ECLI:NL:TADRSHE:2022:167 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 21-978/DB/OB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2022:167
Datum uitspraak: 28-11-2022
Datum publicatie: 29-11-2022
Zaaknummer(s): 21-978/DB/OB
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door na een zitting bij de rechtbank en tijdens de onderbreking van een andere zitting bij de rechtbank tegen klager de volgende grievende opmerkingen te maken: - Hoe haalde klager het in zijn hoofd om zich als ex-FIOD medewerker bezig te houden met zwart geld?- Klager werd verweten dat hij als ex-FIOD medewerker in het verleden fout bezig is geweest.- De fouten die de Belastingdienst in de toeslagenaffaire heeft gemaakt werden klager verweten.- De moeder van klager werd verweten dat zij klager verkeerd heeft opgevoed. De klacht dat verweerder in de klachtprocedure niet de waarheid spreekt en pertinent onjuiste ontkenningen doet is ongegrond. Berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 28 november 2022

in de zaak 21-978/DB/OB

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 

1.1 Op 18 april 2021 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant een klacht ingediend over verweerder. Omdat verweerder als advocaat is gevestigd in het arrondissement Oost-Brabant is de zaak doorgestuurd naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken).

1.2 Op 8 december 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 48|21|062K van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 10 oktober 2022. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mails van verweerder van 10 en 31 maart 2022, met bijlagen, de door verweerder ter zitting overgelegde pleitnotitie voor zover deze door verweerder ook ter zitting is voorgedragen, en hetgeen overigens ter zitting is verhandeld.  

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2     Klager is van 1963 tot 2005 werkzaam geweest bij de Belastingdienst, onder meer als opsporingsambtenaar bij de FIOD.

2.3     Bij beschikking van de kantonrechter van 5 juli 2019 is klager benoemd tot bewindvoerder over de goederen die toebehoren aan mevrouw AM, hierna: “AM”. Klager, bijgestaan door mrs. RP en BB als advocaten, heeft in zijn hoedanigheid van bewindvoerder namens AM een gerechtelijke procedure aanhangig gemaakt tegen de heer B, hierna: B”. B werd in deze procedure bijgestaan door verweerder als advocaat.

2.4     Op 25 november 2020 heeft bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant de mondelinge behandeling plaatsgevonden van een kort geding strekkende tot opheffing van conservatoire beslagen. Bij deze mondelinge behandeling waren onder meer klager, bijgestaan door mrs. RP en BB, en verweerder aanwezig.

2.5     Op 10 maart 2021 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarbij onder meer klager, bijgestaan door mrs. RP en BB, en verweerder aanwezig waren.

2.6     Op 18 april 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Klager heeft gesteld dat verweerder zich onnodig grievend over klager heeft uitgelaten.

2.7     Bij brief d.d. 8 juni 2021 aan de deken heeft verweerder betwist dat hij de door klager gestelde uitlatingen heeft gedaan.

2.8     In een e-mail van 28 juni 2021 aan klager hebben mrs. RP en BB een weergave gegeven van hetgeen zij verweerder op 25 november 2020 en 10 maart 2021 op de gang van het gerechtsgebouw tegen klager hebben horen zeggen.

2.9     In een schriftelijke verklaring van 4 juli 2021 heeft B een weergave gegeven van hetgeen hij op 25 november 2020 en 10 maart 2021 op de gang van het gerechtsgebouw heeft waargenomen.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

1.    op 25 november 2020, na een zitting bij de rechtbank, en op 10 maart 2021, tijdens de onderbreking van een zitting bij de rechtbank, tegen klager de volgende grievende opmerkingen heeft gemaakt, althans in woorden van gelijke strekking:

- Hoe haalde klager het in zijn hoofd om zich als ex-FIOD medewerker bezig te houden met zwart geld?

- Klager werd verweten dat hij als ex-FIOD medewerker in het verleden fout bezig is geweest.

- De fouten die de Belastingdienst in de toeslagenaffaire heeft gemaakt werden klager verweten.

- De moeder van klager werd verweten dat zij klager verkeerd heeft opgevoed.

2.    in de klachtprocedure niet de waarheid spreekt en pertinent onjuiste ontkenningen doet.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING

5.1     De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. De raad overweegt dat de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

5.2    Klachtonderdeel 1

          Klager verwijt verweerder onnodig grievende uitlatingen te hebben gedaan. Verweerder heeft primair uitdrukkelijk betwist de door klager gestelde uitlatingen te hebben gedaan. Klager heeft ter onderbouwing van dit onderdeel verwezen naar het door hem overgelegde e-mailbericht van mrs. RP en BB van 28 juni 2021. Anders dan verweerder stelt, herkent de raad in het e-mailbericht van mrs. RP en BB geen onduidelijkheid of tegenstrijdigheid. De stelling dat beide advocaten klager napraten of “braaf nazeggen” wat klager zegt, wordt bij gebrek aan onderbouwing gepasseerd. In hun e-mailbericht verklaren mrs. RP en BB over de gang van zaken na de zittingen van 25 november 2020 en 10 maart 2021. Ten aanzien van de hiervoor genoemde, door klager genoemde eerste twee uitlatingen verklaren zowel mr. RP als mr. BB dat ze verweerder na afloop van de zitting van 25 november 2020 in de rechtbank Zeeland-West-Brabant (locatie Breda) woorden van deze strekking hebben horen uiten tegen klager. Zij benoemen ook de omstandigheden waaronder zij verweerder de uitlatingen hebben horen doen, namelijk “(v)lak nadat partijen de zittingzaal hadden verlaten (…) op de gang, vlak voor de deur van de rechtszaal”. Volgens de verklaring van mrs. RP en BB waren de cliënten van verweerder daar niet bij aanwezig. Ten aanzien van de derde en vierde uitlating verklaart mr. RP dat hij verweerder deze heeft horen doen tijdens de onderbreking van de comparitie van een bodemprocedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (locatie Breda) op 10 maart 2021. Mr. RP beschrijft ook in dit verband de feitelijke gang van zaken, in die zin dat hij weergeeft dat hij op de gang eerst een korte inhoudelijke discussie had met verweerder over onder andere de bodemprocedure en dat deze discussie over liep in een discussie tussen klager en verweerder, waarin hij verweerder de betreffende uitlatingen tegen klager heeft horen doen. Mr. RP stond op dat moment vlak naast klager. Mr. BB verklaart hierover dat hij op dat moment enige minuten in gesprek was met de cliënt van verweerder (HB) en dat verweerder enkele meters verderop in gesprek was met klager en mr. RP. Verder verklaren mrs. RP en BB nog dat de cliënt van verweerder (FB) zowel op 25 november 2020 als op 10 maart 2021 op een dermate grote afstand stond dat hij naar beider inschatting niet (goed) gehoord kan hebben welke uitlatingen verweerder heeft gedaan. De inhoud van het e-mailbericht van mrs. RP en BB ondersteunt de stellingen van klager over de uitlatingen van verweerder jegens hem. Tegenover de verklaring van mrs. RP en BB staat de verklaring van de cliënt van verweerder (FB). Hij verklaart dat hij zich hetgeen is besproken op de gang in november 2020 niet kan herinneren. Van het gesprek op 10 maart 2021 zegt FB niets te hebben gehoord. Daarmee kan deze verklaring niet dienen ter ondersteuning van het standpunt van verweerder. Van een wisselen van standpunt door klager en inconsistentie in zijn stellingen is, anders dan verweerder bij dupliek stelt, niet gebleken. Weliswaar verklaart klager ter zitting dat de gestelde uitlatingen “achter elkaar door” zijn gedaan nadat partijen de zittingzaal uitliepen, maar, waar klager op dat moment (anders dan in de klacht) dus geen onderscheid tussen de twee zittingsdagen lijkt te maken, doet dit naar het oordeel van de raad niet eraan af dat klager bij de gestelde uitlatingen is gebleven. De raad komt tot de conclusie dat verweerder er niet in is geslaagd de stellingen van klager afdoende te weerleggen, zodat de raad van oordeel is dat voldoende is komen vast te staan dat verweerder de betreffende uitlatingen heeft gedaan.

5.3     Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de uitlatingen niet, althans bezwaarlijk kwalificeren als klachtwaardig, aangezien de advocaat volgens vaste jurisprudentie van de tuchtrechter een grote vrijheid toekomt en het door klager gestelde niet “onnodig grievend gedrag” oplevert. Ook het subsidiaire standpunt van verweerder wordt verworpen. Juist is dat verweerder in het licht van het hiervoor onder rechtsoverweging 5.1 geschetste beoordelingskader een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Echter, zoals overwogen, is deze vrijheid niet absoluut, maar kan deze onder meer beperkt worden doordat de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij. De raad is van oordeel dat de uitlatingen, anders dan verweerder betoogt, als onnodig grievend moeten worden gekwalificeerd. Bij gebreke van een nadere toelichting, die niet is gegeven, valt immers niet in te zien welk redelijk doel gediend zou zijn geweest met het doen van deze naar hun aard, inhoud en strekking grievende uitlatingen, waarin klager enerzijds betrokkenheid bij onrechtmatig en misdadig gedrag wordt verweten en anderzijds zijn persoon en opvoeding negatief wordt neergezet. De stelling van verweerder ter zitting, dat van klager verlangd mag worden dat hij in zijn hoedanigheid van bewindvoerder “tegen een stootje kan”, ontbeert iedere grondslag en kan evenmin het grievende karakter aan de uitlatingen ontnemen. Waar verweerder overigens nog stelt dat de gestelde uitlatingen door klager te vaag geformuleerd of onbegrijpelijk zijn, passeert de raad deze stelling. Naar het oordeel van de raad is de weergave van de gestelde uitlatingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd. De raad zal klachtonderdeel 1 dan ook ongegrond verklaren.

5.4     Klachtonderdeel 2

          De deken heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om te reageren op en verweer te voeren tegen de door klager ingediende klacht. In dat verband stond het verweerder vrij om de door klager gestelde feiten te betwisten. Van de wijze waarop verweerder zijn verweer heeft ingericht kan hem geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.

6 MAATREGEL

6.1     Verweerder heeft in een tijdsbestek van bijna vier maanden vier naar hun aard, inhoud en strekking nodeloos grievende uitlatingen jegens klager gedaan. De raad acht de maatregel van berisping passend.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) €   50,- reiskosten van klager,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdeel 1 gegrond;

- verklaart klachtonderdeel 2 ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, voorzitter, mrs. L.R.G.M. Spronken en E.J.M. Rosier, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 november 2022.

Griffier                                                                            Voorzitter

Verzonden op: 28 november 2022