ECLI:NL:TADRSGR:2022:67 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-837/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2022:67
Datum uitspraak: 09-05-2022
Datum publicatie: 11-05-2022
Zaaknummer(s): 21-837/DH/RO
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld rondom een aanhoudingsverzoek. De raad legt geen maatregel op.Klager heeft de afgelopen jaren over het handelen van verweerder elf maal bij de deken klachten ingediend die zagen op een veelheid van gedragingen van verweerder in meerdere dossiers. Het (grootste deel van) de klachten vond telkens grond in hetzelfde feitencomplex. De meeste klachten zijn ongegrond dan wel niet-ontvankelijk verklaard. Aan de klachtonderdelen die wel gegrond zijn verklaard is tot dusver geen maatregel verbonden.Klager heeft in een brief van 25 april 2018 aan de deken laten weten dat wanneer verweerder ervoor kiest zich niet als advocaat terug te trekken, hij met klachten geconfronteerd zal blijven worden. De voorzitter van de raad heeft, net als de deken, gepoogd om een bemiddelingsgesprek te laten plaatsvinden. Dit is niet gelukt, omdat klager daaraan geen, althans onvoldoende voortvarend, medewerking verleende. De raad heeft verder ervaren dat klager stelselmatig belemmeringen opwerpt bij de zittingsplanning in de vorm van de opgave van onevenredig veel verhinderdata en aanhoudingsverzoeken, die laatste niet zelden op het laatste moment. De raad kan zich niet aan de indruk onttrekken dat klager daarmee vooral beoogt aan verweerder zoveel mogelijk nadeel toe te brengen. Klager gebruikt het tuchtrecht, kortom, als middel om het leven van verweerder zuur te maken met als ultieme doel terugtrekking door verweerder.Het tuchtrecht is daarvoor echter niet bedoeld. Gebruikmaking van het tuchtrecht op deze wijze is naar het oordeel van de raad in feite misbruik van recht. De raad ziet hierin grond om in deze klachtzaak, hoewel gedeeltelijk gegrond, aan verweerder geen maatregel op te leggen. De raad neemt daarbij in aanmerking dat klagers door de gang van zaken rondom het uitstelverzoek van 11 december 2019 zoals hiervoor in 5.6 al toegelicht niet of nauwelijks in hun belangen zijn geschaad. Klager moet er verder rekening mee houden dat een volgende klacht tegen verweerder door de deken respectievelijk de raad niet meer in behandeling zal worden genomen.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 9 mei 2022 in de zaak 21-837/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

1.    (…), klager
wonende te (…)
2.    (…), klaagster
klagers

over:

verweerder
gemachtigde: mr. Ph. Ekering

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 22 januari 2020 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. De klachtbrief is gedateerd op 22 januari 2019. Uit de ontvangststempel blijkt dat de deken de klachtbrief op 24 januari 2020 heeft ontvangen. De klacht ziet verder, onder meer, op een processtuk van 8 januari 2020. De raad neemt daarom aan dat de klacht abusievelijk onjuist is gedateerd. 
1.2    Op 20 juli 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2020/52 tvh/gh van de deken ontvangen. 
1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 28 maart 2022. Daarbij waren verweerder en zijn gemachtigde aanwezig. Klagers zijn niet verschenen op de zitting. 
1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 27. De raad heeft verder kennis genomen van de e-mail van 9 maart 2022, met bijlage, van de zijde van verweerder. 

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    Aan deze klachtzaak ligt een geschil tussen klager en de heer S ten grondslag. Verweerder is de advocaat van S. 
2.3    Bij e-mail van 2 juni 2015 heeft verweerder het volgende geschreven aan klager:
“(…) Van cliënt begreep ik dat u nog een bedrag tegoed heeft van Rp. 1200000 en dat client nog een bedrag van €1.080,- van u tegoed heeft. Verrekening in deze is om praktische redenen onwenselijk. Nadat bovenstaande punten zijn afgehandeld zal het volledige bedrag van Rp 1200000 binnen twee weken naar u worden overgemaakt. Dat daar een dergelijk lange termijn overheen gaat heeft te maken met bureaucratische kwesties/juridische formaliteiten in India. De €1.080,- kunt u ofwel overmaken op mijn derdegeldrekening (…), ofwel u kunt dit bedrag contant betalen op mijn kantoor.
Client heeft mij bevestigd dat de 'bill of loading' aan u beschikbaar zal worden gesteld indien aan bovenstaande punten is voldaan.”
2.4    Klager en de stichting B, bijgestaan door mr. N, hebben een procedure gevoerd tegen S, bijgestaan door verweerder. In deze procedure heeft S zich op het standpunt gesteld dat de Nederlandse rechter onbevoegd is. De rechtbank heeft deze stelling bij vonnis in het incident van 31 augustus 2016 afgewezen. S heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld en het gerechtshof heeft bij arrest van 13 maart 2018 het vonnis van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de aangezochte rechter niet bevoegd was. Klager en de stichting hebben cassatie ingesteld. Nadat de Hoge Raad bij arrest van 12 april 2019 had beslist dat de aangezochte rechter wel bevoegd was, is de hoofdzaak bij de rechtbank hervat. 
2.5    Op 19 april 2019 heeft verweerder, namens zijn cliënt V, schriftelijk gereageerd op het hoger beroep van klager tegen de beslissing van de raad in zaak 18-200/DH/DH van de heer V tegen klager. 
2.6    Op 19 juni 2019 heeft verweerder een conclusie van antwoord ingediend in een procedure tussen zijn cliënt, de heer R, enerzijds en de Stichting E, bijgestaan door klager, anderzijds. In deze conclusie heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:
“(…) 6. Uiteindelijk heeft het tot een procedure moeten komen. R(...) heeft conservatoir beslag gelegd ten aanzien van die € 18.000,- welke de Stichting van hem geleend had.
7. In die procedure is de vordering van R(...) tot terugbetaling van die lening toegewezen. Dat ging niet zonder slag of stoot. De Stichting had bepaalde notulen op dusdanige wijze aangepast dat het leek of R(...) het geld zou hebben gedoneerd in plaats van ter lening verstrekt. Dit heeft R(...) ten zeerste gegriefd. Het weinige vertrouwen dat hij nog in de Stichting had was op dat moment volledig verloren ondanks dat de Raad van Toezicht van de Stichting uit twee advocaten bestond, naast [klager] was dat mr. G(...) die ok in rechte als advocaat voor de Stichting optrad, was er sprake van het vervalsen van stukken teneinde als bewijs te dienen. De rechtbank is daarin gelukkig niet meegegaan en het heeft geleid tot tuchtrechtelijke veroordelingen van mr. G(...) en [klager], waarin de Raad van Discipline met name in de zaak tegen [klager] zeer stellig was over het feit dat de notulen waren vervalst (productie 1 en 2). Enkel omdat R(...) niet bij de vervalsing zelf aanwezig was kan hij (zonder de verschillende betrokkenen onder ede te horen) niet bewijzen wie de vervalsing exact heeft uitgevoerd. Het staat voor R(...) echter wel vast dat de verantwoordelijke hiervoor [klager] is, die vervolgens uit alle macht is gaan ontkennen dat sprake was van een vervalsing en die nu als feitelijk bestuurder en advocaat van de Stichting middels deze procedure tracht om R(...) via een andere weg alsnog te duperen. (…)”
2.7    Op 13 november 2019 heeft de kantonrechter vonnis gewezen in de hiervoor in 2.6 bedoelde procedure. Overweging 4.5 van dat vonnis luidt als volgt:
“Op grond van artikel 6:30 BW kan een ander dan de schuldenaar een verbintenis voldoen. Stichting E(…) stelt dat [klager] de vordering heeft voldaan, waarna handhaving van het beslag onrechtmatig werd. [Klager] heeft echter voordat het beslag daadwerkelijk werd opgeheven richting R(…) niet aangegeven dat hij de betalingsverplichting als eigen schuld heeft aanvaard. Partijen zijn in meerdere juridische kwesties met elkaar verwikkeld, waarbij verwijten worden gemaakt onder andere omtrent valsheid in geschrifte en dit tot een tuchtrechtelijke procedure heeft geleid waarbij [klager] tuchtrechtelijk is veroordeeld. Gelet hierop had vorenstaande wel van [klager] verwacht mogen worden. Nu [klager] dat niet heeft gedaan, heeft hij het over zich afgeroepen dat R(…) het beslag niet heeft opgeheven. De twijfel om tot opheffing van het beslag over te gaan was naar het oordeel van de kantonrechter terecht. R(…) heeft dan ook niet onrechtmatig jegens Stichting E(…) gehandeld. Voor toewijzing van schade bestaat dan ook geen grondslag. Onbesproken kan hierdoor blijven of de hoogte van de kosten op zichzelf voldoende aannemelijk is geworden. “
2.8    Op 21 november 2019 heeft verweerder uitstel gevraagd voor het indienen van een conclusie van dupliek op de roldatum 27 november 2019 in de hiervoor in 2.4 bedoelde zaak. Als toelichting op het uitstelverzoek heeft verweerder het volgende geschreven:
“[Verweerder] is vanwege de overgang naar een ander kantoor en de daarmee gepaard gaande overstelpende drukte nog niet in staat geweest een conclusie op te stellen en die met zijn cliënt te bespreken. Om die reden verzoekt hij hem een uitstel voor indiening van de conclusie van dupliek te verlenen.”
2.9    Op 25 november 2019 heeft mr. N de rechtbank laten weten dat “kan worden ingestemd met een uitstel van maximaal 2 weken”. De rechtbank heeft het uitstel vervolgens verleend tot 11 december 2019. 
2.10    Op 11 december 2019 heeft verweerder met een B4-formulier opnieuw een uitstelverzoek “wegens overmacht” ingediend met de volgende toelichting:
“Gebleken is dat de verleende 2 weken niet voldoende zijn geweest mede vanwege het feit dat cliënt in het buitenland woont en de afgelopen 2 weken niet bereikbaar is geweest. Overigens was [verweerder] in de veronderstelling dat hem de gebruikelijke 4 weken zou worden verleend. Om bovenstaande redenen verzoekt [verweerder] u hem nog 2 weken uitstel te verlenen.”
Op het B4 formulier staat ingevuld dat de wederpartij is geïnformeerd. 
2.11    De rechtbank heeft het uitstel dezelfde dag nog verleend tot 8 januari 2020. 
2.12    Een medewerker van verweerder heeft het B4-formulier op 12 december 2019 om 11.19 uur naar mr. N gestuurd. 
2.13    In een brief van 12 december 2019 aan de rechtbank heeft mr. N zijn ongenoegen kenbaar gemaakt over de gang van zaken rondom het laatste verleende uitstel. Mr. N heeft onder meer geschreven dat hij het B4-formulier pas op 12 december 2019 om 11.19 uur heeft ontvangen en dat verweerder hem niet eerder van het uitstelverzoek op de hoogte heeft gesteld, laat staan dat hij met nader uitstel heeft ingestemd. Hij heeft verder geschreven dat verweerder in strijd met de waarheid op het formulier heeft ingevuld dat hij is geïnformeerd. 
2.14    Op 17 december 2019 heeft verweerder het volgende geschreven aan de rechtbank:
“Mr. N(...) verwijt mij dat ik hem weloverwogen en doelbewust in het ongewisse heb gelaten van het uitstelverzoek zodat hij niet in de gelegenheid was om te reageren. Dat is onjuist. Mijn secretaresse heeft, als gevolg van drukte het betreffende B-formulier pas de volgende ochtend aan mr. N(...) verzonden. Dat had niets van doen met het welbewust niet in de gelegenheid stellen te reageren, maar alles met drukte. Mr. N(...) heeft ook gereageerd op het betreffende uitstelverzoek en daarin zijn bezwaren kenbaar gemaakt. De stelling dat mr. N(...) niet is geïnformeerd is dan ook niet juist want hij heeft wel degelijk een afschrift van het uitstelverzoek ontvangen. 
Er is van te voren niet om de consent van mr. N(...) gevraagd. Er is ook niet eenstemmig om uitstel verzocht. Er is uitstel verzocht op grond van overmacht omdat mijn Indische cliënt voor mij niet bereikbaar was. Volgens mr. N(...) zou dat ongeloofwaardig zijn omdat er ook een Kort Geding is aangekondigd tot opheffing van de beslagen. De opdracht om de beslagen op te heffen, middels een kort geding of anderszins, is al lang geleden gegeven en de gesprekken hierover lopen al veel langer. In de bodemprocedure stammen de processtukken uit 2016. Er is een conclusie van repliek genomen die zeer feitelijk van aard is. Teneinde die stellingen die daar worden ingenomen op een juiste wijze te kunnen bespreken is kennis van de feiten en dus contact met de cliënt onontbeerlijk.
Conform het rolreglement wordt een uitstel van 4 weken verleend. Omdat er pas twee weken waren verleend is nog een uitstel van 2 weken gevraagd. De cliënten van mr. N(...) zijn hierdoor op geen enkele wijze in hun procesvoering geschaad. De zaak lag al bijna 4 jaar stil, hetgeen mede het gevolg is van het feit dat de cliënten van mr. N(...) in cassatie zijn gegaan in de incidentele procedure.  
Er is geen extra uitstel meer benodigd. De conclusie zal worden genomen op de datum waarop de zaak nu op de rol staat. Er staat deze week een telefonisch bespreking met dient gepland waarin de inhoud zal worden doorgenomen.”
2.15    Bij e-mail van 17 december 2019, 16.28 uur, heeft de rechtbank aan mr. N en verweerder het volgende laten weten:
“Naar aanleiding van de fax van mr. N(…) d.d. 12 december 2019 en de reactie daarop van [verweerder] d.d. 17 december 2019 deel ik u namens de rechtbank het volgende mee. 
De rechtbank blijft bij haar beslissing van 11 december 2019. Gedaagde partij dient uiterlijk op de rol van woensdag 8 januari 2020 een conclusie van dupliek te overleggen.”
2.16    Verweerder heeft op de rolzitting van 8 januari 2020 een conclusie van dupliek ingediend in de hiervoor in 2.4 bedoelde zaak. In deze conclusie staat onder meer het volgende:
“(…)13 [Klager] heeft als een wesp gestoken gereageerd op de conclusie van antwoord zoals die door S(...) was ingediend in deze procedure. [Klager] diende tuchtrechtelijke klachten in tegen de advocaat van S(...), met name aangaande de in de conclusie namens S(...) ingenomen stellingen met betrekking tot de door [klager] van M(...)  en M(...) verlangde facturen waarop een veel lagere prijs stond vermeld dan het werkelijk betaalde bedrag, hetgeen volgens S(...) met het oog op de eventueel door de Stichting en [klager] verschuldigde BTW en invoerrechten zag.
14 De klachten zijn echter ongegrond verklaard, op grond van de door de advocaat van S(...) overgelegde bewijsstukken tot de conclusie werd gekoemn dat de stellingen voldoende grond vonden in het beschikbare bewijsmateriaal.
15 Het ontduiken van belastingplicht op grond van valse facturen is op zichzelf een feit waarvoor een advocaat tuchtrechtelijk of zelfs strafrechtelijk veroordeeld zou kunnen worden.
16. Dat [klager] gevraagd heeft aan M(…) en M(…) om valse (te lage facturen) op te maken is des te meer aannemelijk omdat [klager] op dit moment tuchtrechtelijk voor tenminste een jaar geschorst is om zijn praktijk uit te oefenen als gevolg van vergelijkbare feiten (productie 9 en 10). [Klager] heeft getracht middels onjuiste facturen, enkele familieleden van hem veroordeeld te krijgen tot betaling van niet gemaakte kosten en [klager] heeft namens de Stichting B(…) in een procedure gebruik gemaakt van stukken waarvan hij wist dan wel behoorde te weten dat deze onjuist waren teneinde deze als bewijs te laten dienen. De Raad van Discipline durfde het aan om In de uitspraak te zetten dat het betreffende stuk vervalst was. Het Hof van discipline achtte het niet aan de tuchtrechter om strafrechtelijke kwalificaties te geven maar vond de handelswijze wel tuchtrechtelijk laakbaar en legde een onvoorwaardelijke schorsing van een half jaar op. 
17 De tuchtrechtelijke uitspraken tonen aan dat [klager] er geen moeite mee heeft om onjuiste facturen op te stellen (zoals hij ook gedaan bij M(...) en M(...)) of om als advocaat stukken in het geding te brengen waarvan hij weet dat deze onjuist zijn. (…)
38. [Klager] dient dus in eerste instantie te bewijzen dat er een bedrag is overgebleven. Naast het nietszeggende kladje van S(…) dat slechts een tussenstand weergaf heeft [klager] nog verwezen naar productie 6 namens S(…). Dat betreft echter een brief van [klager] aan S(…) waarin [klager] stelt dat hij nog recht zou hebben op 1.200.000 rupees. Daar kan dus geen bewijskracht aan ontleend worden. Een erkenning van de verschuldigdheid van dit bedrag zoals dat door [klager] nu wordt gesteld Is het uiteraard al helemaal niet. (…)”

3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende.
Uitstelverzoek 11 december 2019
a)    Verweerder heeft in strijd met gedragsregel 21 gehandeld door klagers op 11 december 2019 niet gelijktijdig met de rechtbank te informeren over het uitstelverzoek.
b)    Verweerder heeft de rechtbank bericht dat de wederpartij is geïnformeerd over het uitstelverzoek. Dit was echter niet gebeurd en verweerder heeft de rechtbank daarmee onjuist geïnformeerd. 
c)    Verweerder heeft in strijd met gedragsregel 21 gehandeld door zo kort voor de rolzitting een mededeling aan de rechtbank te doen dat klager niet meer op die mededeling kon reageren.  
d)    Verweerder heeft zijn uitstelverzoek opzettelijk pas op de dag van de rolzitting ingediend om het klagers onmogelijk te maken inhoudelijk op het verzoek te reageren. 
Conclusie van dupliek 8 januari 2020
e)    In onderdeel 38 van de conclusie van dupliek van 8 januari 2020 heeft verweerder een stelling ingenomen waarvan hij weet dat deze onwaar is. De inhoud strookt ook niet met de inhoud van de e-mail van 2 juni 2015. Dit en het verzwijgen van de e-mail van 2 juni 2015 in de conclusie van dupliek is niet integer en in strijd met gedragsregel 8. 
f)    Verweerder heeft in de conclusie van dupliek van 8 januari 2020 in randnummer 16 verwezen naar een klachtprocedure tussen klager en een andere cliënt van verweerder en heeft zich daardoor onnodig grievend uitgelaten over klager. 
Algemene klachten
g)    Verweerder probeert stelselmatig een sfeer te creëren als zou klager zich aan valsheid in geschrifte hebben bezondigd in de procedures tegen u en dat verweerder zich daarbij uitlaat uit eigen ervaring en niet namens zijn cliënt. 
h)    Verweerder maakt zich jegens klager schuldig aan laster en opruiing door in zijn processtukken citaten van overwegingen op te nemen die niet stroken met de werkelijkheid. 
3.2    De stellingen die klager ter onderbouwing van de klacht naar voren heeft gebracht worden hierna, voor zover van belang, besproken. 

4    VERWEER 
4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING
5.1    De klacht richt zich tegen de advocaat van wederpartijen van (een cliënt van) klager. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.
5.2    In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaalde verhouding of een bepaald feitencomplex betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in dezelfde verhouding of datzelfde feitencomplex. De goede procesorde vergt immers dat klachten geconcentreerd worden aangevoerd als deze hun oorsprong vinden in dezelfde verhouding of hetzelfde feitencomplex.  Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn.
5.3    De raad gaat er verder van uit dat klager klaagster in deze klachtzaak rechtsgeldig vertegenwoordigt, omdat het tegendeel door verweerder niet is gesteld en dat de raad ook verder niet is gebleken. De raad gaat er ook van uit dat de klachtonderdelen f, g en h slechts zijn ingediend door klager en niet (ook) door klaagster. 
Uitstelverzoek 11 december 2019
Klachtonderdelen a) en b)
5.4    De raad stelt vast dat verweerder voor of op 11 december 2019 niet heeft aangekondigd dat hij een uitstelverzoek zou indienen en dat hij ook niet om instemming van mr. N heeft gevraagd. De raad stelt verder vast dat verweerder mr. N pas op 12 december 2019 op de hoogte heeft gesteld van het uitstelverzoek. Dit betekent dat verweerder ten onrechte aan de rechtbank heeft laten weten dat de wederpartij was geïnformeerd over het uitstelverzoek.
5.5    Naar het oordeel van de raad heeft verweerder met zijn handelwijze onzorgvuldig en onbetamelijk gehandeld jegens klagers. Er was enkele weken eerder al om uitstel verzocht en dat was ook verleend. Voor verweerder en zijn cliënt bestond het risico dat het tweede uitstelverzoek niet zou worden verleend. Door de rechtbank onjuist en, daarnaast, mr. N te laat te informeren over het tweede uitstelverzoek heeft verweerder de situatie bewerkstelligd dat de kans op toewijzing van zijn verzoek werd vergroot. De handelwijze van verweerder was succesvol; de rechtbank had toewijzend beslist nog voor mr. N van het verzoek op de hoogte was. Klachtonderdelen a en b zijn gelet op dit alles gegrond, ondanks de omstandigheid dat de later bij de rechtbank bekend geworden bezwaren van mr. N voor de rechtbank geen grond vormden om op het eenmaal genomen besluit terug te komen.. 
5.6    De raad voegt daar echter wel aan toe dat klagers door de gang van zaken niet of slechts marginaal in hun belangen zijn geschaad. Het ging immers om een lang lopende procedure, waarbij een vertraging van slechts enkele weken geen noemenswaardig nadeel teweeg kon brengen. 
Klachtonderdelen c) en d)
5.7    Naar het oordeel van de raad is de enkele omstandigheid dat verweerder laat was met zijn uitstelverzoek, dat wil zeggen buiten de in het procesreglement gegeven termijn van vier dagen, niet onbetamelijk jegens klagers. Met de deken is de raad van oordeel dat het kan gebeuren dat de wens of de noodzaak voor een uitstelverzoek zich pas op het laatste moment voordoet. Een dergelijk laat uitstelverzoek vormt daarbij vooral een risico voor de verzoekende partij zelf. De raad ziet ook geen grond om aan te nemen dat verweerder opzettelijk en uitsluitend met de bedoeling om de belangen van de wederpartij te schaden op deze manier heeft gehandeld. Daar komt nog bij dat deze klachtonderdelen naast klachtonderdelen a en b onvoldoende zelfstandige betekenis hebben. De raad verklaart klachtonderdelen c en d dan ook ongegrond.  
Conclusie van dupliek 8 januari 2020
Klachtonderdeel e
5.8    In de brief van 2 juni 2015 heeft verweerder aan klager geschreven dat hij van S heeft begrepen dat S klager nog 1200000 roepies verschuldigd is. In de conclusie van dupliek heeft verweerder geschreven dat van verschuldigdheid van dit bedrag geen sprake is.
5.9    Verweerder heeft aangevoerd dat klager eerder al over dit onderwerp heeft geklaagd, namelijk in de zaak die bij de raad bekend is onder nummer 16-953/DH/RO. Naar het oordeel van de raad is in klachtzaak 16-953 niet geoordeeld over het onderhavige klachtonderdeel. Dat kan ook niet, de klacht ziet op stellingname in een processtuk dat van latere datum is dan (de beslissing in) klachtzaak 16-953. Klagers zijn aldus ontvankelijk in klachtonderdeel e. 
5.10    Klachtonderdeel e is naar het oordeel van de raad echter niet gegrond. De klacht is in de kern gegrond op de stelling dat een partij gehouden moet worden aan een eerdere schuldbekentenis. Of dit zo is, ligt ter beoordeling bij de civiele rechter en niet bij de tuchtrechter. Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel moet verder in aanmerking worden genomen dat de brief van 2 juni 2015 gericht was aan klager en dat klager de brief in het kader van zijn verweer over had kunnen leggen in de procedure. Hij had dit ook al voor 8 januari 2020 kunnen doen. 
Klachtonderdeel f
5.11    De raad stelt vast dat verweerder een tuchtrechtelijke kwestie waarin aan klager een forse maatregel is opgelegd heeft gebruikt om zijn standpunt in de kwestie met S te onderbouwen. Verweerder schrijft hierbij geen onwaarheden. 
5.12    Naar het oordeel van de raad valt de handelwijze van verweerder op dit punt binnen de vrijheid die hem toekomt. De raad begrijpt dat het voor klager onplezierig moet zijn om in een ander geschil te worden geconfronteerd met een voor hem ongunstige uitspraak van de tuchtrechter, maar dit is onvoldoende om de handelwijze van verweerder onbetamelijk te noemen. Klachtonderdeel f is daarom ongegrond. 
Algemene klachten
Klachtonderdelen g) en h)
5.13    Klager heeft ter onderbouwing van deze klachtonderdelen gewezen op de reactie van verweerder van 19 april 2019 (zie 2.5) in een tuchtzaak tegen klager. 
5.14    De raad stelt ambtshalve vast dat in zaak 21-751/DH/RO, een klacht die is ingediend op 18 juni 2019, ook al is geklaagd door klager over dit stuk. In die zaak heeft klager gesteld dat verweerder hem in een aantal gerechtelijke procedures ten onrechte heeft beschuldigd van het plegen van strafbare feiten. Dit leidt naar het oordeel van de raad tot de conclusie dat klager niet-ontvankelijk is in dit deel van de klacht omdat het hiervoor in 5.2 weergegeven beginsel van ne bis in idem daaraan in de weg staat. 
5.15    Klager heeft ter onderbouwing van deze klachtonderdelen verder gewezen op de uitspraak van de kantonrechter van 13 november 2019 en de door verweerder in die procedure ingediende conclusie van antwoord van 19 juni 2019. 
5.16    De raad stelt vast dat in deze klachtzaak voor het eerst over dit stuk is geklaagd. In klachtzaak 21-752/DH/RO is er nog eens over geklaagd, maar in die zaak is dat onderdeel van de klacht niet-ontvankelijk verklaard omdat het beginsel van ne bis in idem aan ontvankelijkheid in de weg staat. Een en ander betekent dat klager in deze zaak en in dit onderdeel van de klacht ontvankelijk is. 
5.17    Klager verwijt verweerder dat hij hem op persoonlijke titel van notulenvervalsing heeft beschuldigd. Hiermee heeft verweerder zich volgens klager onnodig grievend uitgelaten bij de behartiging van de belangen van S en verweerder heeft de belangen van klager onnodig of onevenredig geschaad zonder dat daarmee enig redelijk doel werd gediend. Dit geldt volgens klager te meer omdat verweerder de eigen en vertrouwelijke wetenschap die hij had ontleend aan de andere procedures tussen klager en de cliënten van verweerder – procedures waarbij S geen partij was en waarvan S dus geen weet had – aan S bekend heeft gemaakt en die ook weer bekend kunnen worden aan “personen met wie S(…) betrekkingen onderhoud”. 
5.18    Verweerder heeft betwist dat hij een sfeer creëert dat klager zich schuldig maakt aan valsheid in geschrift. Volgens verweerder behartigt hij de belangen van zijn cliënten die zich telkens op het standpunt hebben gesteld dat er door of met de kennis van klager valse stukken in het geding zijn gebracht. Klager is daarvoor ook tuchtrechtelijk veroordeeld, zodat de cliënten van verweerder het kennelijk bij het rechte eind hadden. Verweerder heeft verder aangevoerd dat hij nooit enige stelling op eigen titel heeft ingenomen. Hij ventileert de standpunten van zijn cliënten en klager weet dat ook. Verweerder voegt nog toe dat klager zich genoodzaakt heeft gevoeld om een procedure tegen verweerder in privé te voeren. De vordering is in eerste aanleg en in hoger beroep afgewezen. 
5.19    De raad overweegt dat het valt binnen de vrijheid die verweerder toekomt om zich namens zijn cliënt kritisch en in scherpe bewoordingen uit te laten over standpunten en gedragingen van klager. Dat dit klager onwelgevallig is betekent niet dat het ook onnodig grievend is. De raad verwerpt ook het standpunt van klager dat verweerder op eigen titel standpunten inneemt. Verweerder treedt op voor en namens zijn cliënten en verwoordt dan ook hun standpunten. De klacht is in zoverre ongegrond. Het is de raad tot slot niet gebleken dat verweerder met het schaden van de belangen van klager als enige doel onwaarheden naar voren heeft gebracht over klager. De klacht is ook in zoverre ongegrond. 

6    MISBRUIK VAN RECHT
6.1    Klager heeft de afgelopen jaren over het handelen van verweerder elf maal  bij de deken klachten ingediend die zagen op een veelheid van gedragingen van verweerder in meerdere dossiers. Het (grootste deel van) de klachten vond telkens grond in hetzelfde feitencomplex. De meeste klachten zijn ongegrond dan wel niet-ontvankelijk verklaard. Aan de klachtonderdelen die wel gegrond zijn verklaard is tot dusver geen maatregel verbonden. 
6.2    Klager heeft in een brief van 25 april 2018 aan de deken laten weten dat wanneer verweerder ervoor kiest zich niet als advocaat terug te trekken, hij met klachten geconfronteerd zal blijven worden. De voorzitter van de raad heeft, net als de deken, gepoogd om een bemiddelingsgesprek te laten plaatsvinden. Dit is niet gelukt, omdat klager daaraan geen, althans onvoldoende voortvarend, medewerking verleende. De raad heeft verder ervaren dat klager stelselmatig belemmeringen opwerpt bij de zittingsplanning in de vorm van de opgave van onevenredig veel verhinderdata en aanhoudingsverzoeken, die laatste niet zelden op het laatste moment. De raad kan zich niet aan de indruk onttrekken dat klager daarmee vooral beoogt aan verweerder zoveel mogelijk nadeel toe te brengen. Klager gebruikt het tuchtrecht, kortom, als middel om het leven van verweerder zuur te maken met als ultieme doel terugtrekking door verweerder.
6.3    Het tuchtrecht is daarvoor echter niet bedoeld. Gebruikmaking van het tuchtrecht op deze wijze is naar het oordeel van de raad in feite misbruik van recht. De raad ziet hierin grond om in deze klachtzaak, hoewel gedeeltelijk gegrond, aan verweerder geen maatregel op te leggen. De raad neemt daarbij in aanmerking dat klagers door de gang van zaken rondom het uitstelverzoek van 11 december 2019 zoals hiervoor in 5.6 al toegelicht niet of nauwelijks in hun belangen zijn geschaad. Klager moet er verder rekening mee houden dat een volgende klacht tegen verweerder door de deken respectievelijk de raad niet meer in behandeling zal worden genomen.

7    GRIFFIERECHT 
7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klagers dienen binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.

BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart de klachtonderdelen a en b gegrond;
-    verklaart de klachtonderdelen c, d, e en f ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel g en h niet-ontvankelijk zoals overwogen in 5.14 en voor het overige ongegrond;
-    bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. J.H.M. Nijhuis en A.B. Baumgarten, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2022.