ECLI:NL:TADRSGR:2022:169 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-275/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2022:169 |
---|---|
Datum uitspraak: | 10-10-2022 |
Datum publicatie: | 17-10-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-275/DH/RO |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Verweerder heeft klaagster bijna anderhalf jaar in het ongewisse gelaten over haar (gevoelige) zaak, terwijl duidelijk was dat klaagster in de veronderstelling was (en mocht zijn) dat verweerder met haar zaak bezig was. Verweerder deed echter niets, omdat – zo stelt hij – er nog niet betaald was. Hij stuurde klaagster echter geen factuur en, als zij vroeg hoe haar zaak er voor stond, berichtte hij haar ook niet dat zij eerst diende te betalen. Verweerder is in velerlei opzichten ernstig tekortgeschoten jegens klaagster. Voorwaardelijke schorsing van twee weken. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 10 oktober 2022 (bij vervroeging) in de zaak 22-275/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 9 oktober 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 31 maart 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2022/32 van
de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 5 september 2022. Daarbij
waren klaagster en verweerder aanwezig. Ook aanwezig was deken mr. P. Hanenburg.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 35.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerder heeft klaagster in november 2018 bijgestaan tijdens een verhoor
naar aanleiding van een tegen haar gedane aangifte.
2.3 Bij brief van 9 mei 2019 berichtte de officier van justitie aan klaagster dat
de zaak tegen haar voorwaardelijk werd geseponeerd, ‘op grond van het feit dat ander
dan strafrechtelijk ingrijpen prevaleert boven strafvervolging, nu er reeds hulpverlening
is opgestart’, waarbij een proeftijd van twee jaar is opgelegd.
2.4 Op 16 mei 2019 heeft klaagster deze brief via WhatsApp aan verweerder gestuurd
en geschreven: “Hoi, brief is dus binnen …. Zoals ik t lees : ben ik dus “schuldig”??
Ik hoop dat ik t verkeerd lees…” Verweerder heeft diezelfde dag gereageerd en geschreven:
“Ja. Ik zoek dit even uit. Heb dit vrij recent aan de hand gehad maar ga het even
na”
2.5 Op 17 mei 2019 hebben klaagster en verweerder via WhatsApp onder meer de volgende
berichten gewisseld:
Verweerder: “Aangezien er nogal wat speelt heb ik alles uitgelegd aan de RvR. Die
blijft bij het standpunt: géén toevoeging” (…)
“Uit het gesprek bleek verder dat igv toevoeging het een B060 code krijgt, een 8 punten
zaak. Ik gaf u aan aan te willen sluiten bij de vergoeding die ik van de RvR gehad
zou hebben. Dat is € 108,57 per punt”
Klaagster: “Dus 8x 108,57
868,56 totaal
Verweerder: “Dat klopt
Ik zou nog kunnen onderzoeken in hoeverre dat verhaald kan worden op het OM”
Klaagster: “Het is niet anders… ik kan dit zelf echt niet. En 240 euro pu kan ik al
helemaal niet betalen, dus het is dan maar zo… Ik ben al lang blij dat ik word geholpen”
Verweerder: “Ok, doen we”
2.6 Op 30 september 2019 heeft klaagster via WhatsApp aan verweerder gevraagd wanneer
er weer contact kan zijn in verband met het bespreken van de rechtszaak. Vervolgens
corresponderen klaagster en verweerder over een te plannen belafspraak.
2.7 Op 7 februari 2020 heeft klaagster via WhatsApp aan verweerder gevraagd of
er al ontwikkelingen zijn.
2.8 Op 24 februari 2020 heeft klaagster via WhatsApp aan verweerder gevraagd wat
de status is van de zaak tegen het Openbaar Ministerie.
2.9 Eind februari en begin maart 2020 corresponderen klaagster en verweerder over
een te plannen belafspraak. Op 15 april 2020 appt klaagster naar verweerder onder
meer: “inmiddels is er nog steeds geen contact geweest. Ondanks diverse pogingen en
verschillende manieren van mijn kant. Ik zou heel graag willen weten hoe het er voorstaat
met de zaak tegen het O.M. U had verwacht vanaf november ’19 dat de uitspraak ongeveer
4 maanden zou duren. We zijn nu 6 maanden verder.”
2.10 Op 22 juli 2020 heeft klaagster via WhatsApp aan verweerder gevraagd of hij
al enig idee heeft wanneer haar zaak aan de beurt is.
2.11 Op 9 oktober 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2.12 Op 6 juli 2021 heeft een (tweede) bespreking plaatsgevonden tussen klaagster,
verweerder en de deken. Daarbij is onder meer afgesproken dat verweerder zou proberen
om contact met het Openbaar Ministerie te krijgen en te bezien of de sepotcode nog
aangepast zou kunnen worden.
2.13 Bij e-mail van 8 juli 2021 heeft verweerder het Openbaar Ministerie verzocht
de reden van het sepot (de sepotcode) te wijzigen naar code 02 (geen bewijs). Op 13
en 26 juli 2021 heeft verweerder een reminder gestuurd.
2.14 Op 29 juli 2021 heeft een assistent-officier van justitie aan verweerder laten
weten dat zij geen reden ziet om de code van het voorwaardelijke sepot te wijzigen
naar een sepot wegens onvoldoende bewijs.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder
het volgende:
a) Verweerder heeft klaagster geen duidelijkheid verschaft over de betekenis van
het voorwaardelijk sepot. Klaagster heeft steeds gedacht dat zij schuldig was bevonden.
Verweerder heeft klaagster langdurig in de waan gehouden dat hij een zaak voor haar
zou zijn aangevangen. Hij had klaagster verteld dat hij een proces tegen het Openbaar
Ministerie was gestart, maar het was voor klaagster niet duidelijk wat dit proces
inhield en later bleek dat verweerder helemaal niets had ondernomen. Klaagster is
anderhalf jaar “aan het lijntje” gehouden en heeft steeds de (achteraf onterechte)
hoop gehad dat haar naam gezuiverd zou worden.
b) Verweerder communiceert slecht: de communicatie verliep voornamelijk via WhatsApp
en klaagster kreeg alleen contact met verweerder als zij met een ander/onbekend nummer
belde. Verder reageerde verweerder nergens op.
3.2 Klaagster stelt dat zij uitdrukkelijk aan verweerder heeft gevraagd of hij
een zaak had aangespannen, waarop hij positief reageerde. Volgens verweerder zou het
vanwege de coronaperikelen langer duren. Klaagster heeft ruim een jaar lang geprobeerd
duidelijk te krijgen van verweerder hoe haar zaak ervoor stond. Zij heeft uiteindelijk
zelf het Openbaar Ministerie gebeld om te vragen of er een zaak was en dit bleek helemaal
niet zo te zijn.
3.3 Klaagster stelt dat verweerder tegen haar zei dat hij zo’n zelfde situatie
had gehad en dat hij de vrouw vrij had gekregen. Andere opties heeft hij niet genoemd.
3.4 Klaagster stelt verder dat via WhatsApp is afgesproken dat zij een bedrag van
€ 868,56 zou betalen. Een factuur heeft klaagster nooit ontvangen, ondanks dat zij
daar vaak naar vroeg. Klaagster heeft meermalen geprobeerd te betalen, maar verweerder
maakte nooit duidelijk op welke wijze dat kon. Zonder factuur kon klaagster niets
aan verweerder overmaken.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. Hij stelt dat hij met klaagster
heeft gesproken over de mogelijkheden om de voorwaardelijke sepotbeslissing aan te
vechten, zoals door het starten van een art. 12 Sv-procedure of door bij het Openbaar
Ministerie te verzoeken om wijziging van de sepotcode. Voor die laatste optie is gekozen.
Verweerder heeft geen opdrachtbevestiging aan klaagster gestuurd, maar de opdracht
is wel per WhatsApp bevestigd. Er is geen opdrachtbevestiging gestuurd, omdat er niet
betaald was, aldus verweerder. Hij had wel verzocht om betaling van € 800,- ex btw
en zijn bankrekening doorgegeven tijdens een telefoongesprek, maar hij had voor dat
bedrag geen factuur opgesteld, omdat hij inschatte dat klaagster deze factuur niet
zou voldoen en hij niet teveel openstaande posten wilde. Verweerder stelt zich op
het standpunt dat alles volkomen duidelijk was. Hij heeft uiteindelijk geen werkzaamheden
verricht, omdat er niet was betaald.
4.2 Verweerder vindt niet dat hij klaagster valse hoop heeft gegeven en staat nog
steeds achter het advies dat hij gegeven heeft.
4.3 De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De raad stelt voorop dat de advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen
van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid
of geschil, dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt
te bevestigen (gedragsregel 16).
5.2 De raad overweegt dat bij klaagster onduidelijkheid bestond over de door verweerder
gekozen aanpak in haar zaak. Deze onduidelijkheid komt voor rekening en risico van
verweerder, nu hij heeft nagelaten afspraken schriftelijk vast te leggen en/of een
opdrachtbevestiging naar klaagster te sturen. Een opdrachtbevestiging is bij uitstek
het middel om dergelijke onduidelijkheid te voorkomen. Verweerder heeft op dit punt
onzorgvuldig gehandeld.
5.3 Verweerder is ook in het vervolg nadrukkelijk tekortgeschoten jegens klaagster.
Verweerder heeft klaagster bijna anderhalf jaar in het ongewisse gelaten over de door
haar aan hem toevertrouwde kwestie met betrekking tot een voorwaardelijk sepot, waarbij
klaagster er bovendien al die tijd ten onrechte vanuit ging dat zij schuldig was bevonden.
Uit de overgelegde correspondentie blijkt weliswaar niet dat verweerder expliciet
aan klaagster heeft gezegd dat hij een zaak voor haar had aangespannen, zoals klaagster
stelt. Echter wel blijkt uit die correspondentie dat voor verweerder duidelijk moet
zijn geweest dat klaagster in de veronderstelling was dat verweerder met haar zaak
bezig was; zij heeft verweerder immers herhaaldelijk gevraagd naar de stand van zaken.
Verweerder heeft echter voor klaagster geen (inhoudelijke) werkzaamheden verricht.
Uiteindelijk, na bemiddeling van de deken, heeft hij het Openbaar Ministerie aangeschreven
en is er duidelijkheid voor klaagster gekomen. Het is verweerder aan te rekenen dat
het zo lang heeft geduurd voordat klaagster deze duidelijkheid had. Verweerder is
in communicatief opzicht dan ook ernstig tekort geschoten en heeft daarmee onbetamelijk
gehandeld jegens klaagster
5.4 De raad stelt vast dat verweerder klaagster geen factuur heeft gezonden en
dat ook andere schriftelijke vastlegging van financiële afspraken ontbreekt. In de
WhatsApp-correspondentie tussen klaagster en verweerder wordt wel een bedrag genoemd,
maar verder is onduidelijk hoe en wanneer klaagster dit diende te betalen. Verweerder
stelt dat hij zijn bankrekeningnummer telefonisch heeft doorgegeven en geen werkzaamheden
wilde verrichten alvorens er betaald zou zijn. Uit niets in het dossier blijkt echter
dat verweerder klaagster daarop heeft gewezen. De raad vindt deze gang van zaken volstrekt
onbegrijpelijk, temeer nu klaagster steeds aan verweerder heeft gevraagd wat de stand
van zaken was. Ook hier geldt dat verweerder nadrukkelijk tekort is geschoten in de
schriftelijke vastlegging van (in dit geval financiële) afspraken.
5.5 Klaagster heeft nog gesteld dat verweerder slecht communiceerde, omdat zij
alleen contact kreeg als zij met een ander/onbekend nummer belde. Verweerder reageerde
volgens haar verder nergens op. Verweerder heeft dit niet betwist. De raad gaat daarom
uit van de juistheid van klaagsters verwijt op dit punt.
5.6 De raad is dan ook van oordeel dat verweerder in meerdere opzichten – wat betreft
de opdrachtbevestiging, facturering en in de communicatie – ernstig tekort is geschoten
jegens klaagster. Klaagsters klacht is dan ook in alle onderdelen gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Het gedrag van verweerder heeft niet voldaan aan de professionele standaard,
inhoudende dat een advocaat dient te handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk
bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Verweerder heeft klaagster
bijna anderhalf jaar in het ongewisse gelaten over haar (gevoelige) zaak, terwijl
duidelijk was dat klaagster in de veronderstelling was (en mocht zijn) dat verweerder
met haar zaak bezig was. Verweerder deed echter niets, omdat – zo stelt hij – er nog
niet betaald was. Hij stuurde klaagster echter geen factuur en, als zij vroeg hoe
haar zaak er voor stond, berichtte hij haar ook niet dat zij eerst diende te betalen.
Verweerder is in velerlei opzichten ernstig tekortgeschoten jegens klaagster. Het
baart de raad zorgen dat verweerder de ernst van dit alles nauwelijks lijkt in te
zien.
6.2 De raad houdt bij het opleggen van de maatregel rekening met de ernst van de
gedragingen, te weten het feit dat sprake is van een opeenstapeling van (communicatieve)
fouten en onzorgvuldigheden en de impact van het handelen op klaagster. Alles afwegende
is de raad van oordeel dat niet kan worden volstaan met minder dan een voorwaardelijke
schorsing. De raad acht een voorwaardelijke schorsing van twee weken passend.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel
46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar
vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster
dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerder door te geven.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster dient
binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerder door te geven.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b
en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van twee weken op;
- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad
van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de navolgende
algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden
proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde
gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze
beslissing onherroepelijk wordt.
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.4;
Aldus beslist door mr. A. van Luijck, voorzitter, mrs. J.H.M. Nijhuis, R. de Haan, M.G. van den Boogerd en W. Knoester, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2022 (bij vervroeging).