ECLI:NL:TADRSHE:2022:112 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 21-643/DB/LI

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2022:112
Datum uitspraak: 25-07-2022
Datum publicatie: 04-08-2022
Zaaknummer(s): 21-643/DB/LI
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat. Bij het uitvoeren van de opdracht heeft verweerder niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Verder heeft verweerder zich niet aan de financiële regels gehouden. Gegrond met waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 25 juli 2022

in de zaak 21-643/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 

1.1 Op 20 januari 2021 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Op 28 juli 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K21-019 van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 16 mei 2022. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 12.

2 FEITEN

2.1 Klager is op 9 mei 2020 betrokken geraakt bij een verkeersongeval, waarbij klager – rijdend op zijn motorfiets – op de Gewandweg te Geleen is aangereden door een vierwielig motorvoertuig.

2.2 Bij brief van 23 juli 2020 is door het Openbaar Ministerie aan klager meegedeeld dat er geen strafzaak komt. In deze brief staat bij de feitgegevens het volgende: “Born, gemeente Sittard-Geleen (Parkeerplaats), 14 augustus 2019”.

2.3 Op of omstreeks 19 augustus 2020 hebben partijen elkaar gesproken over het verkeersongeval dat klager is overkomen op 9 mei 2020. Tijdens dit gesprek heeft klager aan verweerder onder meer voormelde brief van 23 juli 2020 overhandigd. Partijen zijn vervolgens overeengekomen dat verweerder voor klager een klaagschrift niet vervolgen ex artikel 12 Sv zou indienen ter zake van het verkeersongeval van 9 mei 2020 te Geleen. Daarbij spraken partijen een all-in-vergoeding af van € 1.500,00, waarvan klager op of omstreeks 19 augustus 2020 € 1.000,00 contant aan verweerder heeft betaald.

2.4 Verweerder heeft vervolgens op 21 augustus 2020 een klaagschrift ingediend dat inhoudelijk zag op het verkeersongeval van 9 mei 2020, maar waarin bij vergissing werd verwezen naar het parketnummer van het parkeerincident d.d. 14 augustus 2019 uit de brief van 23 juli 2020.

2.5 Op 2 november 2020 hebben klager en de (mede)betrokkene bij het verkeersongeval van 9 mei 2020 deelgenomen aan een bemiddelingsgesprek begeleid door Perspectief Herstelbemiddeling. In het verslag van dit gesprek staat onder meer het volgende: “(…) Beide partijen geven aan dat het ongeval een samenloop van omstandigheden is geweest. Ze zouden graag zien dat de kosten, die naar aanleiding van het ongeval zijn ontstaan, worden vergoed door de verzekeraar. Beide partijen geven nadrukkelijk aan dat ze hopen dat geen van beiden strafrechtelijk zal worden vervolgd. Ze benadrukken dat er geen opzet van de andere partij in het spel is. (…)”

2.6 In een brief van het arrondissementsparket Limburg van 1 december 2020 staat onder meer het volgende: “(…) Uit een mediatorverslag – d.d. 20 november 2020 – is mij gebleken dat beide partijen geen strafrechtelijk vervolging wensen. Gelet op alle omstandigheden ben ik van mening dat een verdere strafrechtelijke vervolging hiermee niet (meer) opportuun is. Zodoende zal ik de strafzaak tegen beide verdachten seponeren. (…)”

2.7 Op 2 december 2020 heeft verweerder voormeld klaagschrift van 21 augustus 2020 met instemming van klager ingetrokken. Daarna hebben partijen contact met elkaar gehad over onder meer het al dan niet indienen van een nieuw klaagschrift.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a) Klager verwijt verweerder dat hij het overeengekomen werk niet heeft verricht, terwijl klager daarvoor wel heeft betaald. Weliswaar heeft verweerder een klaagschrift ex art. 12 Sv ingediend, maar daarin heeft verweerder verwezen naar een verkeerd parketnummer. Daarom is het klaagschrift ingetrokken. Vervolgens weigerde verweerder de fout te herstellen door – kosteloos – een nieuw klaagschrift met vermelding van het juiste parketnummer in te dienen (hierna te noemen: klachtonderdeel a).

b) Verder verwijt klager verweerder dat hij geen belasting heeft afgedragen over het door klager contant aan verweerder betaalde bedrag van € 1.000,00 (hierna te noemen: klachtonderdeel b).

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING

Klachtonderdeel a

5.1 De raad stelt wat betreft klachtonderdeel a voorop dat de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang toetst, maar bij zijn beoordeling wel rekening houdt met de vrijheid die de advocaat dient te hebben met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor een advocaat bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waarvoor hij kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen zijn beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Tot die professionele standaard behoort eveneens het inschatten van de slagingskansen van een aanhangig te maken procedure, het wijzen op risico’s van de verschillende mogelijkheden en het daarover informeren van de cliënt. Voorts dient een advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding te nemen en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid te bepalen met welke aanpak van zaken de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. De raad zal klachtonderdeel a aan de hand van deze maatstaven beoordelen.

5.2 Uit de vaststaande feiten volgt dat het klaagschrift van 21 augustus 2020 niet alleen een verkeerd parketnummer vermeldde, maar ook prematuur was. Immers, het klaagschrift zag – inhoudelijk – op het verkeersongeval van 9 mei 2020, maar met betrekking tot dat verkeersongeval was er op dat moment nog geen beslissing om niet tot vervolging over te gaan. Weliswaar is deze fout volgens verweerder (mede) de schuld van klager doordat klager in het gesprek van 18 augustus 2020 aan verweerder de brief van 23 juli 2020 heeft overhandigd, maar dat doet – wat daar ook van zij – niets af aan de eigen verantwoordelijkheid die op verweerder als advocaat rust. Het lag op de weg van verweerder om op basis van de door klager verstrekte informatie en stukken een juist advies te geven. Daarbij kon verweerder zien dat de brief van 23 juli 2020 betrekking had op een feit van 14 augustus 2019 en (dus) niet op het verkeersongeval van 9 mei 2020.

5.3 Verweerder voert verder aan dat hij niet klachtwaardig heeft gehandeld, omdat de fout in beginsel simpel en kosteloos hersteld kon worden door te zijner tijd alleen het parketnummer in het klaagschrift aan te passen. Dat dit in het concrete geval niet meer aan de orde kwam, is volgens verweerder te wijten aan klager. Verweerder wijst in dat kader op het gesprek(sverslag) van 20 november 2020 (waarin onder meer staat dat klager hoopt dat de (mede)betrokkene bij het verkeersongeval van 9 mei 2020 niet strafrechtelijk vervolgd zal worden) en de daaropvolgende brief van het arrondissementsparket Limburg van 1 december 2020 (waarin onder meer staat dat beide partijen geen strafrechtelijke vervolging wensen en dat de strafzaak tegen beide verdachten mede daarom geseponeerd zal worden). Echter, verweerder gaat er daarbij naar het oordeel van de raad ten onrechte aan voorbij dat het allerminst zeker is dat verweerder van klager de opdracht tot het indienen van een klaagschrift tegen het niet vervolgen van de (mede)betrokkene bij het verkeersongeval van 9 mei 2020 had gekregen, als verweerder – zoals van hem verwacht mocht worden als zorgvuldig handelend advocaat – had gewacht met het (eventueel) opstellen en indienen van een klaagschrift totdat het sepotbericht van 1 december 2020 was ontvangen. In dat licht oordeelt de raad het prematuur opstellen en indienen van het klaagschrift van 21 augustus 2020 klachtwaardig.

5.4 De raad is van oordeel dat het voorgaande meebrengt dat klachtonderdeel a gegrond is, in die zin dat verweerder bij het uitvoeren van de opdracht om een klaagschrift in te dienen met betrekking tot het niet vervolgen van het verkeersongeval op 9 mei 2020 niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

Klachtonderdeel b

5.5 De raad stelt wat betreft klachtonderdeel b het volgende voorop. Een advocaat die zich gedraagt zoals een behoorlijk advocaat betaamt, dient zich te houden aan de kernwaarden voor de advocatuur, die sinds 1 januari 2015 zijn vastgelegd in art. 10a Advocatenwet. In dit geval is met name de kernwaarde financiële integriteit in het geding. Deze kernwaarde is ook vastgelegd in artikel 16 lid 3 van de Gedragsregels 2018.

5.6 De raad gaat er van uit dat verweerder over de van klager ontvangen € 1.000,00 geen btw heeft afgedragen. Bij dat uitgangspunt spelen de volgende omstandigheden een rol. Op of omstreeks 19 augustus 2020 heeft klager op het kantoor van verweerder contant een bedrag van € 1.000,00 aan verweerder overhandigd. Verweerder heeft klager van deze betaling wel een kwitantie verstrekt, maar een factuur inclusief btw is blijkens de stukken niet opgemaakt. Daar komt nog bij dat verweerder niet expliciet heeft verklaard dat hij over voormelde door hem ontvangen € 1.000,00 btw heeft afgedragen. Integendeel, verweerder verklaarde ter zitting dat hij dat zelf niet weet, omdat het via de accountant is geregeld. Al met al gaat de raad ervan uit dat verweerder over de van klager ontvangen € 1.000,00 geen btw heeft afgedragen, hetgeen klachtwaardig is. Klager is ook ontvankelijk in dit klachtonderdeel, omdat hij er als cliënt van verweerder belang bij heeft dat verweerder zich aan de (financiële) regels houdt. Door dat niet te doen is er zijdens verweerder sprake van handelen en/of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt en dat in strijd is met de zorg die hij als advocaat behoort te betrachten ten opzichte van zijn cliënt. Dat brengt mee dat (ook) klachtonderdeel b gegrond is.

6 MAATREGEL

6.1 Blijkens het voorgaande is zijdens verweerder op twee klachtonderdelen sprake van handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt en dat in strijd is met de zorg die hij als advocaat behoort te betrachten ten opzichte van zijn cliënt. Daar staat tegenover dat verweerder is beëdigd op 28 augustus 1997 en dat er niet eerder een tuchtrechtelijke beslissing tegen hem is genomen. Daarom acht de raad de maatregel van een waarschuwing passend en geboden.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50,- reiskosten van klager,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart beide klachtonderdelen gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van een waarschuwing op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, mrs. A.A.M. Schutte en L.R.G.M. spronken, leden, bijgestaan door mr. J. Elissen, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2022.

Griffier                                                                            Voorzitter

Verzonden op: 25 juli 2022