ECLI:NL:TADRSGR:2022:227 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-826/DH/DH/D

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2022:227
Datum uitspraak: 19-12-2022
Datum publicatie: 19-12-2022
Zaaknummer(s): 22-826/DH/DH/D
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar volgend op toegewezen 60ab-verzoek (22-825/DH/DH/D). De deken heeft verzocht om schrapping. De raad wijst dat niet toe. Een schrapping onder de gegeven omstandigheden zou erop neerkomen dat de tuchtrechter elk vertrouwen in het functioneren van verweerster heeft verloren. Weliswaar deelt de raad de zorgen van de deken over verweerster en haar praktijkvoering, maar het is niet zo dat elk vertrouwen in haar functioneren als advocaat ontbreekt. Verweerster zal van de raad nog een laatste kans krijgen om orde op zaken te stellen.Omdat de raad het bezwaar wel degelijk gegrond acht zal aan verweerster de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 26 weken worden opgelegd. De raad zal daarbij, naast de algemene voorwaarde, bijzondere voorwaarden aan de schorsing verbinden. Bijzondere voorwaarden zijn onder meer coaching, regelmatig rapporteren aan de deken en herstel van de verhouding met de deken.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 19 december 2022 in de zaak 22-826/DH/DH/D naar aanleiding van het bezwaar van:

de deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Den Haag
de deken

over:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 19 oktober 2022 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een verzoek ingediend op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet (Aw), strekkende tot met onmiddellijke ingang schorsing in de uitoefening van de praktijk van verweerster. Gelijktijdig heeft de deken een dekenbezwaar ingediend.
1.2    Bij beslissing van 2 november 2022 heeft de raad het verzoek op grond van artikel 60ab Aw toegewezen met ingang van 4 november 2022. 
1.3    Het dekenbezwaar is behandeld op de zitting van 14 november 2022 van de raad. Daarbij waren de deken, vergezeld van mr. J.M.C. ten Hoopen, en verweerster aanwezig. 
1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.1 genoemde bezwaar en de daarbij gevoegde bijlagen 1 tot en met 22 en de in 1.2 genoemde beslissing. De raad heeft verder kennisgenomen van de e-mails van 21 en 23 oktober 2022, met bijlagen, die verweerster in verband met de behandeling van het 60ab-verzoek heeft ingediend. De raad heeft ook kennisgenomen van drie e-mails van 7 november 2022, met bijlagen, en een e-mail van 11 november 2022, met bijlagen, van verweerster.

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    Op 3 januari 2018 heeft deken een verzoek op grond van artikel 60b Aw (18-001/DH/DH) en een dekenbezwaar (18-005/DH/DH) tegen verweerster ingediend. Aan beide zaken lagen zorgen van de deken over de financiële praktijkvoering van verweerster ten grondslag en, in het bijzonder, haar weigering om daarover informatie aan de deken te verstrekken. Het verzoek op grond van artikel 60b Aw heeft de deken ingetrokken. De raad heeft op 5 maart 2018 beslist op het dekenbezwaar en aan verweerster een voorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken opgelegd. De raad heeft daarover het volgende overwogen:
“Verweerster heeft verzuimd de deken adequaat te informeren over de zorgwekkende financiële situatie van haar kantoor en over de mogelijke risico’s en oplossingen. Verweerster heeft daarmee het belang van dekentoezicht miskend. De houding van verweerster doet vrezen dat zij de ernst van de situatie onvoldoende inziet. De raad is alles overwegend van oordeel dat de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken op zijn plaats is.”
2.3    Op 25 maart 2019 heeft de deken een verzoek op grond van artikel 60ab Aw (19-201/DH/DH) en een dekenbezwaar (19-202/DH/DH) tegen verweerster ingediend, onder meer omdat zij voor de tweede keer een grote belastingschuld heeft laten ontstaan.
2.4    Op 1 juli 2019 heeft de raad het verzoek op grond van artikel 60ab Aw afgewezen. Tussen indiening en afwijzing van het verzoek is de zaak bij twee gelegenheden mondeling behandeld door de raad en is overleg gevoerd tussen de deken en verweerster. Daarbij heeft de deken toegezegd dat het verzoek zou worden ingetrokken als verweerster aan bepaalde voorwaarden zou voldoen. Volgens de raad had verweerster aan de voorwaarden voldaan, waardoor geen grond meer bestond voor toewijzing van het verzoek. Niettemin heeft de raad het volgende overwogen:
“Hoewel de raad geen (andere) voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 60ab Aw kan opleggen aangezien de deken daarom niet heeft verzocht, legt de raad aan deze beslissing wel uitdrukkelijk het uitgangspunt ten grondslag dat verweerster verzoeker alsnog (met stukken onderbouwd) informeert over de inhoud van de door haar met haar nieuwe werkgeefster gemaakte bonusafspraken, dat zij de door haar met de Belastingdienst getroffen betalingsregeling stipt nakomt en dat zij verzoeker daarvan ook maandelijks bewijs aanlevert. Aldus kan verzoeker vinger aan de pols houden en zo nodig een nieuw verzoek ex artikel 60ab Aw indienen. De informatieverstrekking van verweerster aan verzoeker en de stipte nakoming door verweerster van de door haar met de Belastingdienst getroffen betalingsregeling kunnen worden meegewogen bij de beoordeling van de dekenklacht. De behandeling daarvan zal in beginsel op 30 september a.s. plaatsvinden.”
2.5    Op 1 juli 2019 is verweerster, na het faillissement van haar eigen kantoor, in dienst getreden bij V Advocaten. 
2.6    Bij beslissing van 18 november 2019 heeft de raad het dekenbezwaar (19-202/DH/DH) deels gegrond verklaard en aan verweerster een voorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken opgelegd. Als bijzondere voorwaarde is aan verweerster de verplichting opgelegd om de deken maandelijks, uiterlijk op de laatste dag van de maand, schriftelijk te informeren over haar praktijkvoering, haar inkomsten, de stand van zaken met betrekking tot haar vennootschappen, alsmede de hoogte en de aflossing van haar schulden aan onder meer de Belastingdienst. De raad heeft over de maatregel het volgende overwogen:
“Verweerster heeft, nadat zij onder meer vanwege het laten ontstaan van een zeer aanzienlijke belastingschuld tuchtrechtelijk was veroordeeld, geen althans geen adequate maatregelen genomen om te voorkomen dat haar belastingschuld verder opliep. Sterker nog, deze was na haar tuchtrechtelijke veroordeling ten tijde van de indiening van onderhavig bezwaar zelfs verdubbeld. Dit rekent de raad haar zwaar aan. Temeer omdat een gedeelte van deze belastingschuld loonbelasting betreft waarvoor de ex-medewerkers van verweerster ook zelf kunnen worden aangesproken. In de beslissing van 5 maart 2018 hebben de houding van verweerster in het algemeen en het feit dat zij stelselmatig verzuimde de deken adequaat te informeren, een zwaarwegende rol gespeeld. Dat is ook thans weer het geval. In de voor verweerster gunstige beslissing op het schorsingsverzoek heeft de raad uitdrukkelijk opgenomen wat hij van verweerster verwachtte in haar relatie tot de deken en welke (informatie)verplichtingen er op verweerster rustten: verweerster diende de deken (alsnog en met stukken onderbouwd) te informeren over de inhoud van de door haar met haar nieuwe werkgeefster gemaakte bonusafspraken, de door haar met de Belastingdienst getroffen betalingsregeling stipt na te komen en de deken daarvan ook maandelijks bewijs aan te leveren. Zij heeft zich daar niets aan gelegen laten liggen. Deze houding doet de raad ook vrezen dat verweerster de ernst van de situatie nog altijd niet inziet. Alles overziend is de raad dan ook van oordeel dat wederom de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken op zijn plaats is. Daaraan wordt de in het dictum opgenomen bijzondere voorwaarde gekoppeld. Met de nieuwe voorwaardelijke schorsing beoogt de raad enerzijds de ernst van de zaak te onderstrepen en anderzijds een stok achter de deur te creëren. Daarbij heeft de raad mede in aanmerking genomen dat de eerder opgelegde voorwaardelijke schorsing van vier weken vanwege de (gedeeltelijke) gegrondverklaring van onderhavig dekenbezwaar ambtshalve ten uitvoer zal worden gelegd krachtens een separate beslissing van heden.”
2.7    Bij beslissing van 18 november 2019 heeft de raad de tenuitvoerlegging gelast van de voorwaardelijke schorsing die aan verweerster in zaak 18-005/DH/DH is opgelegd.  
2.8    Bij e-mail van 28 april 2020 heeft verweerster aan de deken laten weten dat zij wenst te bespreken hoe en wanneer zij zich weer als zelfstandig advocaat kan inschrijven, in plaats van in loondienst te blijven werken. De redenen voor haar wens zijn, zakelijk weergegeven, dat zij er niet zeker van is dat haar dienstverband voor bepaalde tijd zal worden verlengd, dat haar werkgever heeft laten weten niet blij te zijn met verweerster als werkneemster en dat zij als zelfstandige minder kosten heeft en dus meer overhoudt om haar schulden af te betalen. 
2.9    Bij brief van 5 juni 2020 heeft deken gereageerd. De deken heeft onder meer het volgende geschreven: 
“(…) Ik ga niet akkoord met uw verzoek om per 1 juli a.s. weer als zelfstandig advocaat werkzaam te zijn. Gelet op de voorgeschiedenis en de zeer hoge fiscale schuld die u op dit moment nog altijd heeft, acht ik dit niet verantwoord. 
U heeft er in de achterliggende periode dat u zelfstandig advocaat was naar mijn oordeel blijk van gegeven dat u niet in staat was om advocaat-ondernemer te zijn. Ik heb tijdens de zitting van 8 april 2019 ter zake van mijn verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet de voorwaarden geformuleerd die naar mijn oordeel (minimaal) zouden moeten zijn vervuld voor de voortzetting van uw beroep als advocaat. Een van de voorwaarden was dat u uitsluitend nog als advocaat-werknemer het beroep van advocaat zou mogen uitoefenen. De Raad van Discipline heeft de door mij gestelde voorwaarden gerechtvaardigd geacht en uiteindelijk bij uitspraak van 1 juli 2019 toegestaan dat u uw beroep als advocaat kon blijven uitoefenen omdat u de door mij genoemde voorwaarden inmiddels had vervuld.
Deze voorwaarden gelden een jaar na dato nog steeds onverkort. Er bestaat naar mijn oordeel geen reden om hier thans op terug te komen. De voorwaarde dat u alleen als advocaat-werknemer uw beroep als advocaat mag uitoefenen blijft staan. Mij is in de tussentijd niet aannemelijk geworden dat u als zelfstandig advocaat niet zou terugvallen in uw vroegere gedrag. De fiscale schuld is onverkort en in vrijwel dezelfde omvang als een jaar geleden aanwezig. Er is het afgelopen jaar geen sprake geweest van een substantiële c.q. noemenswaardige aflossing. Zelfs de afgesproken aflossingen zijn slechts zeer gedeeltelijk gerealiseerd. Wanneer u thans weer zelfstandig advocaat zou worden, zou u beginnen met de last van een zeer grote schuld. Ik acht dit, mede gezien uw voorgeschiedenis, voor een goede praktijkvoering en jegens uw huidige en toekomstige cliënten niet verantwoord. 
Ik ben in ieder geval niet bereid met u in gesprek te gaan voordat u een substantieel deel van uw huidige nog bestaande fiscale én andere schulden heeft afgelost en u mij dan tegelijk een integraal en reëel plan van aanpak presenteert voor uw toekomstige praktijkvoering als zelfstandig advocaat, zowel in financiële als in verdere zin. 
Zolang dit niet het geval is, zal ik erop toezien dat u alleen als advocaat-werknemer uw praktijk uitoefent. 
Wanneer en zodra u zich niettegenstaande het voorgaande per 1 juli a.s. of op een later tijdstip als zelfstandig advocaat vestigt, zal ik per omgaande overgaan tot het indienen van een dekenbezwaar bij de Raad van Discipline.”
2.10    In dossier 21-427/DH/DH heeft de raad bij beslissing van 20 september 2021 aan verweerster een berisping opgelegd. 
2.11    Bij beslissing van 7 maart 2022 heeft de raad tenuitvoerlegging gelast van de in dossier 19-202/DH/DH opgelegde voorwaardelijke schorsing. Uit de beslissing blijkt dat verweerster, naast het overtreden van de algemene voorwaarde, ook de bijzondere voorwaarde heeft overtreden. De raad heeft onder meer het volgende overwogen:
“5.9 Volgens de deken zijn er nog altijd redenen tot zorg over de praktijkvoering van verweerster; er loopt een conflict met de Raad voor Rechtsbijstand en van de curator heeft de deken vernomen dat verweerster de met hem gesloten vaststellingsovereenkomst niet naleeft. Verweerster heeft medegedeeld dat zij inderdaad niet altijd aan de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen maandelijkse betaalplicht heeft voldaan, omdat zij het geld niet had. Daarnaast kreeg zij, naar aanleiding van een 100%-controle, problemen met de Raad voor Rechtsbijstand en de Raad voor Rechtsbijstand stelde daarna een vordering op haar te hebben. Inmiddels heeft de curator, op aandringen van verweerster, een gesprek met de Raad voor Rechtsbijstand gevoerd over opgeschorte betalingen. Dit conflict wordt, volgens verweerster, dus opgelost. Ook heeft verweerster de curator een voorstel gedaan tot betaling van een bedrag ineens in plaats van een maandelijkse aflossing, welk voorstel de curator in beraad heeft genomen. Verweerster heeft verder naar voren gebracht dat zij veel problemen heeft op te lossen en de belangen van haar cliënten boven het belang van een goede afwikkeling van haar eigen dossier heeft gesteld.  
5.10 De raad concludeert dat verweerster de problemen in haar praktijkvoering, die in het verleden ontstaan zijn, nog niet achter zich heeft gelaten. Gelet op de aard en omvang van de problemen is dat niet vreemd. Wat de raad echter wel zorgen baart is dat verweerster de beslissing van de raad van 18 november 2019 niet serieus lijkt te hebben genomen. Die beslissing, waarbij een voorwaardelijke schorsing werd opgelegd, vormde een meer dan forse waarschuwing. De beslissing gaf bovendien, in de vorm van de bijzondere voorwaarde, ruimte om de problemen in samenspraak met de deken het hoofd te bieden. In plaats van de bijzondere voorwaarde correct na te leven en (ook) te zien als een kapstok voor steun, overleg en toetsing, lijkt verweerster deze slechts te hebben gezien als een lastige verplichting. Uit de wijze waarop verweerster met de bijzondere voorwaarde is omgegaan blijkt naar het oordeel van de raad opnieuw dat verweerster voortgaat met het op eigen houtje en naar eigen inzicht zoeken van oplossingen voor problemen in haar praktijkvoering en dat zij de ernst van de situatie en de noodzaak van toezicht door de deken niet inziet. De raad deelt dan ook de zorgen die de deken ter zitting heeft uitgesproken.”
2.12    Op 20 augustus 2022 heeft een rechter van de rechtbank Den Haag het volgende geschreven over verweerster aan de deken:
“Wat in verschillende zaken van [verweerster] opvalt is dat zij een stroom aan procedures start. In één zaak is het verzoek ex artikel 1:253a BW 3 maal behandeld, te weten zowel in bodem waartegen beroep is ingesteld en vervolgens 2 kort gedingen over hetzelfde onderwerp. Ook krijg ik van collega's terug dat zij openlijk de mondelinge uitspraak van rechters ter zitting bekritiseerd. Ik heb verder geen concrete feiten met betrekking tot haar optreden, maar ik zal het in de gaten houden.”
2.13    Bij e-mail van vrijdag 30 september 2022, ’s avonds, heeft verweerster haar dienstverband met V Advocaten opgezegd. 
2.14    Op 5 oktober 2022 heeft verweerster aan V Advocaten geschreven dat zij op 1 oktober 2022 is begonnen met haar eigen kantoor, dat zij heeft ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, en dat de aansprakelijkheidsverzekering is ingegaan op 1 oktober 2022. Over haar arbeidsovereenkomst met V Advocaten heeft verweerster geschreven dat deze wat haar betreft per 1 oktober 2022 wordt opgezegd, maar dat dit ook per 1 november 2022 kan. Volgens verweerster is het toegestaan om gelijktijdig als advocaat in loondienst te zijn en om als zelfstandig advocaat te werken. Verweerster heeft tot slot meegedeeld dat zij haar cliënten zal vragen of ze ermee kunnen instemmen dat zij hun zaken als zelfstandig advocaat verder behandelt. 
2.15    Op 6 oktober 2022 heeft mr. V van V Advocaten de deken telefonisch laten weten dat verweerster haar arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Een verslag van het telefoongesprek vormt onderdeel van het dossier. 
2.16    Op 6 oktober 2022 heeft mr. V het volgende aan de deken geschreven:
“Naar aanleiding van het gesprek dat ik met u heb gehad aangaande [verweerster] stuur ik u een deel van (voor zover in mijn optiek van belang) onderstaande mail die ik van [verweerster] heb ontvangen. Zoals aangegeven heeft zij op 30 sept om 21.00 uur in de avond tijdens mijn vakantie de arbeidsovereenkomst opgezegd met een minimale opzegtermijn van 1 maand en is kennelijk zonder enig overleg of overdracht van zaken op 1 oktober haar eigen kantoor begonnen. Ook heeft zij hetzelfde weekend nog het hele kantoor leeggehaald en is zij in een nieuw pand kantoor gaan houden. Dat zij dit ook al aan cliënten terugkoppelt blijkt uit haar onderstaande mail. 
Zij blijft aansprakelijk voor de kosten, zoals de huur van de kamer en de secretaresse van mijn kantoor, zij heeft mij wel bevestigd voor de vergoeding aan mij zorg te dragen. Nu zij al vanaf februari van dit jaar erg weinig omzet draait en niet kostendekkend is geweest maak ik me wel zorgen over haar financiële situatie als ook de betalingen die zij aan mij nog behoort te doen. Zij is afgelopen april nog een maand geschorst geweest en dat is allesbehalve vlekkeloos verlopen. Daarna gaf zij aan minder te willen werken en vertelde dat zij tegen een burn-out aanliep. Dit schept voor mij weinig vertrouwen in de gelden die ik nog van haar tegoed heb maar ook de wijze waarop zij nu alleen en zonder enige achtervang kantoor gaat houden. Daargelaten dat dit de meest absurde manier van omgang is die ik ooit heb meegemaakt en dat zij dit op deze wijze doet na 3,5 jaar in loondienst te zijn geweest is echt onbegrijpelijk. Zeker gezien alle kosten en moeite die ik voor haar heb gedaan (hetgeen de Orde meer dan bekend is). Het is voor ons allen op kantoor echt niet te plaatsen waarom ze niet op een normale manier vertrekt en in goede verstandhouding. 
Gezien mijn zwangerschap van 29 weken en het feit dat ik over 8 weken met verlof ga wens ik niet teveel (negatieve) energie meer aan haar te besteden. 
Daarbij wijs ik u op onderstaande bericht dat ik vandaag nog ontving. Kennelijk dient zij nog wel formulieren in onder mijn kantoornaam maar werkt onder haar eigen naam op een andere locatie. Ik betwijfel of zij cliënten op de juiste manier informeert. (…)”
Uit het bericht waar mr. V naar verwijst blijkt dat verweerster op 6 oktober 2022 om 13.39 uur een V2 formulier heeft ingediend vanaf een account op naam van het kantoor V Advocaten. 
2.17    Op 11 oktober 2022 heeft de deken met verweerster gesproken. Na het gesprek heeft de deken verweerster verzocht om een compleet en onderbouwd overzicht te verstrekken van de nog lopende schulden van verweerster, de schuldenlast en de (maandelijkse) aflossing op die schulden. De deken heeft verder verzocht om toezending van de huurovereenkomst van het kantoorpand van verweerster. 
2.18    Op 12 oktober 2022 heeft de deken verweerster om aanvullende stukken gevraagd, namelijk loonstroken vanaf januari 2022, een overzicht van vaste (zakelijke en privé) lasten en de nieuwe overeenkomst met de Belastingdienst. 
2.19    Op 14 oktober 2022 heeft verweerster als volgt gereageerd:
“Tijdens het gesprek op dinsdag 11 oktober jl. vroeg u mij om de deken te voorzien van een overzicht van schulden en aflossingen. Ik vroeg u toen waarom de deken dat nodig had, aangezien zij op dat moment al had besloten een verzoek tot schorsing in te zullen dienen. Haar antwoord was dat u die informatie nodig heeft om het verzoek te onderbouwen. 
Ik vind dat een rare gang van zaken. 
Wij hadden daarvoor besproken dat mr van Rijn medio 2020 mijn verzoek om voor mijzelf te kunnen beginnen had afgewezen, omdat ik nog geen definitieve regeling had met de Belastingdienst. Hij gaf ook aan dat als ik toch voor mijzelf zou beginnen, hij direct een verzoek zou indienen bij de Raad van Discipline. Ik ben daarom toen niet voor mezelf begonnen. 
Wij bespraken dat ik geen reden zag om er vanuit te gaan dat dat nu nog steeds van toepassing zou zijn, omdat we ruim 2 jaar verder zijn, ik inmiddels wel definitieve afspraken heb met de Belastingdienst en de curator klaar is. 
Uit het gesprek bleek dat de deken meent dat ik had moeten weten dat nu nog steeds geldt dat als ik voor mezelf begin, zonder van te voren toestemming te vragen, er een verzoek tot schorsing/schrapping zal worden ingediend. Uit het gesprek heb ik kunnen opmaken dat dat alleen anders was geweest, als ik de deken dinsdag had kunnen vertellen dat ik alle schulden inmiddels had afgelost, maar dat is niet het geval. 
Daaruit maak ik op dat het voor haar afweging kennelijk niet van belang is (geweest), hoe de schulden zich verhouden tot inkomsten en aflossingscapaciteit en dat verbaast mij. Het enkele feit dat er nog schulden zijn, was dinsdag voor haar genoeg informatie. 
Nu u alsnog meer informatie aan mij vraagt, verzoek ik u vriendelijk aan mij te laten weten dat het overzicht van schulden, aflossingen en vaste lasten en de overige informatie die ik u zal sturen door de deken en de Raad van Toezicht zal worden bekeken om te bezien of mijn financiële positie zodanig is dat dat een reden is voor het indienen van het door u genoemde verzoek tot schorsing/schrapping en dat ik deze informatie dus niet enkel stuur om tot onderbouwing van haar verzoek te dienen.”
2.20    Op 18 oktober 2022 heeft mr. V de deken geschreven over onder meer de financiële afwikkeling van het dienstverband met verweerster. Volgens mr. V heeft verweerster op dat moment een schuld van € 13.500,- aan V Advocaten. Verder heeft verweerster geweigerd om een afrondend gesprek met mr. V te voeren. Mr. V heeft verder geschreven dat verweerster declaraties van de afgelopen maanden door de Raad voor Rechtsbijstand aan zichzelf heeft laten uitkeren, terwijl deze V Advocaten toekomen. Mr. V zet in haar bericht verder uiteen welke kosten tot en met november 2023 nog zullen worden gemaakt waarvoor verweerster aansprakelijk is. 
2.21    Op 18 oktober 2022 heeft mr. V een bedrag van € 13.436,45 bij verweerster in rekening gebracht. 
2.22    Uit een bericht van 19 oktober 2022 van de rechtbank aan de deken blijkt dat verweerster namens “één gezin vanaf december 2019” negen procedures heeft gevoerd. Het bericht luidt verder als volgt:
“Niet alleen [verweerster] heeft voor haar cliente binnen korte tijd een aantal procedures gestart. Waar de zorg van de rechtbank vooral in schuilt is dat zij nodeloze procedures start: 
Zie het vonnis van de kort geding rechter in de zaak (…)566: In dit kort geding vorderde de vrouw - kort gezegd - opschorting van de door de rechtbank bij beschikking van 14 december 2021 vastgestelde zorgregeling en vaststelling van een daarvan afwijkende voorlopige omgangsregeling. Nog afgezien de afwijzing geldt dat het feit dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij dit kort geding niet, bijvoorbeeld door middel van een eisvermeerdering, kon combineren met KG (…), dat zij kort voordien aanhangig had gemaakt en betrekking heeft op dezelfde zorgregeling. Door in plaats daarvan een nieuw kort geding aanhangig te maken, heeft zij onnodige kosten veroorzaakt. Daarin ziet de voorzieningenrechter aanleiding om ondanks het familierechtelijke karakter van de zaak de vrouw te veroordelen in de proceskosten. Anders dan de vrouw kennelijk meent, kan de rechter ook zonder dat sprake is van misbruik van procesrecht en/of onrechtmatig handelen afwijken van het uitgangspunt dat in familierechtelijke zaken de kosten worden gecompenseerd.”
2.23    Op 19 oktober 2022 heeft de rechtbank verder nog het volgende geschreven aan de deken:
“Nog een nabrander: in mijn lijst staat het verzoek met nummer (…)080 ten onrechte op naam van mr. (…) geregistreerd. Het verzoek is door [verweerster] ingediend en kennelijk door mr. (…) ingetrokken voorafgaand aan de zitting. 
Ook deze beschikking zal ik met spoed laten publiceren. 
Het op 23 maart 2022 ingekomen verzoekschrift van de moeder, geregistreerd onder zaaknummer (…)080 (…), strekkende tot wijziging van de zorgregeling, is middels het F-formulier van 27 mei 2022 ingetrokken. De rechtbank stelt vast dat in die procedure niets meer te beslissen valt.”

3    BEZWAAR
3.1    Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Aw. 
3.2    De deken verwijt verweerster dat zij ondanks de nog immer voortdurende financiële nasleep van het eerdere faillissement van haar kantoor en de opgelegde schorsingen in verband met de niet naleving van de door de raad opgelegde voorwaarden zonder enig overleg op volstrekt onverantwoordelijke wijze een eigen kantoor is gestart, met alle mogelijk nadelige gevolgen van dien voor cliënten en derden. Verweerster handelt voorts in strijd met de artikelen 2 lid 8 en 12 Aw door vanaf 1 oktober 2022 kantoor te houden op twee locaties en ook na haar vertrek per 1 oktober 2022 in strijd met de werkelijkheid richting de rechtbank te communiceren dat zij nog steeds aan V Advocaten is verbonden. Voorts schaadt verweerster het vertrouwen in de advocatuur door nodeloze procedures aanhangig te maken met alle nadelige financiële gevolgen voor haar cliënten en derden. Tot slot handelt verweerster in strijd met gedragsregel 29 door niet te voldoen aan het verzoek van de deken om financiële bescheiden te overleggen.  
3.3    De deken heeft de raad gevraagd aan verweerster de maatregel van schrapping van het tableau op te leggen. 
3.4    De stellingen die de deken aan het bezwaar ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken. 

4    VERWEER 
4.1    Verweerster heeft verweer gevoerd tegen het dekenbezwaar. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken. 

5    BEOORDELING
5.1    De raad zal verweerster niet schrappen van het tableau, zoals de deken heeft verzocht. Een schrapping onder de gegeven omstandigheden zou erop neerkomen dat de tuchtrechter elk vertrouwen in het functioneren van verweerster heeft verloren. Weliswaar deelt de raad de zorgen van de deken over verweerster en haar praktijkvoering, maar het is niet zo dat elk vertrouwen in haar functioneren als advocaat ontbreekt. Verweerster zal van de raad nog een laatste kans krijgen om orde op zaken te stellen. 
5.2    Omdat de raad het bezwaar wel degelijk gegrond acht zal aan verweerster de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 26 weken worden opgelegd. De raad zal daarbij, naast de algemene voorwaarde, bijzondere voorwaarden aan de schorsing verbinden. De raad komt tot zijn beslissing op grond van de volgende overwegingen. 
5.3    Het stond verweerster vrij om haar dienstverband met V Advocaten op te zeggen. Het kan immers niet van verweerster worden gevergd dat zij als het ware gevangen blijft in een dienstverband dat in haar visie (en mogelijk ook in de visie van V Advocaten als werkgeefster) enerzijds onbevredigend en anderzijds financieel nadelig voor haar is. Naar het oordeel van de raad past daarom terughoudendheid als het gaat om het toepassen van mogelijkheden om advocaten (langdurig of definitief) te verbieden om zich als zelfstandige te vestigen. De raad is echter van oordeel dat het bezwaar van de deken gegrond is voor zover dat erop neerkomt dat verweerster onder de hierboven geschetste voorgeschiedenis (waaronder de onder 2.8 en 2.9 genoemde correspondentie) haar plan om een eigen praktijk te starten niet voor(afgaand aan) de opzegging van haar dienstverband met de deken heeft besproken. 
5.4    Verweerster had kunnen weten dat de deken en de tuchtrechter van haar hadden verwacht dat zij de stap naar een eigen praktijk niet zou nemen zonder overleg. In eerdere uitspraken van de tuchtrechter is verweerster immers expliciet verweten dat zij telkens op eigen houtje te werk gaat, terwijl zij kampte met forse problemen in haar praktijkvoering. Toen verweerster in oktober 2022 halsoverkop besloot om voor zichzelf te beginnen waren de financiële problemen die eerder aanleiding vormden voor dekenbezwaren bovendien nog altijd niet opgelost. 
5.5    De opzegging zelf is ook niet netjes verlopen. De manier waarop de opzegging heeft plaatsgevonden (door het sturen van een e-mail op vrijdagavond, gevolgd door het ophalen van de spullen in het daaropvolgende weekend, zonder een overeengekomen opzegtermijn in acht te nemen) onderstreept dat verweerster ondoordacht, impulsief en op eigen houtje handelt. Dit gedrag is, zoals hiervoor al opgemerkt, ook uit eerdere zaken bekend. Bovendien heeft verweerster met de ondoordachte opzegging van het dienstverband een nieuw probleem in het leven geroepen, namelijk een geschil met mr. V over de afwikkeling van het dienstverband. Het bezwaar is ook in zoverre gegrond.
5.6    Verweerster is omstreeks 1 oktober 2022 begonnen met haar eigen praktijk, maar had op dat moment geen (schriftelijk en uitgewerkt) bedrijfsplan. Dat plan is verweerster gaan maken naar aanleiding van het 60ab-verzoek en dit dekenbezwaar. De raad overwoog in zijn beslissing op het 60ab-verzoek dat het plan too little en too late was. Too late was het zeker, het plan had natuurlijk voor de opzegging van het dienstverband met V Advocaten klaar moeten zijn en moeten zijn besproken met de deken. Een advocaat moet nooit zonder grondig plan van aanpak met een eigen praktijk van start gaan, maar voor verweerster geldt dat des te sterker omdat zij nog altijd kampt met een forse schuldenlast. Verweerster had op het moment van opzegging van het dienstverband nog niet eens voorzien in waarneming van haar praktijk en heeft daarmee ook de belangen van haar cliënten op het spel gezet. Door onbesuisd van start te gaan heeft zij de belangen van haar cliënten bij bijstand door een (financieel) stabiele advocatenpraktijk miskend. In zoverre heeft verweerster onzorgvuldig gehandeld en is het bezwaar gegrond. 
5.7    Too little is het plan naar het oordeel van de raad echter niet, althans niet meer. Verweerster heeft de tijd tussen 1 oktober 2022 en de zitting bij de raad op 14 november 2022 benut om haar plannen op een rij te zetten. 
5.8    Het staat vast dat het faillissement is opgeheven en dat verweerster haar schuld aan de curator en een andere schuld heeft afgelost. 
5.9    Verweerster heeft verder onweersproken gesteld dat haar website voldoende zaken kan opleveren en dat zij sinds 2003 steeds in staat is geweest om haar eigen zaken “binnen te halen” en een goede omzet te genereren, ook zonder secretariaat. Verweerster heeft verder onweersproken gesteld dat zij haar praktijk kan voeren zonder ondersteuning, omdat ze weinig toevoegingen doet en zich wil toeleggen op mediation en gezamenlijke verzoekschriften met een echtscheidingsconvenant en een ouderschapsplan. 
5.10    Verweerster stelt dat zij voornemens is om 40 uur per week te werken, waarvan 20 declarabele uren, dat het uurtarief € 200,- exclusief btw is, dat zij voornemens is om vooral betalende zaken aan te nemen en dat een omzet van netto € 17.000,- per maand haalbaar is. Hoewel slechts summiere gegevens beschikbaar zijn, acht de raad deze inschatting niet evident onrealistisch. Volgens de onweersproken stelling van verweerster bedragen haar kosten ongeveer € 6.800,- kantoorkosten per maand, inclusief de kosten voor V Advocaten en € 5.900,- aan privékosten. In deze berekening zou verweerster voldoende kunnen omzetten om aan haar betalingsverplichtingen te kunnen voldoen. De raad merkt in dit verband op dat verweerster ook de kosten in verband met de afwikkeling van haar dienstverband met V Advocaten heeft begroot en dat de ouders van verweerster zich bereid hebben verklaard om haar gedurende acht maanden financieel te ondersteunen als dat nodig is. 
5.11    Met de Belastingdienst en [financieringsmaatschappij A] heeft verweerster afspraken gemaakt. Beide schulden zijn beheersbaar. Zorgwekkend is de schuld aan de ING-bank. Die bedraagt bijna € 70.000,-, maar er wordt vooralsnog niet op afbetaald en er zijn geen afspraken over gemaakt. In haar begroting heeft zij wel een bedrag voor afbetaling van deze schuld opgenomen. 
5.12    Verweerster heeft tot slot aan de raad een plan van aanpak voor haar praktijk, een kantoorhandboek en een document met praktische informatie voor haar waarnemer overgelegd. Met collega-advocaten heeft verweerster inmiddels ook afspraken gemaakt over de waarneming van haar praktijk. 
5.13    Verweerster heeft dus, hoewel te laat en erg toegespitst op de pijnpunten in het dekenbezwaar en de beslissing van 2 november 2022 van de raad, een bedrijfsplan gepresenteerd, op grond waarvan zij het zakelijk gezien denkt te kunnen redden. 
5.14    De raad heeft onvoldoende grond om te twijfelen aan de kwaliteit van de dienstverlening van verweerster. Het verwijt van de deken verweerster op dit punt maakt is gestoeld op signalen van de rechtbank die door verweerster zijn uitgelegd. Volgens verweerster houden de in 2.12, 2.22 en 2.23 genoemde signalen verband met de zaken van één cliënt. Verweerster is het niet eens met het signaal van de rechtbank. Zij meent dat zij geen onnodige procedures heeft ingesteld. De in 2.23 bedoelde procedure was volgens verweerster aanvankelijk noodzakelijk, maar na een uithuisplaatsing van de betrokken kinderen kwam de noodzaak van die procedure te vervallen en is de zaak door de opvolgende advocaat ingetrokken. De raad kan gelet op het verweer niet vaststellen dat de zorgen over de kwaliteit van de dienstverlening terecht zijn. Het bezwaar is in zoverre dus ongegrond. Verweerster heeft wel erkend dat het ging om een heftige zaak en dat zij bij deze cliënt te zeer emotioneel betrokken is geraakt. Omdat verweerster enerzijds voornemens is om geen echtscheidingen op tegenspraak meer te behandelen en omdat anderzijds haar professionele attitude richting cliënten en andere betrokkenen onderdeel is van het ingezette coachingstraject, heeft de raad vertrouwen dat verweerster niet snel opnieuw in deze valkuil zal trappen. 
5.15    De stelling van de deken dat verweerster kampt met mentale gezondheidsproblemen heeft verweerster betwist. De raad kan vanzelfsprekend niet vaststellen hoe er verweerster er mentaal aan toe is. De raad acht aannemelijk dat verweerster onder hoge druk staat of heeft gestaan door haar werk, de schulden, de tuchtrechtelijke maatregelen, het onvrijwillig werken in loondienst, de sfeer op de werkvloer, de (zelfgekozen) specialistenopleiding vFAS en haar privé-verantwoordelijkheden. Daar staat echter de bijstand van een psycholoog en een coach tegenover. Dit maakt dat de raad er niet van is overtuigd dat de druk waaronder verweerster moet functioneren zodanig hoog is dat moet worden gevreesd voor het succesvolle voortbestaan van haar praktijk. 
5.16    Het verwijt van de deken dat verweerster tot 17 oktober 2022 tegelijk op twee plekken, namelijk bij V Advocaten en op de locatie van haar eigen kantoor, haar praktijk voerde is terecht. Verweerster meent ten onrechte dat dit is toegestaan: het is in strijd met artikel 12 Aw. Het bezwaar is ook in zoverre gegrond. 
5.17    Verweerster heeft tot slot erkend dat zij ten onrechte niet heeft voldaan aan het verzoek van de deken om (financiële) stukken te verstrekken. Dit verwijt is terecht en het bezwaar is dus ook in zoverre gegrond. 
5.18    Binnen de kaders van de 60ab-procedure en het dekenbezwaar heeft verweerster de gegevens alsnog verstrekt. De raad is van oordeel dat deken voor dit moment voldoende informatie heeft over de praktijk van verweerster. Onder de voorwaarden zal de raad echter wel opnemen dat verweerster de deken periodiek blijft voorzien van informatie over haar praktijkvoering. 
5.19    Uit de aanvankelijke weigering van verweerster om stukken te verstrekken spreekt naar het oordeel van de raad verder wantrouwen. Ook uit de eerdere zaken is gebleken dat de onderlinge verstandhouding tussen verweerster en de opvolgende dekens is verstoord. Dit is in belangrijke mate aan verweerster te wijten, omdat ze de deken lijkt te zien als tegenstander en niet als partner. Zoals de raad in een eerdere beslissing al heeft geschreven moet verweerster de op te leggen voorwaarden (gaan) zien als ruimte om haar problemen in samenspraak met de deken het hoofd te bieden. De voorwaarden zijn, in de eerder door de raad gebruikte woorden, bedoeld als een kapstok voor steun, overleg en toetsing. Verweerster zal met de huidige deken in gesprek moeten om het vertrouwen over en weer te herstellen. De raad zal ook dit onderwerp opnemen in de aan verweerster op te leggen voorwaarden.

6    MAATREGEL 
6.1    De raad heeft hiervoor al overwogen dat aan verweerster een voorwaardelijke schorsing van 26 weken zal worden opgelegd. Aan deze voorwaardelijke schorsing zullen, naast de algemene voorwaarde, de volgende bijzondere voorwaarden worden verbonden:
-    Verweerster zal zich gedurende ten minste een jaar en ten minste eens per twee maanden laten coachen door mr. J. Sjöcrona, waarbij verweerster en de coach na zes en na twaalf maanden rapporteren aan de deken over de ontwikkelingen. 
-    Verweerster zal de deken periodiek informeren over (de financiën van) haar praktijk. Zij zal de deken eens per twee maanden schriftelijk op de hoogte stellen van haar inkomsten en de hoogte en de aflossing van haar schulden. Uiterlijk op 31 januari 2023 zal verweerster de deken informeren over haar afspraken met de ING-bank over de afbetaling van haar schuld en met V Advocaten over de afwikkeling van haar dienstverband. Omzetcijfers zal verweerster gelet op de schorsing vanaf 4 november niet of nauwelijks hebben, zodat daarover nog niet hoeft te worden gerapporteerd. Uiterlijk op 31 maart 2023 zal verweerster de deken informeren over de periode van 21 december 2022 tot en met 28 februari 2023, uiterlijk op 31 mei 2023 zal zij de deken informeren over de periode maart en april 2023, uiterlijk 31 juli 2023 zal verweerster de deken informeren over de periode mei en juni 2023 en zo verder. 
-    Verweerster zal zich laten behandelen/begeleiden door een psycholoog. Verweerster zal de deken informeren als de bijstand door de psycholoog wordt beëindigd. 
-    Verweerster zal de bestaande betalingsregelingen stipt en volledig naleven.
-    Verweerster zal een betalingsregeling treffen met de ING-bank. 
-    Verweerster zal zich inspannen voor herstel van de verstandhouding met de deken. Uiterlijk in januari 2023 zal een eerste gesprek worden gepland tussen verweerster en de deken. De raad geeft verweerster in overweging om zich tijdens het eerste gesprek en de eventueel daaropvolgende gesprekken met de deken te laten begeleiden, bijvoorbeeld door haar coach. 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 
7.1    Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster op grond van artikel 48ac lid 1 van de Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat. 
7.2    Verweerster dient het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart het bezwaar ongegrond zoals overwogen in 5.14;
-    verklaart het bezwaar voor het overige gegrond;
-    legt aan verweerster de maatregel van een schorsing voor de duur van 26 weken op;
-    bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerster de hieronder genoemde algemene voorwaarde of een of meer van de hiervoor onder 6 genoemde bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
-     stelt als algemene voorwaarde dat verweerster zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
-     stelt de proeftijd op een periode van twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt; 
-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. J.H.M. Nijhuis, M.G. van den Boogerd, M.P. de Klerk en F.G.L. van Ardenne, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 december 2022.