inhoudelijke) beoordeling uit van de volgende maatstaf. Een advocaat dient bij de uitoefening in zijn beroep integer te handelen en zich te onthouden van enig handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Deze plicht geldt tegenover alle betrokkenen bij de rechtspleging en vindt haar grondslag in het belang van een goede rechtsbedeling. Integere beroepsuitoefening is essentieel om de bijzondere positie van de advocaat te legitimeren en het vertrouwen in de beroepsgroep te waarborgen. De kernwaarde integriteit leidt ertoe dat een advocaat ook in financiële aangelegenheden betamelijk moet handelen. Deze verplichting geldt tegenover de eigen cliënt, de wederpartij, maar ook tegenover derden (vergelijk HvD 10 februari 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:40 en HvD 26 maart 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:53).

dekenbezwaar I (sub 1 en 2), IV, V, VI en VII – wachtwoord en toevoegingskwesties

​​​​​​​5.27 Met betrekking tot dekenbezwaar I sub 1 heeft het hof onder 3.11 vastgesteld dat het beleid binnen het kantoor van verweerder is dat een administratief medewerkster op verzoek van verweerder alle toevoegingen van de advocaten die op het kantoor van verweerder werkzaam zijn ter declaratie aanbiedt bij de Raad voor Rechtsbijstand. Ook mr. R heeft verweerder gemachtigd om deze declaraties namens hem in te dienen en de administratief medewerkster heeft bij de uitvoering van haar taak gebruik gemaakt van het wachtwoord dat hoort bij de account van verweerder en niet die van mr. R. Waar het gaat om de verstrekking van het wachtwoord dat hoort bij de account van mr. R, heeft verweerder aangevoerd dat de administratief medewerkster enkel op het persoonlijke account van mr. R heeft ingelogd – nadat mr. R aangaf dat hij geen toegang (meer) had – om vervolgens het wachtwoord voor hem te wijzigen en aan hem door te geven zodat mr. R zelf in staat zou zijn in te loggen. De deken heeft deze gang van zaken onvoldoende weersproken. Het bezwaar dat verweerder zonder toestemming van mr. R heeft ingelogd in zijn account bij de Raad voor Rechtsbijstand, waarmee verweerder een valse hoedanigheid heeft aangenomen, de Raad voor Rechtsbijstand heeft misleid en mr. R aldus verstoken is gebleven van essentiële informatie voor zijn praktijkvoering, vindt geen steun in de door het hof vastgestelde feiten. Het dekenbezwaar I, sub 1 zal, voor zover deze niet ziet op de aspecten die bij de dekenbezwaren IV, V, VI en VII aan de orde komen, ongegrond worden verklaard. Dat verweerder het wachtwoord heeft laten wijzigen zonder toestemming van of overleg met mr. R is evenmin komen vast te staan zodat dekenbezwaar I, sub 2 ook ongegrond zal worden verklaard.

​​​​​​​5.28 Met betrekking tot dekenbezwaar IV en beroepsgrond 4 van verweerder heeft verweerder niet betwist dat er prematuur toevoegingen op naam van mr, R zijn gedeclareerd. Het betoog van verweerder dat de administratief medewerkster er op basis van een e-mail van mr. R en de op het kantoor gehanteerde werkwijze van mocht uitgaan dat ten tijde van de indiening van de declaraties de zaken waren afgedaan, faalt. Het hof stelt voorop dat diegene die de rechtshulp heeft verleend, ook degene is die bepaalt of en wanneer een zaak tot een einde is gekomen en kan worden gedeclareerd. Dat mr. R. de administratief medewerkster uitdrukkelijk heeft laten weten dat de zaak is afgedaan en kan worden gedeclareerd is het hof niet gebleken. Bovendien was sprake van een (arbeids)conflict tussen verweerder en mr. R, waardoor verweerder niet meer mocht uitgaan van een (impliciete) toestemming van mr. R. Nu de administratief medewerkster onder verantwoordelijkheid van verweerder handelde en zij gebruik maakte van zijn account had verweerder erop moeten toezien dat de administratief medewerkster geen toevoegingen op naam van mr. R zou declareren zonder zijn uitdrukkelijke toestemming en zeker niet buiten medeweten van mr. R om. Naar het oordeel van het hof heeft verweerder hiermee niet op een zorgvuldige en integere wijze gehandeld, wat tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Dekenbezwaar IV zal dus gegrond worden verklaard.

​​​​​​​5.29 Bij dekenbezwaar V (beroepsgrond 4 verweerder) wordt verweerder verweten dat de onder bezwaar IV genoemde toevoegingszaken met onjuiste zaakcodes zijn gedeclareerd, waardoor verweerder willens en wetens onjuiste gegevens aan de Raad voor Rechtsbijstand heeft verstrekt. Uit de onder 3.11-3.21 aangehaalde feiten blijkt dat in twee gevallen (M en Gh) ten onrechte zaken zijn gedeclareerd als “meervoudig” terwijl het om enkelvoudige zaken ging. Het hof is van oordeel dat zeker in de situatie waarin sprake is van een (arbeids)conflict – waarbij verweerder als werkgever nadrukkelijk betrokken was – verweerder er alert op had moeten zijn op wat er onder zijn supervisie op naam van mr. R werd gedeclareerd. Het dekenbezwaar is in zoverre gegrond dat onder verantwoordelijkheid van verweerder zonder overleg met of toestemming van mr. R toevoegingszaken met onjuiste zaakcodes zijn gedeclareerd. Dat verweerder willens en wetens onjuiste gegevens aan de Raad voor Rechtsbijstand heeft verstrekt en zodoende een hogere vergoeding declareerde dan op grond van de aard van die zaken mogelijk was, is naar het oordeel van het hof onvoldoende komen vast te staan. Dit onderdeel van dekenbezwaar V zal daarom ongegrond worden verklaard.

​​​​​​​5.30 Gelet op het voorgaande zal logischerwijs ook dekenbezwaar VI – inhoudende dat verweerder de voornoemde gedeclareerde toevoegingszaken van mr. R onterecht op zijn kantoorrekening liet uitbetalen – gegrond worden verklaard. Immers, als er prematuur (dekenbezwaar IV) met bovendien onjuiste zaakcodes (dekenbezwaar V) wordt gedeclareerd, worden deze toevoegingszaken ook onterecht (met bovendien een onjuist, te hoog bedrag) op verweerders kantoorrekening uitbetaald.

​​​​​​​5.31 Dekenbezwaar VII (inhoudende dat verweerder ondanks herhaald verzoek van een medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand heeft geweigerd de ten onrechte ontvangen toevoegingsgelden terug te betalen maar in plaats daarvan de medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand onder druk heeft gezet en gedreigd met een kort geding) zal gegrond worden verklaard. Beroepsgrond 5 van verweerder richt zich tegen de beoordeling van de raad van dit dekenbezwaar. Het hof is met de raad van oordeel dat verweerder de Raad voor Rechtsbijstand ten onrechte in het arbeidsgeschil met mr. R heeft betrokken. Verweerder had de ontvangen toevoegingsgelden na de eerste mededeling van de Raad voor Rechtsbijstand – de e-mail van 6 september 2019 (zie r.o. 3.16) – terug moeten storten van zijn kantoorrekening en een verrekeningsvoorstel van mr. R moeten afwachten zodra de betreffende zaken door mr. R zouden zijn afgerond. Als verweerder meende dat de toevoegingsgelden op basis van met mr. R gemaakte afspraken aan zijn kantoor toebehoorden, had hij hierover met mr. R contact op moeten nemen of de bemiddeling van de deken moeten inroepen. In plaats daarvan is hij in discussie getreden met medewerkers van de Raad voor Rechtsbijstand, die daarbuiten (behoren te) staan. Dit terwijl verweerder duidelijk had moeten zijn dat de betreffende toevoegingen onder zijn verantwoordelijkheid prematuur waren gedeclareerd. Hierbij heeft verweerder zich bovendien jegens de Raad voor Rechtsbijstand intimiderend en tegen beter weten in opgesteld door onder meer te dreigen met een kort geding. Deze onnodige escalatie rekent het hof verweerder tuchtrechtelijk zwaar aan.

d ekenbezwaar II (sub 1 en 2) en III – piketdiensten

​​​​​​​5.32 Bij dekenbezwaar II wordt verweerder verweten dat hij, zonder overleg met mr. R, piketdiensten van mr. R heeft overgezet die buiten het dienstverband van mr. R zijn gelegen (sub 1) en dat hij, ondanks toezeggingen aan de deken, heeft geweigerd die piketoverzettingen weer ongedaan te maken (sub 2). Beroepsgrond C van de deken richt zich met betrekking tot dit dekenbezwaar tegen de beoordeling van de raad. Uit de in het geding gebrachte producties blijkt dat verweerder piketdiensten van mr. R, die dateren van na het einde van zijn dienstverband, heeft laten overzetten naar een andere kantoorgenoot, zonder dat mr. R om toestemming is gevraagd. Verweerder heeft betoogd dat het een fout is geweest van de administratief medewerkster dat er meerdere piketdiensten zijn overgezet en dat het maar één piketdienst had moeten zijn. Ook hiervoor geldt dat verweerder – gelet op de conflictsituatie tussen hem en mr. R – alert had moeten zijn. Het overzetten van de piketdiensten is onder zijn verantwoordelijkheid misgegaan. Ook hier geldt dat verweerder had moeten toezien op correcte uitvoering van wat onder zijn verantwoordelijkheid is gedaan. Het is bovendien laakbaar dat verweerder de onjuiste uitvoering niet onverwijld heeft rechtgezet; zelfs niet nadat hij de deken dit had toegezegd. Het is de uiteindelijk de Raad voor Rechtsbijstand geweest die de onterecht overgezette piketdiensten heeft teruggezet en niet verweerder. Dekenbezwaar II sub 1 en sub 2 zullen dan ook alsnog gegrond worden verklaard.

​​​​​​​5.33 Met betrekking tot dekenbezwaar III – inhoudende dat verweerder onjuiste mededelingen tegen de deken heeft gedaan inzake het overzetten van de piketdiensten – heeft verweerder betoogd dat hij geen verstand heeft van het piketprogramma van de Raad voor Rechtsbijstand en mogelijk daardoor onjuiste mededelingen aan de deken heeft gedaan. Het hof is van oordeel dat als verweerder hier geen verstand van had, hij daarover ook geen mededelingen tegen de deken had moeten doen die een andere indruk wekken. Beroepsgrond D van de deken slaagt en het hof zal het dekenbezwaar III gegrond verklaren.

d ekenbezwaar VIII en IX – houding verweerder t.o.v. derden

​​​​​​​5.34 Bij dekenbezwaar VIII wordt verweerder verweten dat hij zich onnodig grievend over mr. R heeft uitgelaten tegenover diverse derden. Hoewel verweerders uitlatingen over mr. R niet de schoonheidsprijs verdienen en hij deze beter achterwege had kunnen laten, zijn de uitlatingen – gelet op de context van het (arbeids)conflict – van onvoldoende gewicht om verweerder hierover een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Dekenbezwaar VIII zal daarom ongegrond worden verklaard.

​​​​​​​5.35 Bij dekenbezwaar IX wordt verweerder verweten dat hij intimiderend gedrag heeft vertoond door het ordebureau van de deken en de raad van de orde buitenproportioneel onder druk te zetten met allerlei verzoeken en procedures. Beroepsgrond 6 van verweerder richt zich tegen de beoordeling van de raad. De deken zal ter zake dit bezwaar ontvankelijk worden verklaard en dit dekenbezwaar zal gegrond worden verklaard. Dat het verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor niet door verweerder maar namens hem en zijn kantoor door een van zijn kantoorgenoten is ingediend, is in dit geval niet relevant. Dit dekenbezwaar is niet in strijd met de grondwet en met verschillende (mensenrecht)verdragen. Het dekenbezwaar ziet er niet op dat verweerder gebruik heeft gemaakt van hem ter beschikking staande rechtsmiddelen, maar ziet op de wijze waarop hij dat heeft gedaan. Het hof is met de raad van oordeel dat verweerder medewerkers van het ordebureau en raad van de orde op intimiderende en buitensporige wijze onder druk heeft gezet, waardoor de grenzen van het betamelijke verre zijn overschreden. De stelling van verweerder dat hij (onder meer) de handelwijze van de (voormalig) deken aan de kaak wilde stellen is in dit verband veelzeggend. Verweerder betoogt in woorden dat hij een normale verhouding met de deken wil hebben, maar laat in zijn handelen het tegendeel zien. Daarmee miskent verweerder dat jegens derden een gedragswijziging van hem nodig is om de verhouding met instanties waarmee hij beroepshalve in aanraking komt te normaliseren. Verweerder heeft de Raad voor Rechtsbijstand, de raad van de orde en de deken onvoldoende gerespecteerd in hun controlerende en toezichthoudende taken. Een advocaat is bovendien op grond van Regel 29 jo. artikel 5:20 Awb verplicht jegens de deken de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is bij de uitoefening van de bevoegdheden van zijn deken en daartoe de benodigde informatie te verschaffen (HvD 21 augustus 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:145). Dit aspect heeft verweerder stelselmatig uit het oog verloren en in plaats daarvan doorlopend het conflict opgezocht.

maatregel

5.36 De raad heeft aan verweerder de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van vier weken, met een proeftijd van twee jaar, opgelegd.

Met de raad is het hof van oordeel dat de maatregel van voorwaardelijke schorsing passend is. Het handelen van verweerder is in strijd met de kernwaarde (financiële) integriteit. Daarnaast houdt het hof er rekening mee dat verweerder een recent tuchtrechtelijk verleden (in 2020) heeft, waarbij ook de kernwaarde financiële integriteit aan de orde was. Zijn escalerende houding jegens de raad van de orde en derden is bovendien niet professioneel. Hierdoor is het vertrouwen in de advocatuur in brede zin (de Raad voor Rechtsbijstand) geschaad. Ook heeft verweerder met zijn handelen de deken buitensporig gehinderd in de uitvoering van zijn toezichthoudende taken. Gelet op de ernst van de feiten en het structurele karakter daarvan ziet het hof aanleiding om de duur van de voorwaardelijke schorsing te verhogen naar zes weken. Met deze verzwaring wil het hof aan verweerder een duidelijk signaal geven dat hij zich in het vervolg anders zal moeten opstellen en niet alleen in woord maar vooral in daad een bijdrage moet gaan leveren aan de normalisering van verhoudingen met degenen met wie hij beroepshalve van doen heeft.

slotsom

​​​​​​​5.37 De slotsom is dat dekenbezwaren II (sub 1 en 2), III, IV, V (deels), VI, VII en IX gegrond zullen worden verklaard en dekenbezwaren I (sub 1 en 2) en VIII ongegrond. De maatregel van een voorwaardelijk schorsing zal worden verzwaard van vier naar zes weken

proceskosten

​​​​​​​5.38 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:

€ 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

€ 1.000,- kosten van de Staat.         

​​​​​​​5.39 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

​​​​​​​6.1 vernietigt de beslissing van 19 april 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 20-426/AL/MN, voor zover het de niet-ontvankelijkverklaring van de deken in de dekenbezwaren I, II sub 1 en VIII, de ongegrondverklaring van dekenbezwaren II sub 2 en III, de volledige gegrondverklaring van dekenbezwaar V en de duur van de opgelegde maatregel betreft;

en doet opnieuw recht:

  • verklaart dekenbezwaren II sub 1 en 2 en III alsnog gegrond;
  • verklaart dekenbezwaar V gegrond ten aanzien van het gedeelte “onder zijn verantwoordelijkheid, zonder overleg met of toestemming van mr. R de in IV bedoelde toevoegingszaken van mr. R te declareren met een onjuiste zaakcode” en verklaart dekenbezwaar V ongegrond ten aanzien van het gedeelte “waardoor verweerder willens en wetens aan de Raad voor Rechtsbijstand onjuiste gegevens heeft verstrekt en zodoende een hogere vergoeding declareerde dan op grond van de aard van die zaken mogelijk was”;
  • verklaart dekenbezwaren I sub 1 en 2 en VIII ongegrond;
  • legt aan verweerder de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening op voor de duur van 6 (zes) weken;

​​​​​​​6.2 bekrachtigt de beslissing van 19 april 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 20-426/AL/MN, voor het overige, met dien verstande dat de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van 4 (vier) weken wordt verzwaard naar 6 (zes) weken;

​​​​​​​6.3 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. G.J.K. Elsen, J.M. Atema, H. Lagas en B.J.R. van Tongeren, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2022.

griffier                                                                                                       voorzitter 

De beslissing is verzonden op 14 november 2022 .