ECLI:NL:TADRSGR:2022:59 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-905/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2022:59 |
---|---|
Datum uitspraak: | 25-04-2022 |
Datum publicatie: | 09-05-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-905/DH/RO |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Betamelijkheidsnorm en kernwaarde integriteit. Verweerder heeft niet gehandeld zoals dat een behoorlijk advocaat betaamt door bij het aanvaarden van de incasso-opdracht onvoldoende duidelijk te maken dat bij klager ook provisie in rekening wordt gebracht als klagers vordering buiten verweerder om wordt voldaan. Verweerder heeft de in rekening te brengen provisie bij tussentijdse beëindiging van de incasso-opdracht echter ‘verstopt’ in de incasso- en algemene voorwaarden in plaats van daar vooraf transparant over te zijn en klager hierover duidelijk te informeren. Verder is de hoogte van de in rekening gebrachte provisie gelet op de werkzaamheden die daar tegenover staan excessief en is de berekende rente in klagers zaak niet redelijk. Verweerder heeft financieel niet integer gehandeld. Maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken, met een proeftijd van twee jaar. Verkorting termijn als bedoeld in artikel 8a lid 3 Advocatenwet. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 25 april 2022 in
de zaak
21-905/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 4 februari 2021 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht over verweerder ingediend.
1.2 Op 1 november 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2021/73 van
de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 21 februari 2022. Daarbij
waren klager en verweerder aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier van de op
de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 27. Ook heeft de raad kennisgenomen
van klagers e-mail van 8 februari 2022 met bijlagen en van verweerders e-mail van
14 februari 2022 met bijlage. Tot slot heeft de raad kennisgenomen van de door klager
ter zitting overgelegde en voorgedragen spreekaantekeningen en van hetgeen overigens
ter zitting naar voren is gebracht.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het dossier en de
op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager heeft zich vanwege een vordering van € 30.889,18 op een van zijn klanten
tot [… incasso advocaten B.V.] (hierna: kantoor X) gewend om deze vordering voor hem
te incasseren. Op 15 augustus 2019 om 09:40 uur is een bevestiging van de incasso-opdracht
naar klager gemaild. Hierin is verwezen naar de incassovoorwaarden en de algemene
voorwaarden die kantoor X hanteert en die op klagers opdracht van toepassing zijn.
In de opdrachtbevestiging is niet vermeld welke advocaat binnen kantoor X klagers
zaak zal behandelen.
2.3 Kantoor X heeft klagers opdracht aangenomen op basis van ‘no cure no pay’.
In de incassovoorwaarden is daarover het volgende opgenomen:
‘Buitengerechtelijke incasso op basis van no cure no pay
Wij verzorgen het buitengerechtelijke incassotraject op basis van no cure no pay.
Incasseren wij niets, dan betaalt u ons niets. Incasseren wij wel, dan belasten wij
de bij de debiteur in rekening gebrachte rente en incassokosten aan u door als vergoeding
voor onze buitengerechtelijke werkzaamheden.’
2.4 In de incassovoorwaarden zijn ook zogenoemde spelregels opgenomen die voor
een incasso gelden. Spelregel 2 bepaalt dat de opdrachtgever kantoor X in staat stelt
om hun werk te doen en daar is geen sprake van indien de opdrachtgever de incasso-opdracht
tussentijds beëindigt zonder toestemming van kantoor X.
Onder spelregels 1 en 2 is het volgende opgenomen:
‘Indien u zich niet aan spelregel 1 of spelregel 2 houdt, dan is het helaas aan u
als opdrachtgever toe te rekenen dat wij de kosten van onze werkzaamheden niet op
de debiteur kunnen verhalen, dan wel dat verhaal van deze kosten op de debiteur onevenredig
bezwaarlijk is. Bij overtreding van deze spelregels bent u ons daarom een incassoprovisie
verschuldigd over de hoofdsom van de ter incasso ingediende vordering. De incassoprovisie
bedraagt 15% over de eerste € 25.000,00, 10% over het meerdere tot € 100.000,00
en 5% over het meerdere daarboven, met een minimum van € 350,00 (exclusief BTW), onverminderd
eventuele overige vergoedingen die ons kantoor toekomen. Wij zijn in dat geval bovendien
gerechtigd om de opdracht op te zeggen en het dossier te sluiten.’
In spelregel 3 is bepaald:
‘Spelregel 3: geen exorbitant hoge incassokosten
Wij brengen uw debiteur geen exorbitant hoge incassokosten in rekening. Onze incassokosten
zijn conform de in de wetgeving en rechtspraak geldende regels. De hoogte van de incassokosten
wordt bepaald op basis van de wettelijke regeling, dan wel uw eventuele betalingsvoorwaarden
indien deze voorwaarden bepalen dat er een hoger bedrag aan incassokosten is verschuldigd.’
2.5 In de algemene voorwaarden is in artikel 5.9 het volgende vermeld:
‘In geval van (tussentijdse) beëindiging zoals vermeld in artikel 2.3 wordt de (incasso)provisie
vastgesteld op het bedrag dat zou zijn verschuldigd indien het beoogde resultaat volledig
zou zijn behaald, waarbij de hoogte van de vordering zoals verwerkt in het dossier
van [kantoor X] leidend is. (…) De aldus vastgestelde (incasso)provisie is onmiddellijk
opeisbaar.’
2.6 Op 15 augustus 2018 heeft kantoor X na de opdrachtbevestiging een procesadvies
tot faillissementsaanvraag naar klager gestuurd. In dat procesadvies is onder meer
het volgende vermeld:
‘Kosten
Het honorarium voor de werkzaamheden in verband met de faillissementsaanvraag bedraagt
€ 750,00 (exclusief BTW). Dit betreft een vaste prijs voor een faillissementsaanvraag
zonder verweer. Verder wordt bij een vaste prijsafspraak een provisie in rekening
gebracht over het bedrag dat wordt betaald vanaf de datum van dit prijsvoorstel. De
provisie bedraagt 15% over de eerste € 25.000,00, 10% over het meerdere tot € 100.000,00
en 5% over het meerdere daarboven (exclusief BTW). Het honorarium voor het uitvoeren
van het onderzoek naar steunvorderingen bedraagt € 247,00 per onderzochte debiteur
(exclusief BTW).’
2.7 Op 15 augustus 2019 om 10:22 uur heeft klager aan een medewerker van kantoor
X bericht dat hij akkoord gaat met de aanvraag van het faillissement. Dezelfde dag
heeft klager een voorschotfactuur van € 1.614,86 betaald.
2.8 Op 15 augustus 2019 is aan de debiteur in klagers zaak (hierna: de debiteur)
surseance van betaling verleend.
2.9 Op 16 augustus 2019 heeft kantoor X de debiteur gesommeerd tot betaling van
een bedrag van € 15.425,38 vermeerderd met € 955,44 incassokosten en rente, bij gebreke
waarvan het faillissement zal worden aangevraagd. Bij deze sommatie is een concept
faillissementsaanvraag bijgevoegd.
2.10 Op 19 augustus 2019 heeft mr. A. van kantoor X klagers vordering ingediend
bij de bewindvoerder van de debiteur.
2.11 Bij e-mail van 19 augustus 2019 heeft klager kantoor X bericht dat hij de
procedure wil intrekken omdat ‘sprake is van surseance en een faillissementsaanvraag
niet meer nodig is’. Ook heeft klager in deze e-mail opgemerkt:
‘Aangezien ik al een bedrag van circa €1600 betaald heb zou ik graag een deel van
deze kosten terug willen hebben. Dit aangezien er weinig werk in heeft gezeten vanuit
jullie kant.’
2.12 Vervolgens is er telefonisch contact tussen mr. A. en klager geweest. Op 20
augustus 2019 heeft mr. A. over dat contact de volgende aantekening in klagers dossier
gemaakt:
‘Er is telefonisch contact geweest met de opdrachtgever. Ik heb [naam klager] erop
gewezen dat wij bij een tussentijdse beëindiging van de opdracht provisie in rekening
moeten brengen over de hoofdsom, conform de afspraken. Uitleg gegeven over de gedachte
achter deze afspraak. [Naam klager] wil daarom de zaak toch door laten lopen.’
2.13 Op 20 augustus 2019 heeft mr. A. per e-mail aan klager bevestigd dat zij het
dossier niet tussentijds zullen beëindigen en dat hun voorwaarden en spelregels aan
klager zijn uitgelegd.
2.14 Daarna is duidelijk geworden dat ING, ten behoeve van wie de door klager aan
debiteur gefactureerde werkzaamheden zijn uitgevoerd, zich bereid heeft verklaard
tot betaling van de vordering van onder meer klager. Vervolgens is de debiteur op
3 september 2019 in staat van faillissement verklaard.
2.15 Op 1 oktober 2019 heeft klager per e-mail aan mr. A. bericht dat ING zijn
facturen inmiddels heeft betaald en heeft klager hem gevraagd het dossier te sluiten
en de resterende kosten op zijn rekening terug te storten.
2.16 Op 7 oktober 2019 heeft kantoor X per e-mail aan klager bevestigd dat het
incassodossier is gesloten. Bij deze e-mail is een eindafrekening bijgevoegd van in
totaal € 6.227,17 aan provisie, rente en incassokosten.
2.17 Op 4 oktober 2019 heeft kantoor X klager een sommatie gestuurd, waarbij het
bedrag van € 6.227,17 is verhoogd met € 2.032,58 aan verschuldigde rente van 2% per
maand en € 934,08 aan incassokosten.
2.18 Over de eindafrekening is tussen klager en kantoor X een geschil ontstaan
en kantoor X heeft klager uiteindelijk voor de kantonrechter gedagvaard. Bij vonnis
van 4 november 2021 is de vordering van kantoor X op klager kort gezegd afgewezen
en de reconventionele vordering van klager toegewezen, in die zin dat kantoor X is
veroordeeld tot betaling aan klager van het door klager aan kantoor X betaalde voorschot
van € 1.614,86. Kantoor X is van dit vonnis in hoger beroep gegaan.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende:
a) de prijsafspraken die kantoor X hanteert zijn niet transparant, althans daar
wordt niet transparant over gecommuniceerd;
b) de declaraties van kantoor X zijn excessief;
c) kantoor X heeft allerlei handelingen bij klager in rekening gebracht die niet
zijn verricht, maar wel zijn beloofd en de handelingen die wel zijn verricht, zijn
niet deskundig verricht.
3.2 De raad zal hierna, voor zover relevant, ingaan op de stellingen en stukken
van klager.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd en betwist dat sprake is van
tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Volgens verweerder is geen sprake van gedane
beloften die niet zijn nagekomen. Verder is volgens verweerder ook geen sprake van
excessief declareren en staan de totale kosten van € 6.227,17 in redelijke verhouding
tot de hoofdsom van bijna € 31.000,-. Daarbij wijst verweerder onder meer op het feit
dat het afspreken van een vaste prijs in combinatie met een succesfee is toegelaten,
de bedongen vaste prijs van € 750,- kostendekkend maar bescheiden is voor een faillissementsvraag
en de opdrachtbevestiging in combinatie met de algemene voorwaarden transparant is
over de inhoud van de gemaakte prijsafspraak.
4.2 De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid
5.1 De klacht is gericht tegen kantoor X, een incasso-advocatenkantoor. Het tuchtrecht
voor advocaten gaat uit van klachten over het handelen van een individuele advocaat,
zodat de raad eerst moet beoordelen of de klacht ontvankelijk is en dus inhoudelijk
kan worden beoordeeld.
5.2 Kantoor X wordt gevoerd in de vorm van een besloten vennootschap. Dat brengt
mee dat als het handelen waarover wordt geklaagd de bestuurders van een besloten vennootschap
kan worden aangerekend, de klacht kan worden ontvangen als te zijn gericht tegen de
bestuurders van de vennootschap. De klacht wordt dan geacht gericht te zijn tegen
de individuele (advocaat)bestuurders van de vennootschap. Verweerder heeft zich, onder
overlegging van uittreksels uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, zowel
in de kantonprocedure als in deze klachtprocedure gepresenteerd als bestuurder van
kantoor X. Daarom merkt de raad verweerder aan als vertegenwoordiger van het bestuur
van kantoor X. De raad zal de klacht dan ook opvatten als een klacht gericht tegen
verweerder als de aan te spreken bestuurder namens het bestuur van kantoor X. Omdat
de klacht te maken heeft met de wijze waarop kantoor X de incassopraktijk heeft georganiseerd,
onder meer ten aanzien van incasso’s op basis van het principe ‘no cure no pay’ en
vaste prijsafspraken bij faillissementsaanvragen, kan het handelen waarover klager
klaagt verweerder als bestuurder van het advocatenkantoor ook worden aangerekend.
De klacht is daarom ontvankelijk. Dit betekent dat de raad de onderdelen van de klacht
hierna inhoudelijk zal beoordelen.
Toetsingskader
5.3 De tuchtrechter toetst het aan de advocaat verweten handelen of nalaten aan
de in artikel 46 Advocatenwet omschreven betamelijkheidsnorm. Daarbij betrekt de tuchtrechter
onder meer de kernwaarde integriteit zoals omschreven in artikel 10a lid 1 onder d
Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels
kunnen, vanwege het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn
(direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af
van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld
(zie HvD 23 april 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:77).
5.4 Op grond van gedragsregel 16 lid 1 dient de advocaat zijn cliënt op de hoogte
te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand,
onzekerheid of geschil, dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk
aan zijn cliënt te bevestigen. In lid 3 is bepaald dat de advocaat ook integer en
zorgvuldig handelt in financiële aangelegenheden. In de toelichting op gedragsregel
16 is opgemerkt dat juist ook in financiële aangelegenheden voor advocaten een zorgplicht
geldt. Op grond van gedragsregel 17 lid 1 behoort de advocaat bij het vaststellen
van zijn declaratie een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk honorarium
in rekening te brengen. Op grond van lid 2 draagt de advocaat er zorg voor dat bij
het aanvaarden van de opdracht duidelijke afspraken zijn gemaakt over onder meer het
honorarium.
Klachtonderdeel a)
5.5 Met klachtonderdeel a) verwijt klager verweerder dat de prijsafspraken die
kantoor X hanteert niet transparant zijn, althans dat kantoor X daar niet transparant
over communiceert. Uit het klachtformulier en klagers toelichting ter zitting begrijpt
de raad dat het klager er vooral omgaat dat kantoor X niet transparant heeft gecommuniceerd
dat hij provisie moet betalen bij tussentijdse beëindiging van de incasso-opdracht.
5.6 De raad is op grond van de dossierstukken en de toelichtingen die ter zitting
zijn gegeven van oordeel dat kantoor X en daarmee verweerder niet heeft gehandeld
zoals dat een behoorlijk advocaat betaamt. Kantoor X heeft bij het aanvaarden van
de incasso-opdracht onvoldoende duidelijk gemaakt dat bij klager ook provisie in rekening
wordt gebracht als klagers vordering buiten kantoor X om wordt voldaan, een situatie
die is gebaseerd op artikel 5.9 van de incassovoorwaarden (zie 2.4). In dit geval
is de openstaande vordering van klager op de debiteur buiten het lopende incassotraject
bij kantoor X om door ING voldaan, waarna klager de incasso-opdracht heeft beëindigd
(zie 2.15). Kantoor X heeft klager noch in de opdrachtbevestiging noch in het procesadvies
gewezen op de financiële gevolgen als de vordering buiten kantoor X om wordt geïnd.
Het had op de weg van kantoor X en daarmee van verweerder gelegen om de financiële
afspraken duidelijk aan klager te presenteren in de opdrachtbevestiging en klager
ook te informeren over het bedrag dat hij verschuldigd zou zijn als de vordering buiten
kantoor X zou worden geïnd. Kantoor X heeft de in rekening te brengen provisie bij
tussentijdse beëindiging van de incasso-opdracht echter ‘verstopt’ in de incasso-
en algemene voorwaarden in plaats van daar vooraf transparant over te zijn en klager
hierover duidelijk te informeren. Omdat kantoor X en daarmee verweerder klachtwaardig
hebben gehandeld, is klachtonderdeel a) gegrond.
Klachtonderdeel b)
5.7 Met klachtonderdeel b) verwijt klager kantoor X en daarmee verweerder dat de
declaraties excessief zijn. De raad begrijpt dat het klager gaat om de voorschotnota
van € 1.614,86 voor het opstellen van het faillissementsrekest (de vaste prijsafspraak)
en om het aanvullend berekenen van de succes fee van € 6.227,17 (provisie, rente en
incassokosten) die bij factuur van 7 oktober 2019 bij klager in rekening is gebracht
(zie 2.16).
5.8 De raad is niet bevoegd om declaratiegeschillen te beslechten, maar waakt wel
tegen excessief declareren. In zoverre is het handelen van kantoor X en daarmee van
verweerder dus aan een tuchtrechtelijk oordeel onderworpen. Van excessief declareren
kan sprake zijn als het in rekening gebrachte bedrag in geen enkele verhouding staat
tot de door verweerder voor klager verrichte werkzaamheden.
5.9 De raad is op grond van het dossier en de ter zitting afgelegde verklaringen
van oordeel dat kantoor X en daarmee verweerder niet hebben gehandeld zoals dat een
behoorlijk advocaat betaamt. De uitgevoerde werkzaamheden hebben blijkens de voorschotnota
uit niet veel meer bestaan dan uit standaard incassohandelingen, zoals het raadplegen
van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en het versturen van een sommatie
met aanzegging van een faillissementsaanvraag, alsmede het daadwerkelijk opstellen
van een concept-faillissementsaanvraag die uiteindelijk niet is verstuurd vanwege
de verleende surseance van betaling. Vervolgens is de vordering buiten kantoor X om
betaald, waarna kantoor X het dossier heeft gesloten en, bovenop de door klager betaalde
voorschotnota van € 1.614,86, de provisie in rekening heeft gebracht van € 4.338,92.
Gelet op de werkzaamheden die daar tegenover staan, acht de raad de hoogte van de
provisie excessief. Daarbij neemt de raad ook in aanmerking dat verweerder ter zitting
heeft erkend dat de incassozaak van klager een atypisch verloop heeft gehad en dat
hij klager achteraf gezien niet de (volledige) provisie in rekening had moeten brengen.
Daarnaast is de raad van oordeel dat verweerder als advocaat ook niet betamelijk heeft
gehandeld door bij klager een rente in rekening te brengen van 2% per maand. Het standpunt
van verweerder dat dit rentetarief conform de gebruikelijke incassopraktijk is, volgt
de raad niet. Dit rentetarief komt neer op 24% per jaar, drie keer hoger dan de wettelijke
handelsrente die in 2019 8% bedroeg. Feitelijk komt dit neer op een boete en dat is
in klagers incassozaak niet redelijk, zeker nu klagers vordering niet door de inspanningen
van verweerder is voldaan. Klachtonderdeel b) is dan ook gegrond.
Klachtonderdeel c)
5.10 Met klachtonderdeel c) verwijt klager kantoor X en daarmee verweerder dat
allerlei handelingen bij hem in rekening zijn gebracht die niet zijn verricht, maar
wel zijn beloofd en dat de handelingen die wel zijn verricht, niet deskundig zijn
verricht. Uit het klachtformulier leidt de raad af dat het klager hierbij gaat om
de werkzaamheden rondom de aanvraag van het faillissement.
5.11 Het is de raad op basis van de overgelegde stukken niet gebleken dat bij klager
allerlei handelingen in rekening zijn gebracht die niet zijn verricht maar wel beloofd.
Uit de stukken en de ter zitting gegeven toelichting van verweerder is voldoende gebleken
dat er werkzaamheden voor de aanvraag van het faillissement zijn verricht, maar dat
de aanvraag uiteindelijk niet is ingediend omdat toen bleek dat al surseance van betaling
was verleend. Uit de eindafrekening blijkt dat kantoor X geen deurwaarderskosten en
geen griffierecht voor de faillissementsaanvraag bij klager in rekening heeft gebracht.
Verder is het de raad op grond van de overgelegde stukken niet gebleken dat aan de
zijde van kantoor X en daarmee verweerder sprake is van een gebrek aan deskundigheid.
Klachtonderdeel c) is dan ook ongegrond.
Prijsafspraken
5.12 Ter zitting heeft verweerder de raad verzocht de vraag te beantwoorden of
prijsafspraken, zoals een provisie van 15%, civielrechtelijk en tuchtrechtelijk zijn
toegestaan, omdat de deken hier in zijn dekenvisie niet meer op in is gegaan. De raad
ziet binnen het kader van de klachtonderdelen echter geen ruimte om een algemeen (principieel)
tuchtrechtelijk oordeel te geven over prijsafspraken binnen de praktijk van de incasso-advocatuur,
terwijl een civielrechtelijk oordeel aan de civiele rechter is voorbehouden.
Conclusie
5.13 Uit het bovenstaande volgt dat de raad klachtonderdelen a) en b) gegrond zal
verklaren en klachtonderdeel c) ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Het had op de weg van verweerder gelegen om zich niet alleen achteraf maar
ook ten tijde van de financiële afwikkeling van klagers dossier te beraden over dit
atypische geval in plaats van de in de algemene voorwaarden voorziene kosten te factureren.
Door dit na te laten en de volledige provisie bij klager in rekening te brengen, vermeerderd
met een rente die feitelijk neerkomt op een boete bovenop een reeds betaalde voorschotfactuur,
heeft verweerder zijn financiële integriteit als advocaat geschonden. De aard en ernst
van dit handelen rechtvaardigen de oplegging van een maatregel.
Mede nu verweerder financieel niet integer heeft gehandeld en daarmee een kernwaarde
niet heeft nageleefd, alsmede mede gelet op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder
ziet de raad dan ook aanleiding om verweerder de maatregel op te leggen van een voorwaardelijke
schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken, met een proeftijd
van twee jaar.
6.2 De in de wet genoemde termijn gedurende welke de gegevens genoemd in artikel
8a lid 2 onder b tot en met e Advocatenwet – waaronder een voorwaardelijke schorsing
– door een ieder kunnen worden ingezien bedraagt tien jaar. De tuchtrechter kan bepalen
dat deze termijn wordt verkort, maar niet korter dan de duur van de schorsing. De
tuchtrechter kan in een concreet geval door verkorting van de termijn rekening houden
met het gerechtvaardigde belang van een advocaat bij een kortere inzagetermijn en
aldus disproportionele situaties voorkomen. In deze zaak ziet de raad aanleiding om
de termijn van tien jaar te verkorten tot vijf jaar, gelet op de aard en duur van
de voorwaardelijke schorsing en op de duur van de proeftijd.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van
€ 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is
geworden. Klager dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door te geven.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klager
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager dient binnen
twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder
door te geven.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b
en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen a) en b) gegrond;
- verklaart klachtonderdeel c) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor de duur
van vier weken op;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd
niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze
beslissing onherroepelijk wordt;
- bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort
tot vijf jaar;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.4.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. R. de Haan en E.A.L. van Emden, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2022.