ECLI:NL:TADRSGR:2022:8 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-687/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2022:8
Datum uitspraak: 24-01-2022
Datum publicatie: 26-01-2022
Zaaknummer(s): 21-687/DH/DH
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
  • Tuchtrechtelijk aanrekenen van gedragingen aan:, subonderwerp: Kantoor
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht over belangenverstrengeling. Verweerster heeft in een arbeidsrechtelijke kwestie tegen klaagster opgetreden, terwijl haar kantoorgenoot (en tevens stagiair) kort daarvoor een feitenonderzoek had gedaan, dit onderzoek had geleid tot de arbeidsrechtelijke kwestie en de legitimiteit van het onderzoek nadrukkelijk ter discussie was gesteld. Verweerster had in deze kwestie niet voor de werkgever mogen optreden. Berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 24 januari 2022 in de zaak 21-687/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerster 1
gemachtigde: mr. W.M. Blaauw
en 
(…) Advocaten B.V. 
(ook) handelend onder de naam (…)
verweerster 2
gemachtigde: mr. W.M. Blaauw

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 14 september 2021 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweersters.
1.2    Op 13 augustus 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K187 2020 ar/cw van de deken ontvangen. 
1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 13 december 2021. Aan de zitting werd deelgenomen door klaagster en haar partner, alsmede door  verweerster 1 en de gemachtigde van verweersters. Als publiek waren aanwezig mrs. (…) en (…), kantoorgenoten van verweerster 1.
1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7 (inhoudelijk) en 1 tot en met 8 (procedureel. Ook heeft de raad kennisgenomen van het verweerschrift  met bijlagen van de gemachtigde van verweersters van 24 november 2021, alsmede van de e-mail met bijlagen van klaagster van 29 november 2021.

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    Op 26 juli 2020 heeft klaagster bij een directielid van haar werkgever melding gemaakt van seksueel grensoverschrijdend gedrag van een collega (hierna ook: de heer X) na afloop van een bedrijfsbijeenkomst (borrel) op 16 juli 2020.
2.3    Namens de werkgever is voorgesteld een feitenonderzoek uit te laten voeren. Klaagster heeft haar werkgever toestemming gegeven dit onderzoek te starten. De werkgever heeft op 27 juli 2020 het kantoor van verweerster 2 ingeschakeld om onderzoek te doen naar de melding. Het feitenonderzoek is uitgevoerd door mr. J, advocaat-stagiaire, samen met mr. Z, niet-advocaat. Verweerster 1 is de patroon van mr. J. 
2.4    Naar aanleiding van het conceptrapport feitenonderzoek heeft klaagsters advocaat mr. H bij brief van 17 augustus 2020 aan mr. J onder meer geschreven dat het tweede gesprek met klaagster op bijzonder sturende wijze is gevoerd en dat het conceptrapport ongefundeerde conclusies bevat, waarbij mogelijke constateringen worden gepresenteerd als vaststaande feiten.
2.5    Op 18 augustus 2020 is het rapport van het feitenonderzoek verstrekt aan de werkgever.
2.6    Bij brief van 27 augustus 2020 heeft verweerster 2 aan de werkgever onder meer het volgende geschreven:
“Graag bevestig ik dat [verweerster 2] bereid is u te adviseren over de mogelijkheden om de dienstverbanden van [de heer. X] en [klaagster] te beëindigen. (…)
De opdracht zal worden uitgevoerd door [verweerster 1].”
2.7    Op 31 augustus 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend tegen mr. J. 
2.8    Op 4 september 2020 heeft verweerster 1 per e-mail aan klaagsters advocaat geschreven dat zij de belangen van de werkgever behartigt in de arbeidsrechtelijke kwestie tussen klaagster en de werkgever.
2.9    Op 7 september 2020 heeft klaagsters advocaat in een e-mail aan verweerster 1 onder meer geschreven:
“Naar mijn mening en die van mijn cliënte, staat het u en uw kantoor niet meer vrij voor [werkgever] op te treden. In het kader van het door uw kantoor gevoerde onderzoek beschikt u over vertrouwelijke informatie ten aanzien van cliënte en over cliënte die u straks tegen cliënte zal (kunnen) gebruiken.
Daarnaast heeft uw kantoor, naar cliënte is gebleken, niet als onafhankelijk onderzoeker geopereerd. (…)
Ik verzoek u mij dan vriendelijk doch dringend per omgaand te bevestigen dat u zult terugtreden uit de zaak.”
2.10    Op 8 september 2020 heeft verweerster 1 per e-mail gereageerd en onder meer geschreven:
“Ik vermoed dat u doelt op de verslagen van de interviews die in het kader van het feitenonderzoek zijn gehouden. (…) Met [werkgever] is afgesproken dat de verslagen van de interviews niet verstrekt worden aan derden/anderen vanwege de precaire inhoud. (…) Uitsluitend mijn twee voornoemde collega’s alsmede [directielid werkgever] hebben inzage (gehad) in deze verslagen. Ik ben niet betrokken geweest bij het feitenonderzoek noch heb ik inzage gehad in de verslagen van de interviews. Ik heb uitsluitend inzage gehad in het onderzoeksrapport. Daarnaast heeft uw cliënte bij haar klacht jegens [mr. J] de verslagen van haar eigen interviews als bijlagen bijgevoegd. Van deze verslagen heb ik via de klachtprocedure kennis genomen. 
Ik beschik derhalve niet over meer of andere vertrouwelijke informatie ten aanzien van uw cliënte dan waarover u en uw cliënte beschikken. 
Ik ben overigens bereid om met u af te spreken dat ik in de ontslagprocedure geen gebruik zal maken van de verslagen van de interviews van uw cliënte. U beschikt weliswaar ook over deze informatie, waardoor er geen sprake is van een schending van de equality of arms, maar ik heb kennis kunnen nemen van deze informatie via de klachtprocedure. Ik heb deze informatie niet van [werkgever] verkregen. (…) ik kan mij voorstellen dat dit gegeven mogelijk op weerstand stuit. Ik ben daarom bereid om met u op dit punt nadere afspraken te maken. (…)
Ten aanzien van uw opmerking dan mijn kantoor niet als onafhankelijk onderzoeker heeft geopereerd merk ik op dat ik op generlei wijze betrokken ben geweest bij het feitenonderzoek. (…) Ik heb uitsluitend het onderzoeksrapport ontvangen. Gelet op onder meer de uitspraak van de Raad van Discipline Amsterdam (…) mag ik kennis nemen van deze rapportage en staat het mij vrij om de belangen van [werkgever] te behartigen in de ontslagprocedure.”
2.11    Bij e-mail van 14 september 2020 heeft klaagsters advocaat aan verweerster 1 onder meer geschreven dat klaagster haar standpunt handhaaft.
2.12    Op 14 september 2020 heeft klaagster bij de deken de onderhavige klacht tegen verweersters ingediend.
2.13    Bij e-mail van 2 oktober 2020 heeft klaagsters advocaat aan verweerster 1 onder meer geschreven:
“Voor wat betreft onze aanwezigheid heb ik u medegedeeld dat deze, wat mij betreft, pas nodig is als een schikking naderend is en deze juridisch moet worden afgerond.”
2.14    Klaagster en de werkgever hebben een vaststellingsovereenkomst, gedateerd 29 oktober 2020, gesloten. Deze vaststellingsovereenkomst is door verweerster 1 opgesteld.

3    KLACHT
3.1    De klacht ten aanzien van verweerster 1 houdt, zakelijk weergegeven, in dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat zij heeft opgetreden voor klaagsters werkgever terwijl dat verweerster 1 niet vrijstond. Verweerster 2 heeft vertrouwelijke informatie verkregen door de gesprekken met klaagster en haar collegas en/of in verweersters 1 hoedanigheid van patroon van mr. J. Verweerster 1 heeft zich ondanks het dringend advies van klaagsters advocaat daartoe niet teruggetrokken. 
3.2    De klacht ten aanzien van verweerster 2 houdt, zakelijk weergegeven, in dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat zij en mr. J aan de werkgever hadden moeten mededelen niet verder te zullen gaan met het onderzoek, nadat de werkgever hen had verzocht klaagsters handelen te onderzoeken. Klaagster stelt dat uit een brief van haar werkgever van 2 september 2020 blijkt dat de doelstelling van het onderzoek na de eerste interviews heimelijk gewijzigd is naar een onderzoek naar klaagsters avances richting een andere collega. Dit had geen enkele relatie met klaagsters melding. Op het moment dat het kantoor dit verzoek van de werkgever inwilligde, hebben zij hun positie als onafhankelijk onderzoeker in deze zaak verloren. Er is belangenverstrengeling ontstaan, door tegelijkertijd voor meer dan één partij op te treden in een zaak waarin deze partijen een tegengesteld belang hebben. Het feitenonderzoek is niet gedegen uitgevoerd en zij is onheus bejegend door verweerster 2, aldus klaagster.

4    VERWEER 
4.1    Verweersters hebben tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING
De klacht tegen verweerster 2
5.1    Deze klacht is gericht tegen het advocatenkantoor waar verweerster 1 en mrs. J en Z werkzaam zijn. Waar het tuchtrecht voor advocaten uitgaat van klachten over het handelen van een individuele advocaat, leidt dit tot de vraag of klaagster in deze klacht kan worden ontvangen. Alleen als het gedrag waarover wordt geklaagd alle (individuele) bestuursleden van de vennootschap kan worden aangerekend, kan van ontvankelijkheid sprake zijn. De klacht wordt dan gezien als te zijn gericht tegen de individuele bestuurders. Daarvan is in dit geval geen sprake. De klacht ziet in de kern namelijk op het door mrs. J en Z uitgevoerde feitenonderzoek. Klaagster heeft daarover tegen mr. J een tuchtklacht ingediend. Mr. Z is geen advocaat, waardoor hij niet onder het advocatentuchtrecht valt. Niet is gebleken dat het gedrag waarover wordt geklaagd de bestuurders van het advocatenkantoor kan worden aangerekend. Immers, de bestuursleden zijn niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor het gedrag van de individuele advocaat of medewerker die de daadwerkelijke opdracht, in dit geval het feitenonderzoek, uitvoert. Verder is niet gesteld of gebleken dat de klacht verband houdt met de organisatie van het advocatenkantoor. Dit betekent dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht tegen verweerster 2.
De klacht tegen verweerster 1
5.2    Deze klacht ziet in de kern op de vraag of verweerster 1 mocht optreden voor de werkgever, en daarmee tegen klaagster, nadat door mrs. J en Z een feitenonderzoek was gedaan, waarvan de resultaten door klaagster ter discussie waren gesteld, en verweerster 1 bovendien, als patroon van mr. J, kennis had genomen van (vertrouwelijke) stukken uit het onderzoek.
5.3    De raad stelt voorop dat er verschillende redenen kunnen zijn waarom het een advocaat niet vrijstaat om de belangen van een cliënt te behartigen. Deze redenen kunnen onder meer worden gezocht in gedragsregel 15, waarin de situatie waarin sprake is van tegenstrijdige belangen staat omschreven. Van belangenverstrengeling in de zin van deze gedragsregel is in deze kwestie echter geen sprake, nu verweerster 1 noch een kantoorgenoot van haar in het verleden heeft opgetreden voor klaagster. Er zijn echter ook situaties die niet door gedragsregel 15 worden beschreven, waarin het toch onwenselijk is dat de advocaat optreedt. De Raad toetst de gedragingen van een advocaat (ook) aan de algemene norm van artikel 46 Advocatenwet.
5.4    Dat verweerster 1 de arbeidsrechtelijke zaak tegen klaagster heeft behandeld, terwijl die zaak voortvloeide uit het (feiten)onderzoek dat door een kantoorgenoot is geleid, hoeft als zodanig niet tuchtrechtelijk verwijtbaar te zijn (zie Raad van Discipline Amsterdam 18 december 2017, ECLI:NL:TADRAMS:2017:274). Dat kan echter anders zijn als de advocaat zelf betrokken is geweest bij het feitenonderzoek dat heeft geleid tot het rapport en/of in dat kader vertrouwelijke gegevens van klaagster heeft ontvangen. 
5.5    Vast staat dat verweerster 1 niet zelf betrokken was bij het feitenonderzoek. Wel was zij via haar stagiaire mr. J in grote lijnen op de hoogte van de inhoud en het verloop van het onderzoek. Op het moment dat de werkgever met de arbeidsrechtelijke opdracht kwam, beschikte verweerster 1 daarmee al over (vertrouwelijke) informatie. Voor verweerster 1 moet verder, al voor het aannemen van de opdracht van de werkgever op 27 augustus 2020, duidelijk zijn geweest dat de legitimiteit van het feitenonderzoek door klaagster ter discussie was gesteld. Van evident ongegronde bezwaren aan klaagsters zijde was geen sprake. Het ging om serieuze aantijgingen, waarbij een klacht tegen de stagiaire van verweerster 1 was aangekondigd. Hierdoor had niet alleen de werkgever, maar ook het kantoor van verweerster 1 een (eigen) belang bij de zaak gekregen, aangezien de juistheid van het handelen van aan het kantoor verbonden medewerkers (mr. J en mr. Z) voorzienbaar inzet werd van de arbeidsrechtelijke discussie. Naar het oordeel van de raad kon verweerster 1 dan ook niet optreden in de arbeidsrechtelijke zaak, nu het handelen van haar kantoor en haar stagiaire feitelijk mede ter beoordeling voorlagen. Verweerster 1 had de opdracht van de werkgever dan ook niet mogen aannemen. Door deze opdracht toch aan te nemen en daarmee tegen klaagster op te treden, heeft zij onbetamelijk jegens klaagster gehandeld.
5.6    De raad is verder van oordeel dat verweerster 1, hoewel zij de opdracht van de werkgever in de eerste plaats niet had mogen aannemen, de opdracht in ieder geval had moeten neerleggen op het moment dat klaagster bezwaar maakte tegen haar optreden. Klaagster had op dat moment reeds een klacht tegen mr. J ingediend en verweerster 1 had, via die klachtprocedure, kennis genomen van de (vertrouwelijke) verslagen van de gesprekken met klaagster, terwijl zij daar als advocaat van de werkgever geen kennis van had. Verweerster 1 beschikte daarmee over vertrouwelijke informatie die zij tegen klaagster had kunnen gebruiken, hetgeen zij zich kennelijk,  getuige haar e-mailcorrespondentie met klaagsters advocaat van september 2020, ook realiseerde. Het aanbod van verweerster 1 om die informatie buiten beschouwing te laten is onvoldoende. Zij had de zaak in ieder geval moeten neerleggen na het bezwaar van klaagster. Dat verweerster 1, zoals zij zelf stelt, vervolgens nauwelijks betrokkenheid heeft gehad bij de zaak, omdat klaagster en de werkgever met elkaar in overleg zijn gegaan, doet daaraan niet af.
5.7    Gelet op het voorgaande is de raad dan ook van oordeel dat het verweerster 1 niet vrijstond om namens de werkgever in de arbeidsrechtelijke kwestie tegen klaagster op te treden. Door die opdracht toch aan te nemen en (vervolgens) niet direct neer te leggen na het daartoe strekkende bezwaar van klaagster, heeft verweerster 1 onbetamelijk jegens klaagster gehandeld. De raad zal de klacht tegen verweerster 1 dan ook gegrond verklaren.

6    MAATREGEL
6.1    Verweerster 1 heeft met haar handelen en nalaten niet voldaan aan de eisen van professionaliteit en zorg die van haar als advocaat verwacht mogen worden. Zij heeft in een arbeidsrechtelijke kwestie tegen klaagster optreden, terwijl haar kantoorgenoot (en tevens stagiaire) kort daarvoor een feitenonderzoek had gedaan, dit onderzoek had geleid tot de arbeidsrechtelijke kwestie en de legitimiteit van het onderzoek nadrukkelijk ter discussie was gesteld. Verweerster 1 had in deze kwestie niet voor de werkgever mogen optreden, nu het handelen van haar kantoor en haar stagiaire feitelijk mede ter beoordeling voorlagen in de arbeidsrechtelijke kwestie. Ook na een daartoe strekkend bezwaar van klaagster heeft verweerster 1 de opdracht niet neergelegd. 
6.2    Gelet op de ernst van het handelen van verweerster 1 acht de raad de maatregel van berisping passend en geboden. 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1    Omdat de raad de klacht tegen verweerster 1 gegrond verklaart, moet zij op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster 1 door te geven.
7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster 1 daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat. 
7.3    Verweerster 1 moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster 1 door te geven. 
7.4    Verweerster 1 moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart de klacht tegen verweerster 2 niet-ontvankelijk;
- verklaart de klacht tegen verweerster 1 gegrond;
-    legt aan verweerster 1 de maatregel van berisping op;
-    veroordeelt verweerster 1 tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bedoeld in 7.1;
-    veroordeelt verweerster 1 tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3; 
-    veroordeelt verweerster 1 tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. P. Rijpstra, P.O.M. van Boven-de Groot, A. Schaberg en E.A.L. van Emden, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2022.