ECLI:NL:TADRARL:2022:7 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-023/AL/NN 21-024/AL/NN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2022:7
Datum uitspraak: 31-01-2022
Datum publicatie: 08-02-2022
Zaaknummer(s):
  • 21-023/AL/NN
  • 21-024/AL/NN
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Beslissing op verzet
Inhoudsindicatie: Verzetbeslissing. De raad ziet alleen ten aanzien van klachtonderdeel i) reden om naar aanleiding van de verzetgronden aan de juistheid van de voorzittersbeslissing te twijfelen. De voorzitter heeft klachtonderdeel i) ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Verzet gedeeltelijk gegrond. Klachtonderdeel i) is vanwege een gebrek aan feitelijke onderbouwing ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 31 januari 2022
in de zaken 21-023/AL/NN en 21-024/AL/NN
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 3 mei 2021 op de klacht van:

klaagster
gemachtigde: mr. S.
over:
verweerster (21-023)
gemachtigde: mr. M. K.
en over:
hierna te noemen: de bestuurders (21-024)
gemachtigde: mr. M. K.

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
in beide zaken
1.1 Op 24 april 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster en de bestuurders.
1.2 Op 12 januari 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2020 KNN058/1140290 (21-023) en met kenmerk 2020 KNN072/1166149 (21-024) van de deken ontvangen.
1.3 Bij beslissing van 3 mei 2021 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) geoordeeld dat de klacht in beide zaken niet-ontvankelijk is ingevolge artikel 46g lid 1, aanhef en onder a Advocatenwet. Deze beslissing is op 3 mei 2021 verzonden aan partijen.
1.4 Op 26 mei 2021 is namens klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift op dezelfde datum ontvangen.
1.5 Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 3 december 2021. Daarbij waren klaagster, de gemachtigde van klaagster en de gemachtigde van de bestuurders en verweerster aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift van klaagster. Verder heeft de raad kennisgenomen van de door de gemachtigde van klaagster overgelegde en voorgedragen spreekaantekeningen en van hetgeen overigens ter zitting naar voren is gebracht.

2 VERZET
in beide zaken
2.1 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klaagster het niet eens is met de beslissing van de voorzitter. De voorzitter heeft de feiten in 1.2, 1.3, 1.5 en 1.6 niet juist dan wel onvolledig weergegeven. Ook de weergave van de klacht is niet overal even correct, waarbij klaagster als voorbeeld heeft genoemd dat in de laatste zin van 2.1 sub e ‘tot getuigenverhoor’ staat in plaats van ‘tot en met’. Voor wat betreft de motivering van de voorzittersbeslissing heeft de voorzitter het begrip ‘handelen of nalaten van de advocaat’ als bedoeld in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet te beperkt geïnterpreteerd, omdat het ook gaat om de kennelijke bedoeling van de tekst. Daarbij verwijst klaagster naar artikel 46g lid 3 onder b Advocatenwet. Verder heeft klaagster gesteld dat de voorzitter ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de situatie bedoeld in artikel 46g lid 2 Advocatenwet. In dat kader heeft klaagster gesteld dat zij pas ruimschoots na het arrest van 1 oktober 2019 bekend is geworden met de gevolgen van het door verweerster en verweerders indienen van een onjuiste declaratie. Tot slot heeft klaagster gesteld dat de voorzitter er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat klachtonderdelen g), h) en i) niet van 2013 of 2016 dateren.
2.2 Behalve tegen het in 1.2, 1.3, 1.5 en 1.6 van de voorzittersbeslissing genoemde feiten, komt klaagster tegen de andere feiten in verzet niet op. Ten aanzien van de omschrijving van de klacht komt klaagster, behalve tegen de concreet genoemde zin in 2.1 onder e, in verzet verder niet op. 
2.3 De raad zal hierna, waar nodig, bij de beoordeling ingaan op de verzetgronden van klaagster.

3 FEITEN EN KLACHT
in beide zaken
3.1 Voor de feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter.

4 BEOORDELING
in beide zaken
4.1 Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten.
4.2 De voorzitter is bij de beoordeling van deze klachtonderdelen van het juiste uitgangspunt uitgegaan waar het de vervaltermijn als bedoeld in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet betreft. Van een te beperkte interpretatie van dat wetsartikel is de raad niet gebleken. Verder blijkt uit de tekst van de beoordeling van de klacht dat de voorzitter ook aandacht heeft besteed aan de stelling van klaagster dat zij pas na het arrest van 1 oktober 2019 redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen dat zij verweerster en de bestuurders verwijt. Ook blijkt uit de beslissing dat de voorzitter alle klachtonderdelen, dus ook onderdelen g), h) en i), heeft beoordeeld in het licht van de termijn van artikel 46g lid onder a Advocatenwet waarbij rekening is gehouden met de declaratie van mei 2014 en de dagvaarding van 2016 die in 2019 ook ter beoordeling bij het hof voorlagen. Tot slot blijkt uit de beslissing dat de voorzitter rekening heeft gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. De onjuistheid van de feiten die de voorzitter volgens klaagster in 1.2, 1.3, 1.5 en 1.6 van haar beslissing heeft vermeld, betreft vooral de wijze waarop deze feiten zijn geformuleerd. Hoewel deze feiten samengevat en dus niet overal volledig dan wel correct in de voorzittersbeslissing zijn vermeld, betekent dit niet dat in redelijkheid aan de juistheid van de beslissing van de voorzitter moet worden getwijfeld. Datzelfde geldt voor de omschrijving van de klacht. De opmerking die klaagster hierover heeft gemaakt, betreft immers alleen de wijze waarop de bewuste zin is geformuleerd. Meer voorbeelden van onjuistheden in de klachtomschrijving heeft klaagster in haar verzet niet genoemd en met het door klaagster gemaakte voorbehoud om kritiek op de klachtomschrijving later aan te vullen, wat in ieder geval tijdens de zitting niet is gebeurd, kan de raad bij de beoordeling van het verzet geen rekening houden. De raad komt dan ook tot de conclusie dat de voorzitter de klacht, voor zover het onderdelen a) tot en met h) betreft, terecht op grond van artikel 46g lid 1, aanhef en onder a Advocatenwet niet-ontvankelijk heeft geacht.                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                               
4.3 Ten aanzien van klachtonderdeel i) ziet de raad naar aanleiding van het verzet wel reden om te twijfelen aan de juistheid van de beslissing van de voorzitter. Klachtonderdeel i) betreft het handelen van verweerster en de bestuurders op de zitting van het hof. Volgens klaagster hebben verweerster en de bestuurders daar niet de waarheid gesproken toen zij ontkenden dat er afspraken waren gemaakt over de enquêtekosten, omdat uit een brief van 30 augustus 2013 blijkt dat die afspraken wel waren gemaakt. Uit de stukken die klaagster heeft overgelegd, leidt de raad af dat de bewuste zitting van het hof heeft plaatsgevonden na het arrest van 10 oktober 2017, zodat klaagster haar klacht op 24 april 2020 binnen de vervaltermijn van drie jaar bij de deken heeft ingediend. De voorzitter heeft klachtonderdeel i) dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat het verzet gegrond is en dat de raad klachtonderdeel i) inhoudelijk zal beoordelen.
4.4 De raad is van oordeel dat verweerster, als behandelaar van klaagsters erfeniszaak, en de bestuurders geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Uit het arrest van het hof van 1 oktober 2019 blijkt immers dat niet verweerster en de bestuurders partij waren in de procedure in hoger beroep, maar de vennootschap (…) Advocaten & Notarissen B.V. De raad heeft in het dossier ook geen andere processtukken aangetroffen waaruit de betrokkenheid van verweerster en de bestuurders bij de procedure bij het hof blijkt. Verder is het de raad niet gebleken dat verweerster en de bestuurders aanwezig zijn geweest bij een zitting bij het hof. Klaagster heeft haar stelling dat verweerster en de bestuurders op de zitting bij het hof ‘keihard hebben staan liegen’ dan ook niet feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel i) is daarom ongegrond.
4.5 Uit het bovenstaande volgt dat de raad het verzet ten aanzien van klachtonderdelen a) tot en met h) ongegrond zal verklaren en het verzet ten aanzien van klachtonderdeel i) gegrond. De raad zal klachtonderdeel i) ongegrond verklaren.

BESLISSING
De raad van discipline verklaart:
in beide zaken
- het verzet ten aanzien van klachtonderdelen a) tot en met h) ongegrond;
- het verzet ten aanzien van klachtonderdeel i) gegrond;
- klachtonderdeel i) ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mrs. P. Th. Mantel en E.H. de Vries, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2022.

Griffier                                                              Voorzitter

Verzonden d.d. 31 januari 2022