ECLI:NL:TADRSHE:2022:168 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 22-134/DB/ZWB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2022:168
Datum uitspraak: 28-11-2022
Datum publicatie: 05-12-2022
Zaaknummer(s): 22-134/DB/ZWB
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in overige hoedanigheden
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Verweerder heeft in relatie tot klager verschillende rollen bekleed: advocaat/juridisch adviseur, arbiter en voorzitter van de Raad van Advies. Als gevolg van de vermenging van rollen was voor de betrokkenen niet meer duidelijk met wie zij te maken hadden: de advocaat, de arbiter of de voorzitter van de Raad voor Advies. Verweerder werkte dat in de hand, doordat zijn schriftelijke uitingen werden weergegeven op het briefpapier van zijn advocatenkantoor, terwijl hij in die schriftelijke stukken melding maakte van meerdere hoedanigheden waarin hij stuk schreef, en ook doordat in de urenregistratie van zijn werkzaamheden op geen enkele wijze een scheiding werd aangebracht tussen de verschillende rollen. Hierdoor heeft verweerder gehandeld in strijd met gedragsregel 9, is de kernwaarde onafhankelijkheid geschonden en is het vertrouwen in de advocatuur en zijn eigen beroepsuitoefening geschaad. Berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 28 november 2022

in de zaak 22-134/DB/ZWB

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 

1.1 Op  23 december 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Op 16 februari 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-129 van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 10 oktober 2022. Daarbij waren klager, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J, en verweerder, bijgestaan door mr. K, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 17. Ook heeft de raad kennisgenomen van de door partijen ter zitting overgelegde pleitnotitiesen hetgeen overigens ter zitting is verhandeld.  

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2     In 1863 is een bedrijf opgericht dat vervolgens generaties lang binnen de familie G is overgedragen. Uiteindelijk is de onderneming eigendom geworden van de broers J. en HK. De “J.-tak” heeft een belang van 75% in de GH Groep B.V. (hierna: “GH Groep”) en van 50% in GBB B.V. (hierna: “GBB”). De “J-tak” bestaat uit J., zijn echtgenote L. en hun drie kinderen H., A. en klager. De “HK-tak” heeft een belang van 25% in de GH Groep en van 50% in GBB. De ‘HK-tak” bestaat uit HK, zijn echtgenote M. en hun kinderen I., M. en W.

2.3     In 2012 hebben J. en HK, vanwege een tussen hen gerezen geschil, verweerder benaderd om hen als advocaat rechtsbijstand te verlenen.

2.4     Verweerder heeft de familie bijgestaan bij de totstandkoming van een certficaathoudersovereenkomst. In deze certificaathoudersovereenkomst van 23 oktober 2013 zijn de eerste uitgangspunten en voornemens over de voortzetting van het familiebedrijf vastgelegd en is verweerder tot arbiter benoemd.

2.5     Op 16 juli 2015 zijn onder begeleiding van verweerder nadere afspraken vastgelegd in diverse overeenkomsten, tezamen aangeduid als “de transactiedocumentatie”. In de kern komen de daarin vastgelegde afspraken erop neer dat J. en HK. afstand nemen van het familiebedrijf en dat H. (zoon van J.) en I. (dochter van HK) de onderneming gaan besturen. Tevens is vastgelegd dat er een Raad van Advies werd ingesteld om het bestuur van advies te dienen. De Raad van Advies bestond in 2015 uit de volgende leden: verweerder (voorzitter), de heer K en de heer W. De heer W is in september 2018 opgevolgd door de heer V. De drie leden zouden het bestuur ieder vanuit hun eigen expertise van advies voorzien, waarbij gold dat verweerder vraagstukken van juridische aard voor zijn rekening zou nemen.

2.6     In de loop van 2018 is in de familie een geschil ontstaan over de positie van klager binnen het familiebedrijf.

2.7     Verweerder heeft de familie geadviseerd over een statutenwijziging en een bestuursreglement en een reglement voor de Raad van Advies. Op 4 december 2018 heeft verweerder met het e-mailaccount van zijn advocatenkantoor een e-mail gestuurd aan de notaris met de volgende tekst:

“Hierdoor benader ik u na een lange periode van stilte opnieuw voor notariële bijstand inzake de wijziging van bijgevoegde statuten. (…)

         De bijgevoegde reglementen laat ik morgen ondertekenen. (…)

         Met vriendelijke groet,

         [naam verweerder],

         Advocaat

         [naam en contactgegevens advocatenkantoor verweerder]

2.8     In maart 2019 zijn alle betrokkenen in de gelegenheid gesteld om hun bezwaren en verwijten tegen de andere familieleden schriftelijk kenbaar te maken aan de Raad van Advies. Ook is een psycholoog ingeschakeld.  I., H. en klager hebben deelgenomen aan GITP-assessments. I. en H. hebben toestemming gegeven om de resultaten naar de Raad van Advies te sturen, klager heeft die toestemming niet gegeven.

2.9     Verweerder heeft H. en I. medio 2019 geadviseerd om zich voor rechtsbijstand tot mr. H, advocaat te wenden. Mr. H heeft GH Groep vanaf juni 2019 geadviseerd over onder meer de met klager gesloten managementovereenkomst. Nadat verweerder op 20 juni 2019 overleg had gevoerd met mr. H en stukken heeft gestuurd aan mr. H, heeft verweerder in de periode daarop volgend veelvuldig (telefonisch) overleg gevoerd met mr. H. 

2.10   Bij op briefpapier van verweerders advocatenkantoor afgedrukte brief d.d. 28 augustus 2019 heeft verweerder alle leden van de familie als volgt bericht:

          “In mijn hoedanigheid van volgens artikel 24 en verder van het familieconvenant van 16 juli 2015 aangestelde arbiter, alsook in mijn positie van nu ruim zeven jaar in het dossier [familienaam] betrokkene, waarvan de laatste vier jaar als voorzitter van de Raad van Advies, lijkt het mij goed jullie allen door deze een paar zaken nadrukkelijk voor te houden, te wijzen op bestaande afspraken en deze waar nodig vast te leggen, alsook jullie op de hoogte te stellen van het vervolg. (…)

          Ik bericht jullie over de data en de manier waarop wij de bezwaarschriften gaan behandelen na de RvA vergadering van a.s. maandag z.s.m.

          Met vriendelijke groet,

          [naam verweerder], arbiter.”

2.11   Op 25 augustus 2019, 5 september 2019 en 30 september 2019 heeft verweerder arbitrale oordelen aan de familieleden verzonden.

2.12   Bij op briefpapier van verweerders advocatenkantoor afgedrukte brief d.d. 30 september 2019 heeft verweerder alle leden van de familie als volgt bericht:

          “(…) Laat ik om te beginnen, voor zover nodig, duidelijk maken dat M., T. en ik tot nog toe geopereerd hebben als Raad van Advies (hierna:

          RvA). In die hoedanigheid hebben wij met jullie bepaalde afspraken gemaakt, waarvoor ik naar eerdere berichten en afspraken verwijs.

          Verder hebben zowel M. als ik afzonderlijk en samen in de afgelopen maanden meerdere keren met J., L., en R. gesproken. Ik heb zelf ook meerdere keren met HK, M., H., I. en A. gesproken. (…) Deze gesprekken kwalificeren niet als gesprekken met de RvA omdat de RvA daarbij niet voltallig was samengesteld en er geen mandaat voor de wel aanwezigen was.

          Ikzelf heb die gesprekken gevoerd als persoon die jullie lang kent en ook als voorzitter van de RvA. Deze beide hoedanigheden zijn moeilijk van elkaar te scheiden. (…)

          Deze paragraaf schrijf ik als voorzitter van de RvA, c.q. persoon die jullie al heel lang kent, c.q. als degene die mogelijk als arbiter door jullie formeel nog om een oordeel gevraagd wordt. (…)  

                                    Met vriendelijke groet, veel wijsheid toegewenst,

                                    [naam verweerder]”

2.13   Bij op briefpapier van verweerders advocatenkantoor afgedrukte brief d.d. 8 oktober 2019 heeft verweerder alle leden van de familie als volgt bericht:

                                    “(…) Arbitraal oordeel

          Ik oordeel nog niet dat [klager] al dan niet bestuurslid of al dan niet aan het MT verbonden kan blijven. Ik ga wel een traject met jullie in waarbij ik samen met jullie en op zeer korte termijn alle verwijten nogmaals inventariseer. Maar dan in arbitraal perspectief en niet als raad van advies.

          Een en ander begint met een gesprek met [klager], waarbij ik F. en G. uitnodig aanwezig te zijn. Basis van dat gesprek is het GITP-rapport dat over [klager]  is opgemaakt.

          Ik gelast, en voor zover dat mijn bevoegdheid te buiten zou gaan, verzoek [klager] met klem diens GITP-rapport per omgaande aan mij te overleggen, zodat ik dat met F. als coach en G. als psycholoog met [klager] kan bespreken.

          Met vriendelijke groet, tot morgen,

          [naam verweerder], arbiter.”

2.14   Op 8 oktober 2019 heeft verweerder met het e-mailaccount van zijn advocatenkantoor een e-mail gestuurd aan diverse betrokkenen met de volgende tekst:

          “Bij mij heeft zich zojuist [mr. H] gemeld. Hij zal morgen op verzoek van H. en I. voor [GH Groep] de bespreking bijwonen. (…)

          Groet,

          [naam verweerder]

          Advocaat”

2.15   Op 27 november 2019 heeft de Raad voor Advies een concept advies uitgebracht waarin staat dat het “hoog tijd is dat [klager] zich ontwikkelt in een omgeving die een andere is dan die van [GH Groep] en het gezin”.

2.16   In het najaar van 2019 heeft verweerder aan de heer K (lid van de Raad van Advies) medegedeeld dat hij “J., L. en [klager] er mooi onder heeft zitten” en “Ze zitten er totaal doorheen en daar hebben we geen last meer van”.

2.17   Klager heeft zich in november 2019 voor rechtsbijstand gewend tot mr. J, advocaat.

2.18   Op 28 november 2019 heeft mr. J verweerder als arbiter gewraakt. Verweerder heeft zijn functie van arbiter niet neergelegd.

2.19   Op 30 november 2019 heeft verweerder met het e-mailaccount van zijn advocatenkantoor een e-mail gestuurd aan diverse betrokkenen met de volgende tekst:

          “(…) Voor mij betekent dit dat ik niet meer met M. in de raad van advies kan functioneren. Ik zie ook niet dat J. in staat is om op korte termijn een meer onafhankelijke bestuurder aan te wijzen. De raad van advies van [GH Groep] is dan ook bij deze tot nader order ontbonden.

          Ik stuur u daarom de bijlagen op persoonlijke titel en als ex-voorzitter van de raad van advies, in het bijzonder de tweede concept reactie op het verzoek tot het treffen van een arbitraal oordeel en op de overige verzoeken. (...)

          Het kan helpen om denkbeeldig vanaf dat moment opnieuw te beginnen en door het hele jaar 2019 een dikke streep te zetten. Het is wel zaak dat tegelijk door ieder geleerd wordt van 2019. Dat kan met concept 2. Dat is pijnlijk, maar het is niet anders. De wonden kunnen mijns inziens nog worden geheeld. De kwestie is als een familiegeheim waar boeken over geschreven kunnen worden en films over kunnen worden gemaakt – en oeverloze procedures over gevoerd. Ik denk dat het het beste is dat dat geheim heel diep begraven wordt.

          Ik verzoek ieder met klem het ook zo te behandelen en het zo te houden, namelijk als een geheim.

          Ik verneem uiteraard graag en ben gaarne bereid een en ander tegenover eenieder toe te lichten.

          Ik zou het verder plezierig vinden als claims, klachten en verzoeken om aansprakelijkheid te erkennen van tafel gaan.

          Ik heb ook [mr. H] in cc gezet. Hij moet zichzelf maar bij u introduceren.

          Met vriendelijke groet, goed weekend verder,

          [naam verweerder]

          Advocaat”

2.20   Op 14 januari 2020 hebben H. en I. klager bericht dat de managementovereenkomst met klager door GH Groep werd opgezegd per 30 april 2020.

2.21   Nadat in juli 2020 vervolgens ook mr. Van D namens EBM (een van de rechtspersonen van de “J-tak”) verweerder had gewraakt, heeft verweerder zijn functie van arbiter op 24 juli 2020 neergelegd.

2.22   Op 14 oktober 2020 heeft mr. L, advocaat, namens de partijen D, L en LLT, die tezamen namens de “HK-tak” een belang van 50% hebben in  GBB, een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. Het doel van dit getuigenverhoor was om vastgesteld te krijgen of sprake was van tekortkomingen aan de zijde van de “J-tak”. Verweerder is opgeroepen om als getuige te worden gehoord, waarop verweerder de rechtbank heeft bericht dat hij geen vragen zou beantwoorden. In dat verband heeft verweerder zich beroepen op het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 165 lid 2 sub b Rv. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op het beroep op het verschoningsrecht. Verzoeksters hebben de rechtbank laten weten dat doel van het getuigenverhoor was om vastgesteld te krijgen of sprake was van tekortkomingen aan de zijde van de “J-tak” en dat de feiten waarom het hier ging niet de verhouding met verweerder betroffen als het ging om de adviseringscontext. De rechtbank heeft vervolgens bij beschikking d.d. 12 april 2021 geoordeeld:

          “(…) (2.16) Mits de aan hem te stellen vragen niet gericht zullen zijn op het vergaren van gegevens die aan hem als advocaat zijn toevertrouwd, dient [verweerder] antwoord te geven op die vragen. Dit zal uiteindelijk afhankelijk van elke vraag afzonderlijk moeten worden beoordeeld waarbij zal gelden dat vragen niet behoeven te worden beantwoord zolang de rechter aan redelijke twijfel onderhevig acht of die beantwoording naar waarheid zou kunnen geschieden zonder dat geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven. (…)”

2.23   Op 23 december 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2.24   Bij brief aan de deken d.d. 5 juli 2021 (dupliek) heeft mr. K namens verweerder het volgende aan de deken bericht:

           “Tussen partijen staat wel vast dat [verweerder] ooit door J. en HK is benaderd juist vanwege het feit dat hij als advocaat veel kennis van en ervaring met ondernemingsrechtelijke geschilbeslechting had. Er bestaat dan ook geen twijfel over dat [verweerder] tot 15 juli 2015 in de hoedanigheid van advocaat bij de [GH Groep] betrokken was. Op verzoek van J. en HK, geformaliseerd in de transactiedocumentatie, werd een Raad van Advies ingesteld ter ondersteuning van het bestuur en werd [verweerder] als voorzitter van die raad aangesteld. Het is vanaf dat moment dat [verweerder] nagenoeg uitsluitend in de hoedanigheid van voorzitter van de Raad van Advies betrokken is gebleven bij de [GH Groep] en in die hoedanigheid steeds voor juridische vraagstukken in de interne relaties en bij dreigende geschillen betrokken was en werd. Dat dat zijn taak was blijkt ook uit der Transactiedocumentatie en het reglement van de Raad van Advies. Dat neemt niet weg dat hij vanwege zijn kennis en zijn beroep als advocaat ook in geval van juridische aangelegenheden op verzoek van de [GH Groep] zich naar buiten toe als advocaat van de [GH Groep] presenteerde. Dat betekent evenwel niet dat hij op dat moment ‘meerdere petten’ op had.(…)”

2.25   In het proces-verbaal van de door verweerder op 13 oktober 2021 ten overstaan van de rechtbank Oost-Brabant onder ede afgelegde getuigenverklaring is vastgelegd dat verweerder op vragen als volgt heeft geantwoord:

Het klopt dat ik in drie hoedanigheden in dit dossier betrokken ben geweest. Te weten als advocaat, voorzitter Raad van Advies en arbiter. Daar lagen geen separate overeenkomsten aan ten grondslag. U, rechter, vraagt mij of ik als zodanig ben ingegroeid in de zaak. Dat is juist. U houdt mij voor dat het eerste arbitraal oordeel van 28 augustus 2019 met daaraan gehecht een e-mail ter introductie van 28 augustus 2019 met daarop de vermelding ‘tijd geschreven in CC-Law’. U vraagt mij of er ook separaat een administratie heeft plaatsgevonden van mijn werkzaamheden of dat dit heeft plaatsgevonden via het tijdschrijfsysteem van mijn kantoor. Dat laatste is het geval. U, rechter, merkt nog op dat dat e-mailbericht is getekend met [naam verweerder] arbiter en daaronder de vermelding [naam verweerder], advocaat. Dat klopt. De vermelding van advocaat en mijn kantoorgegevens worden automatisch opgenomen in een te sturen e-mailbericht.” (…)

          U vraagt mij naar de totstandkoming van de arbitrale oordelen. Het is niet zo dat partijen via de formele weg een kwestie ter beoordeling aanhangig hebben gemaakt. Gegeven de omstandigheden heb ik zelf als arbiter in een arbitraal oordeel voorzien zoals vastgelegd in het familieconvenant. U houdt mij voor dat in het familieconvenant wordt verwezen naar de artikelen 1020 Rv e.v., waarbij in art. 1038a Rv is opgenomen dat partijen in de gelegenheid worden gesteld om een memorie van eis en een memorie van antwoord in te dienen. U vraagt mij of dat is gebeurd. Ik ben daar niet aan toegekomen op basis van de artikelen 25 en 26 van het familieconvenant.”

2.25   Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 17 december 2021 is verweerder op eigen verzoek uit zijn functie van arbiter ontheven.

2.26   Verweerder heeft de met de door hem, ook in zijn hoedanigheid van arbiter en voorzitter van de Raad voor Advies, verrichte werkzaamheden gemoeide tijd geregistreerd in het programma CC-Law van zijn advocatenkantoor, dat ook facturen heeft verzonden voor de door verweerder verrichte werkzaamheden.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat hij:

bij het vervullen van zijn diverse rollen van advocaat/juridisch adviseur, arbiter, voorzitter van de Raad van Advies en vertrouwenspersoon – die niet met elkaar te verenigen waren – niet onafhankelijk en onpartijdig was, vooringenomen was, onzorgvuldig heeft gehandeld, de vertrouwelijkheid heeft geschonden, zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling en het vertrouwen in hemzelf en in de advocatuur schade heeft toegebracht.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING

5.1     Ontvankelijkheid

          De raad overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

5.2     Klager heeft zich op 23 december 2020 met een klacht over verweerder tot de deken gewend, zodat de klacht, voor zover deze ziet op verweerders optreden van vóór 23 december 2017, op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege het verstrijken van de in voormeld artikel bedoelde verjaringstermijn. Feiten of omstandigheden op grond waarvan klager niet eerder dan op 23 december 2020 bij de deken een klacht kon indienen, zijn de raad niet gebleken. De raad zal de klacht, voor zover deze ziet op de inhoud en totstandkoming van de certificaathoudersovereenkomst en de transactiedocumentatie alsook op verweerders optreden tot 23 december 2017, op grond van het voorgaande niet-ontvankelijk verklaren.

5.3     Beoordeling

Klager kan wel worden ontvangen in de klacht voor zover deze ziet op verweerders optreden vanaf 23 december 2017, waaronder de wijze waarop hij invulling heeft gegeven aan de verschillende rollen die hij op zich had genomen. Vast staat dat verweerder in 2012 in zijn hoedanigheid van advocaat bij het familieconcern betrokken is geraakt. In 2013 en 2015 zijn daar de rollen van arbiter respectievelijk voorzitter van de Raad van Advies bijgekomen. Klager heeft gesteld dat verweerder daarnaast de rol van vertrouwenspersoon heeft vervuld. Verweerder heeft die stelling echter betwist, terwijl de raad uit het dossier geen concrete feiten en omstandigheden heeft afgeleid waaruit blijkt dat verweerder, naast de andere rollen die hij vervulde, de specifieke rol van vertrouwenspersoon heeft vervuld. Dat verweerder tevens als vertrouwenspersoon is gaan fungeren, is naar het oordeel van de raad dan ook niet komen vast te staan.

5.4     Verweerder heeft in zijn verweer betoogd dat hij in de periode die ter beoordeling voorligt niet in zijn hoedanigheid van advocaat bij het familiebedrijf betrokken was, zodat de raad het optreden van verweerder niet in volle omvang tuchtrechtelijk moet toetsen, maar aan het beperktere criterium dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen enkel sprake kan zijn indien verweerder zich bij de vervulling van de functies van arbiter en voorzitter van de Raad van Advies zodanig heeft gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. De raad volgt verweerder niet in dat verweer en overweegt in dat verband als volgt.

5.5     In de eerste plaats valt dit betoog van verweerder moeilijk te rijmen met de in zijn brief aan de deken d.d. 5 juli 2021 geponeerde stellingen: “(…) Op verzoek van J. en HK, geformaliseerd in de transactiedocumentatie, werd een Raad van Advies ingesteld ter ondersteuning van het bestuur en werd [verweerder] als voorzitter van die raad aangesteld. Het is vanaf dat moment dat [verweerder] nagenoeg uitsluitend in de hoedanigheid van voorzitter van de Raad van Advies betrokken is gebleven bij de [GH Groep] (…). (…)  Dat neemt niet weg dat hij vanwege zijn kennis en zijn beroep als advocaat ook in geval van juridische aangelegenheden op verzoek van de [GH Groep] zich naar buiten toe als advocaat van de [GH Groep] presenteerde (…)” (onderstr. raad). Ook valt dit betoog moeilijk te rijmen met het feit dat verweerder voorafgaand aan de getuigenverhoren bij de rechtbank Oost-Brabant een beroep heeft gedaan op het hem in zijn hoedanigheid van advocaat toekomende verschoningsrecht.

5.6     In de tweede plaats is de raad van oordeel dat uit het dossier blijkt van meerdere feiten en omstandigheden die duiden op betrokkenheid van verweerder als advocaat, althans op een zodanige verwevenheid met verweerders advocatenpraktijk dat het tuchtrecht voor advocaten in volle omvang van toepassing is. In dit verband acht de raad de volgende feiten en omstandigheden van belang. Verweerder heeft de directie van het familieconcern geadviseerd over een statutenwijziging, een directiereglement en een reglement voor de Raad van Advies. Vervolgens heeft verweerder op 4 december 2018 met het e-mailaccount van zijn advocatenkantoor een e-mail gestuurd aan de notaris met het verzoek om notariële bijstand inzake de statutenwijziging, het directiereglement en het reglement voor de Raad van Advies. Deze e-mail heeft verweerder ondertekend met “[naam verweerder], Advocaat”.

5.7     Verder blijkt uit de door verweerder op 13 oktober 2021 ten overstaan van de rechtbank Oost-Brabant onder ede afgelegde verklaring dat hij naar eigen zeggen in drie hoedanigheden in dit dossier betrokken is geweest, te weten als advocaat, voorzitter van de Raad van Advies en arbiter. Ook heeft verweerder desgevraagd verklaard dat van zijn werkzaamheden als arbiter niet separaat een administratie heeft plaatsgevonden, maar dat die werkzaamheden zijn geregistreerd in het tijdschrijfsysteem van zijn advocatenkantoor.

5.8     De raad heeft op basis van de overgelegde urenspecificaties geconstateerd dat tussen de registratie van de werkzaamheden die verweerder in zijn verschillende rollen heeft verricht op geen enkele wijze een scheiding is aangebracht.

5.9     Verweerder heeft het op 28 augustus 2019 door hem vervaardigde schriftelijke stuk betiteld als arbitraal oordeel, terwijl dit stuk is afgedrukt op briefpapier van zijn advocatenkantoor en hij het stuk aanvangt met de opmerking dat hij het stuk schrijft in hoedanigheid van arbiter alsook “in positie van nu ruim zeven jaar in het dossier [familienaam] betrokkene, waarvan de laatste vier jaar als voorzitter van de Raad van Advies”.

5.10   De raad is, zoals hierboven overwogen, op basis van deze feiten en omstandigheden van oordeel dat verweerder tevens in zijn hoedanigheid van advocaat bij het onderhavige dossier betrokken is geweest. Uit diezelfde feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van de raad tevens dat verweerder aan de betrokkenen onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft in welke van de drie door hem gecreëerde rollen hij in een gegeven situatie optrad. In dat verband is van belang dat gedragsregel 9 bepaalt dat de advocaat tegenover zijn cliënt en in zijn contacten met derden ervoor zorg moet dragen dat geen misverstand kan bestaan over de hoedanigheid waarin hij in een gegeven situatie optreedt. In het geval dat de advocaat in een gegeven situatie in een andere hoedanigheid acteert en derden dat niet aanstonds begrijpen of zullen begrijpen, ligt het op de weg van de advocaat om daarover proactief duidelijkheid te verschaffen.  Wanneer als gevolg van de handelwijze van de advocaat bij derden misverstand kon ontstaan over de hoedanigheid van de advocaat, doet het er bij de beoordeling van de vraag of tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld niet toe of daadwerkelijk een misverstand is ontstaan. Dat kan wel een factor zijn bij de beoordeling van de maatregel (HvD 20 mei 2022, 210363).

5.11   Verweerder is in 2012 als advocaat gaan optreden in een zaak waarin de gemoederen al hoog waren opgelopen. Vervolgens heeft verweerder in de loop der jaren meerdere rollen naar zich toegetrokken. Klager verwijt verweerder dat hij bij het vervullen van die verschillende rollen onvoldoende onafhankelijk is geweest en onzorgvuldig heeft gehandeld. De onafhankelijkheid van de advocaat, een kernwaarde van de advocatuur, houdt aan de ene kant in dat de advocaat onafhankelijk moet zijn van externe partijen zodat hij zich ten volle kan wijden aan het behartigen van de belangen van zijn cliënt. Aan de andere kant moet een advocaat er ook voor waken dat hij de onafhankelijkheid bezit om diezelfde cliënt deugdelijk te adviseren – op een betrokken wijze, maar met distantie – en in rechte te vertegenwoordigen. Naar het oordeel van de raad is gebleken, dat verweerder inderdaad te weinig onafhankelijk was van zijn cliënte om haar op objectieve wijze bij te staan. Als niet door verweerder weersproken staat vast dat verweerder in het najaar van 2019 aan de heer K (lid van de Raad voor Advies) heeft medegedeeld dat hij “J., L. en [klager] er mooi onder heeft zitten” en “Ze zitten er totaal doorheen en daar hebben we geen last meer van”. Verder staat vast dat verweerder (ook ongevraagd en op eigen initiatief) arbitrale oordelen heeft gegeven, zonder voorafgaand aan de totstandkoming van die oordelen op zorgvuldige en op de in arbitrale procedures voorgeschreven wijze hoor en wederhoor toe te passen. Verweerder voerde immers bij voortduring een-op-een gesprekken met de betrokkenen, althans gesprekken waarbij niet alle betrokkenen, waaronder klager, aanwezig waren. De raad is op grond hiervan van oordeel dat verweerder als advocaat niet voldoende onafhankelijk was van zijn cliënte en te weinig professionele distantie heeft getoond.

5.12   Als gevolg van de vermenging van rollen was voor de betrokkenen, onder wie klager,  op enig moment niet meer duidelijk met wie zij te maken hadden: de advocaat, de arbiter of de voorzitter van de Raad voor Advies. Verweerder werkte dat in de hand, doordat zijn schriftelijke uitingen werden weergegeven op het briefpapier van zijn advocatenkantoor, terwijl hij in die schriftelijke stukken melding maakte van meerdere hoedanigheden waarin hij stuk schreef, en ook doordat in de urenregistratie van zijn werkzaamheden op geen enkele wijze een scheiding werd aangebracht tussen de verschillende rollen. Hierdoor heeft verweerder gehandeld in strijd met gedragsregel 9, is de kernwaarde onafhankelijkheid geschonden en is het vertrouwen in de advocatuur en zijn eigen beroepsuitoefening geschaad. De raad is derhalve van oordeel dat de klacht in zoverre gegrond is.

6 MAATREGEL

6.1     De raad is van oordeel dat, vanwege de ernst van de feiten, het in strijd handelen met de kernwaarde onafhankelijkheid en het schaden van het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening, de maatregel van berisping passend is.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) €   25,- reiskosten van klager,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht, voor zover deze ziet op de inhoud en totstandkoming van de certificaathoudersovereenkomst en de transactiedocumentatie alsook op verweerders optreden tot 23 december 2017, niet-ontvankelijk;

- verklaart de klacht gegrond, voor zover verweerder vanaf 23 december 2017 onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft in welke van de drie door hem gecreëerde hoedanigheden – advocaat, arbiter, voorzitter van de Raad van Advies – hij in een gegeven situatie optrad (ro 5.10), voorts niet voldoende afhankelijk was van zijn cliënte en te weinig professionele distantie heeft getoond (ro 5.11) en daarmee ook het vertrouwen in de advocatuur en zijn eigen beroepsuitoefening heeft geschaad (ro 5.12);

- verklaart de klacht overigens ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van €  25,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, voorzitter, mrs. L.R.G.M. Spronken en E.J.M. Rosier, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 november 2022.

Griffier                                                                            Voorzitter

Verzonden op: 28 november 2022