ECLI:NL:TADRARL:2022:53 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-665/AL/GLD/D

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2022:53
Datum uitspraak: 14-02-2022
Datum publicatie: 20-04-2022
Zaaknummer(s): 21-665/AL/GLD/D
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Geheimhoudingsplicht
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. De raad verklaart het dekenbezwaar grotendeels gegrond. De raad overweegt dat verweerder excessief heeft gedeclareerd en verschillende andere (gedrags)regels heeft geschonden. Verdachte heeft onder meer gehandeld in strijd met gedragsregels 3, 15, 16, 17 en 18. Verweerder heeft het vertrouwen van zijn cliënt en diens ouders ernstig geschonden. Verweerders ernstige tuchtrechtelijk verwijtbare handelen rechtvaardigt de oplegging van een zware maatregel.  De raad legt verweerder een voorwaardelijke schorsing van 6 weken en een onvoorwaardelijke geldboete van € 5.000 euro op.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 14 februari 2022
in de zaak 21-665/AL/GLD/D
naar aanleiding van het dekenbezwaar van:

deken
mr. M.L.J. Bomers, in haar hoedanigheid van deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland
over
verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 4 augustus 2021, met bijlagen, door de raad op diezelfde datum ontvangen, heeft de deken een dekenbezwaar ingediend jegens verweerder. 
1.2 Het dekenbezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 29 september 2021 in aanwezigheid van de deken en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.1 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 47.

2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van het dekenbezwaar gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
Ten aanzien van de zaak RW (bezwaaronderdelen a), b), d), e), f), g), h), i) en j))
2.2 Verweerder heeft RW bijgestaan in zeven zaken. Het gaat om vier strafzaken, twee zaken tegen een gemeente over een opgelegde gebiedsontzegging en een zaak tegen het CBR over een geschorst rijbewijs. Verweerder heeft RW in de strafzaken bijgestaan op basis van een toevoeging.
2.3 Bij brief van 28 november 2018 heeft de vader van RW (hierna: vader W) aan verweerder onder meer het volgende geschreven:

"Bovenstaande allemaal overwegend kom ik thans tot een andere gevolgtrekking, namelijk dat ik uw declaratiegedrag in de loop van de tijd steeds meer ben gaan ervaren als onredelijk en op den duur zelfs als stuitend. Inmiddels heeft u voor mij in totaal zo’n € 64.000,= (vierenzestig duizend Euro) aan nota’s toegezonden, waarvan ik het merendeel heb voldaan. Zeker in relatie tot het door u bereikte resultaat (om in uw terminologie te spreken “de beoogde te bereiken doelstelling”) vind ik het totaal door u in rekening gebrachte buitenproportioneel. En dan te bedenken dat u aanvankelijk als toegevoegde advocaat op pro deo basis bij de zaak van R betrokken bent. R is financieel gezien volstrekt buiten staat om juridische bijstand in welke vorm ook te betalen. Om die reden heb ik mij destijds bereid verklaard om de noodzakelijke extra te maken juridische kosten in zijn belang te vergoeden. (…) Achteraf is R, ben ik, zijn wij als ouders, misleid en financieel gezien aan de rand van een bankroet gebracht.

2.4 Bij brief van 10 december 2018 heeft vader W een klacht tegen verweerder ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het Arrondissement Gelderland. Vader W vindt dat verweerder een ondermaatse prestatie heeft geleverd waarvoor hij ook nog eens een buitenproportioneel bedrag in rekening heeft gebracht.
2.5 Op 13 december 2018 heeft vader W met mevrouw K (voormalig senior-stafjurist/advocaat bij de Raad van de Orde Gelderland) gebeld die hem heeft geadviseerd om in ieder geval ook gebruik te maken van de klachtenregeling van het kantoor van verweerder en de klacht voor te leggen aan de klachtenfunctionaris van zijn kantoor.
2.6 Vader W heeft dat advies opgevolgd en hij heeft in zijn e-mail van 13 december 2018 een klacht bij verweerder ingediend. Vader W heeft mevrouw K bij brief van 17 december 2018 hierover geïnformeerd. Vader W heeft aan mevrouw K ook een door RW ondertekende machtiging afgegeven om de klachten ook namens RW in te dienen.
2.7 Mevrouw K had vader W verzocht om schriftelijk toe te lichten welke afspraken hij precies met verweerder had gemaakt over de betaling van de rechtsbijstand aan R. Bij brief van 18 december 2018 heeft vader W als volgt op dat verzoek gereageerd:

“Indertijd, bij de aanvang van de door S verleende rechtsbijstand, hebben wij afgesproken dat ondergetekende de kosten die het maximum van de door de Raad voor de Rechtsbijstand beschikbaar gestelde toevoegingen voor mijn zoon (totaal ging het om vier verschillende dossiers, met viermaal een te betalen eigen bijdrage) te boven zouden gaan, naar redelijkheid zelf zou betalen. De heer S heeft mij echter nooit inzichtelijk gemaakt welke bedragen met de toevoegingen gemoeid waren of hoeveel uren dit betrof. Destijds heeft hij mij wel een aantal keren betalingsvoorwaarden doen toekomen, maar die heb ik niet meer op mijn computer staan. Ik kan u derhalve dan ook geen schriftelijke stukken overleggen. Een van die voorwaarden was betaling van de declaratienota binnen 8 dagen en op dag 9 volgde dan al een herinnering casu quo aanmaning. Wij hebben wel een enkele maal over de declaraties gesproken, maar dan zei de heer S: “Geef maar aan als het financieel niet meer haalbaar is, dan beperk ik mijn activiteiten tot het minimum en doe ik alleen de zittingen nog”. Daar bleef het dan bij, want ik achtte het toen niet in het belang van mijn zoon om in die geest te handelen. Hoe ik inmiddels denk over de onredelijkheid van het declaratiegedrag van de advocaat heb ik reeds in mijn schrijven aan hem de dato 28 november jongstleden, waarvan u afschrift ontvangen hebt, duidelijk gemaakt.”

2.8 Verweerder stelde in zijn brief van 17 december 2018 aan vader W voor dat de externe klachtenfunctionaris van zijn kantoor (mr. G.H. H, advocaat te E) de klacht zou behandelen. Vader W antwoordde verweerder in zijn e-mail van 18 december 2018 dat hij akkoord ging met het inschakelen van mr. H. Vader W heeft zijn klachten nader toegelicht in een e-mail van maandag 21 januari 2019 aan mr. H. De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verweerder niet erkend dat hij op enige wijze zou zijn tekortgeschoten jegens RW en diens ouders. Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. H aan vader W gevraagd of hij een voorstel zou kunnen doen voor een regeling. Vader W heeft dat gedaan in zijn e-mail van vrijdag 22 maart 2019 aan mr. H waarin hij vraagt om de twee nog openstaande declaraties van 19 november 2018 (deze declaraties belopen een bedrag van in totaal € 14.215,38) volledig te crediteren “als minimale compensatie voor de teleurstellende en als toegevoegd extra leed ervaren gang van zaken rond de door de heer S verleende rechtsbijstand en daarvoor in rekening gebrachte nota’s.” Verweerder heeft vervolgens in zijn brief van 26 maart 2019 aan mr. H laten weten dat hij instemt met het voorstel van vader W. Verweerder heeft aan vader W twee creditnota’s doen toekomen.
2.9 Mr. H heeft de regeling vastgelegd in een verslag dat door verweerder, vader W en hemzelf is ondertekend. 
2.10 Vader W heeft vervolgens in zijn brief van 9 april 2019 aan de deken medegedeeld dat de interne geschillenregeling van verweerder in een oplossing had geresulteerd en dat hij de klacht bij de deken daarom als afgedaan beschouwde. Mevrouw K heeft vader W in haar brief van 12 april 2019 namens de deken gevraagd of verweerder het volledige ten onrechte aan vader W gedeclareerde bedrag heeft gecrediteerd of slechts een gedeelte daarvan. Vader W heeft in zijn e-mail van zondag 14 april 2019 aan mevrouw K bericht dat alleen de “twee in het geding zijnde declaraties” zijn gecrediteerd. In haar brief van 17 april 2019 heeft mevrouw K aan vader W geschreven dat het dossier van de door vader W ingediende klacht zal worden gesloten en gearchiveerd.
2.11 Mevrouw K had inmiddels in haar brief van 11 maart 2019 namens de deken aan verweerder medegedeeld dat alle tot dat moment ontvangen informatie voor de deken reden was om een ambtshalve onderzoek in te stellen. Dat onderzoek is vervolgens verricht.
2.12 Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 1 april 2019 met bijlagen.
2.13 De brief van verweerder van 1 april 2019 bevat een overzicht van de declaraties die hij aan de heer en mevrouw W heeft verzonden. Het betreft veertien declaraties waarbij in totaal een bedrag van € 61.136,42 inclusief BTW aan de ouders van R is gedeclareerd.
2.14 Uit de hiervoor genoemde overzichten blijkt dat verweerder veel werkzaamheden in de strafzaken voor RW heeft gedeclareerd bij zijn vader en zijn moeder. In de specificatie bij verschillende declaraties staan telefoongesprekken met het Openbaar Ministerie en de rechtbank vermeld.
2.15 Bij de declaratie van 11 september 2018 inzake W/Advies, is een bedrag van € 6.655,= inclusief BTW in rekening gebracht. In de specificatie is een aantal telefoongesprekken met het Openbaar Ministerie en de rechtbank vermeld.
2.16 De specificatie bij de declaratie van 1 oktober 2018 in de zaak W/OM III, declaratienummer 201868225 vermeldt verschillende telefoontjes met het Openbaar Ministerie, maar ook met RW. Voor sommige telefoongesprekken is 1 uur genoteerd. Op 5 september 2018 is 1 uur genoteerd met de vermelding “8:30-9:30 uitwerking aantekeningen nav bespreking R 4-9 / Tel OM / doss.”
2.17 Met een declaratie van 1 november 2018 in de zaak W/OM III, declaratienummer 201868284 is een bedrag van € 9.188,76 inclusief BTW aan vader W gedeclareerd. In de specificatie is op 3 oktober 2018 1 uur en 30 minuten genoteerd met de vermelding “8.50-10.20 uitwerking met vader besproken verweer.” Voorts zijn op 25 oktober 2018 diverse werkzaamheden vermeld, waaronder “tel arr wacht Nijmegen”, “tel politie”, “ophalen W.”
2.18 In de specificatie bij de declaratie van 19 november inzake W/OM III, declaratienummer 201868327, is op 11 november 2018 0,24 uur geschreven met de vermelding: “10:30-12:30 uitspraken/voorber zitting 13.11.18 (bewijs voor bedreiging & stalking Groenendaal) + bedreiging Janssen (input vader 9-11-18)”. Op 13 november 2018 is verschillende malen tijd geschreven met de vermelding “tel RW” en  0,30 uur met de vermelding “tel rb ah / mail”. Voorts is op die datum 0.12 uur geschreven met de vermelding “tel OvJ [naam]”(cursus) rotterdam”. Bij deze declaratie is € 13.414,96 bij de vader van R in rekening gebracht.
2.19 In de CBR-zaak, waarin het ging om het aanvechten van de schorsing van het rijbewijs van R, zijn vier declaraties aan de vader van R gezonden ad € 1.632,85, € 840,=, € 7.491,88 en € 800,42. In totaal is een bedrag van € 10.765,15 inclusief BTW gedeclareerd.
2.20 Op 18 juni 2019 heeft er een kantoorbezoek door de deken plaatsgevonden. Ook mr. H is op verzoek van verweerder bij dat gesprek met de deken aanwezig geweest omdat hij eerder als klachtenfunctionaris is opgetreden in de klachtprocedure van vader W tegen verweerder.
2.21 Op 20 augustus 2019 hebben de deken, de waarnemend deken en mevrouw mr. Ö-Th voor de tweede keer een bespreking met verweerder gevoerd.
2.22 Over alle zaken is verder uitgebreid schriftelijk gecorrespondeerd tussen verweerder en de deken.
Met betrekking tot de zaken van de heer E (bezwaaronderdelen c) en h))
2.23 In september 2018 is de heer E aangehouden ter zake van een jegens hem gerezen verdenking van huiselijk geweld. Naar aanleiding daarvan is de gevangenhouding gevorderd en is hij voorgeleid voor de rechter-commissaris. Verweerder is ambtshalve aan de heer E toegevoegd.
2.24 Bij brief van 25 oktober 2018 heeft verweerder aan de heer E meegedeeld dat hij het van het Openbaar Ministerie ontvangen procesdossier aan hem zal toezenden en voorts heeft hij nog een aantal zakelijke mededelingen gedaan. Aan het slot van de brief heeft verweerder het volgende geschreven:

“Tot besluit, maar zeker niet minder belangrijk, doe ik u, als onderstaand, opgave van verdere voorwaarden van bijstand en de door mij in deze verwachte verder te besteden tijd (…) Rekening houdend met het uurtarief kan ervan uitgegaan worden dat de in deze verder te maken kosten zullen zijn beperkt tot een bedrag ad € 2.401,25. Overeenkomstig uw instructie zal van de toevoeging onder last geen gebruik worden gemaakt. Voor de verdere voorwaarden* verwijs ik u naar de bijlage. Ervan uitgaande dat u zich daarin kunt vinden, ontvang ik daarvan graag van u een eenvoudige bevestiging. Als verder overleg over dit onderwerp is aangewezen, dan hoor ik dat graag.”

Overige zaken 
2.25 In de zaken die verweerder heeft behandeld voor zijn cliënten St, Van G, Ha, Eij en Van den H bevinden zich brieven aan die cliënten van verweerder in het dossier. Verweerder heeft daarover aangegeven dat dat opdrachtbevestigingen betreffen.
2.26 De deken heeft ook onderzoek verricht in de zaken van een aantal andere cliënten van verweerder. De deken heeft in die zaken geconcludeerd dat verweerder in zaken ten onrechte declaraties heeft verstuurd voor werkzaamheden die in het geheel niet hebben plaatsgevonden of dat hij excessief heeft gedeclareerd door veel meer tijd in rekening te brengen dan hij werkelijk had besteed.

3 DEKENBEZWAAR
3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) werkzaamheden voor de vader en moeder van zijn cliënt RW te verrichten in de zaken die hij voor zijn cliënt in behandeling had, zonder zich er rekenschap van te geven dat in potentie sprake is van een tegenstrijdig belang en zonder die werkzaamheden af te stemmen en te communiceren met de cliënt, hetgeen in strijd is met regel 16 en in potentie met regel 15 van de Gedragsregels 2018;
b) in strafzaken waarin hij als raadsman was toegevoegd naast de declaraties aan de Raad voor Rechtsbijstand aanvullende declaraties op betalende basis te versturen aan de vader van de cliënt, wat lijnrecht in strijd is met regel 18 lid 2 van de Gedragsregels 2018;
c) in een strafzaak waarin een last tot toevoeging was verstrekt zonder deugdelijke informatie aan de cliënt en zonder diens instemming een verzoek tot intrekking van de last te doen en een declaratie op betalende basis aan de cliënt te versturen, wat in strijd is met regel 18 lid 1, lid 2 en lid 3 van de Gedragsregels 2018;
d) geen of ondeugdelijke opdrachtbevestigingen te versturen wat onder meer in strijd met artikel 7.5 van de Verordening op de advocatuur (hierna: Voda), regel 17 van de Gedragsregels 2018 en regel 25 van de Gedragsregels 1992;
e) niet te voldoen aan de verplichtingen op grond van gedragsregel 16 om de cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken;
f) niet te voldoen aan de verplichting op grond van gedragsregel 17 lid 3 om, zodra hij kon voorzien dat zijn declaraties aanmerkelijk hoger zouden worden dan hij aanvankelijk aan zijn cliënt had medegedeeld, zijn cliënt daarover te informeren;
g) excessief te declareren door werkzaamheden in rekening te brengen die in het geheel niet zijn verricht of voor wel verrichte werkzaamheden veel meer tijd in rekening te brengen dan deze werkzaamheden hebben geduurd;
h) juridisch ondermaats te presteren;
i) in strijd met de geheimhoudingsplicht te handelen;
j) zijn declaraties niet deugdelijk te specificeren, wat in strijd is met gedragsregel 17 lid 4;
k) hij er niet voor heeft gezorgd dat zijn dossiers snel te vinden zijn en dat relevante gegevens overzichtelijk en toegankelijk zijn weergegeven ook voor bevoegde derden, zoals de deken, wat in strijd is met artikel 6.5 Voda en met artikel 31 Regeling op de advocatuur (hierna: Roda).

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen het dekenbezwaar onder meer het volgende aangevoerd.
Bezwaaronderdelen over de zaak W
4.2 Er is naar redelijkheid een verdeling gemaakt in de werkzaamheden die vallen binnen het bereik van gefinancierde rechtshulp en werkzaamheden die daarbuiten vallen. De communicatie met R en zijn ouders was uitzonderlijk omvangrijk en intensief. Dat meer of andere dan daadwerkelijk verrichte werkzaamheden in rekening zijn gebracht, is onjuist. Er is geen sprake geweest van tegenstijdige belangen. Er is geen geheimhouding geschonden. R was de cliënt van verweerder. Ik stond hem bij. Maar het tot kalmte manen van R was een afzonderlijke opdracht door de ouders van R. Verweerder is talloze keren naar R gegaan en hij heeft vele telefoongesprekken gevoerd met R en met zijn ouders. 
Bezwaaronderdelen over de zaak E
4.3 Op het moment dat een rechtzoekende zelf aangeeft geen gebruik te willen maken van de last tot toevoeging en in dat verzoek door de rechtzoekende wordt volhard, wordt daaraan gehoor gegeven. In deze zaak heeft verweerder die wens van zijn client bevestigd in zijn brief van 25 oktober 2018.
Bezwaaronderdeel d)
4.4 Verweerder heeft gehandeld conform de geldende voorschriften en instructies.
Bezwaaronderdeel g)
4.5 Het verwijt is onvoldoende onderbouwd.
Bezwaaronderdeel h)
4.6 Dit is een generiek verwijt waarin verweerder zich niet herkent. Verreweg het merendeel van zijn cliënten zijn bijzonder tevreden over zijn diensten.
Bezwaaronderdeel k)
4.7 Na het verzoek om informatie heeft hij extra tijd gevraagd en gekregen. Hij heeft verder gehandeld conform de geldende voorschriften en instructies.

5 BEOORDELING
5.1 De raad hanteert als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan, zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
Bezwaaronderdelen a), b), d), e), f), g), i) en j) - zaak RW
5.2 RW is geboren op 11 oktober 1980. Hij veroorzaakt regelmatig problemen. Hoewel R volwassen is, maken zijn ouders zich grote zorgen over hem.
Bezwaaronderdelen a), e) en i) - zaak RW
5.3 Gedragsregel 16, eerste lid, bepaalt dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Het is de taak van een advocaat de cliënt voorlichting te geven over de risico’s en de gevolgen van een procedure. De advocaat moet zich ervan vergewissen of de cliënt alles goed heeft begrepen en of hij de gevolgen van een procedure voldoende overziet. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen
5.4 Uit het dossier blijkt dat verweerder de zaken van zijn cliënt RW hoofdzakelijk en veelvuldig (schriftelijk en telefonisch) met zijn ouders besprak en niet met R zelf. In geen van de zaken is gebleken dat verweerder R op de hoogte heeft gebracht van de bovengenoemde belangrijke informatie. Uit de specificaties bij de declaraties van verweerder in alle zaken blijkt ook dat er tussen de vele uren die hij in rekening heeft gebracht nauwelijks tijd zit die is besteed aan contact met R.
5.5 Dat hij de zaken vooral met de ouders besprak, blijkt ook uit het feit dat verweerder de opdrachtbevestigingen niet naar R heeft gestuurd maar alleen naar de vader van R. Dit blijkt voorts uit de zogenaamde CBR-zaak. In het strafdossier bevindt zich een e-mail van mevrouw W van 12 november 2018, 10:53 uur waarin zij onder andere schrijft: “(…) Vervolgens is het, denk ik, van belang te weten en navenant te handelen, dat R nog niets weet dan wel zich (nog) niet bewust is van de volgende cruciale feiten.”  Niet is gebleken dat verweerder naar aanleiding van deze e-mail met R heeft gesproken. De beslissing op bezwaar in die zaak heeft verweerder vervolgens alleen aan vader W gestuurd en niet aan R. 
5.6 Verweerder heeft aangegeven dat hij R wel heeft geïnformeerd. Als uitgangspunt heeft echter te gelden dat een advocaat belangrijke afspraken met zijn cliënt schriftelijk moet vastleggen. Als een advocaat dat nalaat  brengt dat met zich mee dat op de advocaat de bewijslast rust om de door hem gestelde en door klager betwiste afspraken te bewijzen. Nu verweerder niets schriftelijk heeft vastgelegd over het informeren van zijn cliënt, kan de raad niet vaststellen dat hij dat heeft gedaan. Dat komt voor rekening van verweerder in die zin dat de raad ervan uitgaat dat verweerder R niet heeft geïnformeerd. 
5.7 Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 16, eerste lid. Klachtonderdeel e) zal daarom gegrond worden verklaard.
5.8 Verweerder wordt tevens verweten dat hij heeft gehandeld is strijd met gedragsregel 15 (onderdeel a) en dat hij zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden (onderdeel i).
5.9 Gedragsregel 15 bepaalt dat het een advocaat niet is toegestaan, behoudens in de gevallen genoemd in het derde en vierde lid, tegelijkertijd voor meer dan één partij op te treden in een zaak waarin deze partijen een tegengesteld belang hebben. De hoofdtaak van de advocaat is het verlenen van advies en bijstand aan individuele cliënten of aan groepen cliënten van wie de belangen parallel lopen. In twijfelgevallen doet de advocaat er vaak beter aan af te zien van een optreden in de kwestie. Ook de schijn dat de advocaat zich aan belangenverstrengeling ten nadele van de cliënt schuldig maakt, dient te allen tijde te worden vermeden.
5.10 Zoals hierboven reeds is overwogen, heeft verweerder de zaken van R veelvuldig met zijn ouders besproken en hen daarin geadviseerd. Verweerder zag het adviseren van de ouders en het (op verzoek van de ouders) rustig houden van R, als een afzonderlijke zaak. Uit het dossier is niet gebleken dat hij met R heeft besproken dat verweerder zijn zaak met diens ouders besprak of dat hij zijn ouders adviseerde. R heeft verweerder daarvoor ook geen toestemming gegeven. Uit het dossier blijkt dat de heer en mevrouw W wilden dat hun zoon R, verweerders cliënt, zou meewerken aan een vrijwillige opname, maar dat R op verschillende momenten heeft laten blijken dat hij dit niet wilde. Reeds gelet daarop blijkt dat de belangen van R en zijn ouders niet (altijd) parallel liepen. Nu verweerder ondanks dat belangenconflict zowel R is blijven bijstaan, als de ouders heeft geadviseerd, heeft verweerder gehandeld is strijd met gedragsregel 15.
5.11 Gedragsregel 3 bepaalt dat een advocaat verplicht is tot geheimhouding; een advocaat dient te zwijgen over bijzonderheden van door hem behandelde zaken, de persoon van zijn cliënt en de aard en omvang van diens belangen. Door de zaken van R – zonder zijn toestemming - met diens ouders te bespreken, heeft verweerder in strijd met de in gedragsregel 3 neergelegde geheimhoudingsplicht gehandeld.
5.12 Gelet op het bovenstaande zullen ook de bezwaaronderdelen a) en i) gegrond worden verklaard. 
Bezwaaronderdeel b) - zaak RW
5.13 De raad stelt vast dat verweerder de strafzaken tegen zijn cliënt RW op toevoegingsbasis heeft behandeld. Dat is door verweerder ook niet betwist. 
5.14 Gedragsregel 18, tweede lid, bepaalt dat een advocaat van zijn cliënt voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden geen vergoeding, in welke vorm dan ook, mag bedingen of in ontvangst nemen, afgezien van eigen bijdragen, verschotten en proceskosten volgens de daarvoor geldende regels.
5.15 Vast is komen te staan dat verweerder in deze zaken in strijd met deze gedragsregel voor een bedrag van ruim € 60.000 heeft gedeclareerd en ontvangen.
5.16 Verweerder heeft aangevoerd dat het op verzoek van de ouders kalmeren van RW het bestek van gefinancierde rechtshulp te buiten ging en hij dit als een separate zaak beschouwde. Voor zijn werkzaamheden in die zaak heeft hij de declaraties gestuurd, aldus verweerder. Uit het dossier blijkt echter dat alleen RW de cliënt van verweerder was. Niet is gebleken dat hij ook de ouders van RW in een afzonderlijke zaak heeft bijgestaan. In het dossier bevinden zich geen stukken die de stelling van verweerder van een afzonderlijke zaak voor uitsluitend de ouders van R bevestigen. Het bestaan van een dergelijke afzonderlijk zaak wordt door vader W ook betwist. Vader W heeft tegenover de deken en waarnemend deken verklaard dat hij verweerder geen speciale opdrachten heeft gegeven buiten de strafzaken en andere zaken die verweerder in opdracht van R heeft behandeld. Daarbij acht de raad nog van belang dat niet is gebleken dat verweerder zijn cliënt of zijn ouders heeft uitgelegd wat de regels zijn over toevoegingen, in het bijzonder over welke werkzaamheden onder een toevoeging vallen en welke niet. Voorts is van belang dat de door verweerder verrichte werkzaamheden niet zijn gespecificeerd en (daarom) onduidelijk is welke werkzaamheden verweerder heeft verricht. Ook na het onderzoek van de deken en de zitting van de raad is dat onduidelijk gebleven.
5.17 Gelet op het bovenstaande is de raad van oordeel dat verweerder in strijd met gedragsregel 18 vergoeding heeft gevraagd en ontvangen, terwijl hij in die zaken was toegevoegd. Verweerder heeft daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Dit bezwaaronderdeel zal daarom gegrond worden verklaard.
Bezwaaronderdeel d) - zaak RW
5.18 Uit het dossier is gebleken dat verweerder in drie van de zeven zaken die hij voor RW heeft behandeld geen opdrachtbevestiging heeft gestuurd. Klager heeft dit op de zitting van de raad erkend. Verweerder heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 7.5 van de Verordening op de advocatuur (hierna: Voda), regel 17 van de Gedragsregels 2018 en regel 25 van de Gedragsregels 1992. Op grond hiervan heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld en zal dit bezwaaronderdeel gegrond worden verklaard.
Bezwaaronderdelen f) en j) - zaak RW
5.19 Gedragsregel 17 lid 4 bepaalt dat de advocaat zijn declaratie aldus inricht, dat de cliënt eenvoudig kan vaststellen hoeveel wordt gerekend voor honorarium, verschotten en omzetbelasting en in hoeverre voorschotten worden verrekend. De advocaat dient zijn honorarium in beginsel periodiek en deugdelijk te specificeren onder opgave van tarief en tijdsbesteding of een andere overeengekomen grondslag.
Gedragsregel 17 lid 3 bepaalt dat zodra de advocaat voorziet dat de declaratie aanmerkelijk hoger zal worden dan de aanvankelijk aan de cliënt opgegeven schatting, hij zijn cliënt daarvan op de hoogte dient te stellen.
5.20 Verweerder heeft in zijn opdrachtbevestigingen niet vermeld welke werkzaamheden hij zou gaan verrichten. Evenmin heeft hij in de opdrachtbevestiging een schatting gegeven en tijdens de behandeling van de zaken een voldoende opgave gegeven van de vele uren die hij daarna bij de heer en mevrouw W in rekening zou brengen (tot een totaalbedrag van € 61.136,42). Hij heeft uitsluitend in zijn brief van 17 mei 2018 zes uren genoemd, en in zijn brief van 21 juni 2018 twee uren. Aldus heeft hij niet voldaan aan de verplichting om, zodra hij kon voorzien dat zijn declaraties aanmerkelijk hoger zouden worden dan eerst  was opgegeven en redelijkerwijs te verwachten viel, zijn cliënten daarover te informeren.
5.21 Voorts is de raad van oordeel dat de beschrijving van de werkzaamheden op de declaraties onvoldoende duidelijk en weinig concreet zijn. Ook heeft verweerder geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen zijn werkzaamheden die in de toevoegingszaken hebben plaatsgevonden en de werkzaamheden die hij op betalende basis heeft verricht. Niet duidelijk is wat verweerder precies heeft gedaan voor de uitzonderlijk hoge declaraties die hij aan de ouders van zijn cliënt heeft gestuurd.
5.22 Gelet op het vorengaande is de raad van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 46 Advocatenwet, zoals uitgewerkt in gedragsregel 17, derde en vierde lid, Gedragsregels. De raad zal deze klachtonderdelen gegrond verklaren.
Bezwaaronderdeel g) - zaak RW
5.23 De tuchtrechter waakt tegen excessief declareren. Of een declaratie als excessief moet worden aangemerkt, hangt af van alle omstandigheden van het geval.
5.24 De raad stelt voorop dat niet vast is komen te staan dat de gedeclareerde uren niet door verweerder zijn gemaakt. De raad acht dat onderdeel van het bezwaar ongegrond.
5.25 Echter, zoals de raad hierboven heeft overwogen, heeft verweerder ten onrechte vele uren buiten de toevoeging gedeclareerd, waarbij onduidelijk is welke werkzaamheden hij precies heeft verricht. Verweerder heeft aangegeven dat een groot gedeelte van het gedeclareerde bedrag van € 61.136,42 zag op niet-juridische werkzaamheden die ook door een ander dan een advocaat konden worden verricht, te weten het kalmeren van R. Deze verrichte werkzaamheden acht de raad niet doelmatig en buitensporig, althans acht de raad de declaratie van deze uren tegen het hoge uurtarief van een advocaat excessief.
5.26 Ook gelet op de grootte en complexiteit van de zaken is de raad van oordeel dat verweerder aan sommige verrichtingen te veel tijd heeft besteed. . In de CBR-zaak heeft verweerder in totaal € 10.765,15 in rekening gebracht. Zoals uit de vier declaraties blijkt zijn in deze zaak in totaal 33 uren en 36 minuten in rekening gebracht terwijl het gaat om een eenvoudige zaak, te weten het indienen van bezwaar tegen de schorsing van een rijbewijs. Juist vanwege de eenvoud van de zaak verleent de Raad voor Rechtsbijstand geen toevoeging voor rechtsbijstand door een advocaat in dergelijke zaken. De Raad voor Rechtsbijstand gaat ervan uit dat rechtzoekenden zelf bezwaar kunnen maken tegen de schorsing van een rijbewijs, eventueel met hulp van personen in hun directe omgeving. Indien een advocaat bezwaar maakt tegen een schorsing, zou naar het oordeel van de raad kunnen worden volstaan met een tijdsbesteding van maximaal drie uur. 
5.27 Gelet op het voorgaande zal dit klachtonderdeel gegrond worden verklaard.
Bezwaaronderdeel c) - zaak E
5.28 Gedragsregel 18 lid 1 bepaalt dat, tenzij een advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, hij verplicht is met zijn cliënt vóór de aanvaarding van de opdracht en verder steeds tussentijds wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen. Gedragsregel 18 lid 3 bepaalt dat, wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin de keuze maakt daarvan geen gebruik te maken, de advocaat dat schriftelijk dient vast te leggen.
5.29 Bij het nakomen van deze verplichtingen dient de advocaat een grote mate van zorgvuldigheid te betrachten. Als norm voor die zorgvuldigheid heeft te gelden dat een cliënt die mogelijk in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp maar daarvan afziet, er door de advocaat uitdrukkelijk en duidelijk op wordt gewezen dat hij afstand doet van het recht op gefinancierde rechtshulp. Tevens zal de advocaat zich er van moeten vergewissen dat de cliënt weet en begrijpt welk recht hij daarmee prijsgeeft. Derhalve heeft de advocaat de plicht na te gaan of de cliënt ook daadwerkelijk afstand wenst te doen van zijn recht op gefinancierde rechtshulp en dat hij de consequenties daarvan overziet en kan dragen.
5.30 Verweerder heeft bevestigd dat het enige wat hij in deze zaak met betrekking tot gefinancierde rechtsbijstand heeft gecommuniceerd, in zijn brief aan zijn cliënt van 25 oktober 2018 staat. Die brief luidt, voor zover relevant:

“Overeenkomstig uw instructie zal van de toevoeging onder last geen gebruik worden gemaakt. Voor de verdere voorwaarden* verwijs ik u naar de bijlage. Ervan uitgaande dat u zich daarin kunt vinden, ontvang ik daarvan graag van u een eenvoudige bevestiging. Als verder overleg over dit onderwerp is aangewezen, dan hoor ik dat graag.”

5.31 Behalve de passage in deze brief is op geen enkele wijze gebleken dat verweerder met zijn cliënt heeft gesproken over gefinancierde rechtsbijstand en dat hij zich er van heeft vergewist dat zijn cliënt heeft begrepen welk recht hij daarmee zou prijsgeven. De raad is van oordeel dat verweerder met deze summiere passage aan geen van de hierboven genoemde verplichtingen heeft voldaan. Verweerder heeft daarmee klachtwaardig gehandeld. Dit klachtonderdeel zal daarom gegrond worden verklaard. 
Bezwaaronderdeel h) - zaken W en E
5.32 De deken verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij juridisch ondermaats heeft gepresteerd in de zaken van zijn cliënten W en E. In de zaak W zou verweerder fouten in een reclasseringsrapport ter zitting niet naar voren hebben gebracht. In de zaak E heeft de deken ter onderbouwing van dit verwijt genoemd dat verweerder een verzoekschrift tot opheffing c.q. schorsing tot de voorlopige hechtenis heeft ingediend, terwijl er al een raadkamerzitting gepland stond waar een beslissing genomen zou worden over de gevangenhouding van de heer E. Voorts heeft verweerder een brief aan de rechter-commissaris gestuurd met daarin een verzoek tot bemiddeling, wat in de ogen van de deken een onlogische en ook niet in de wet geregelde aanpak is.
5.33 De raad is gelet op de onderbouwing van dit verwijt van oordeel dat verweerder de aangevoerde punten wellicht anders had kunnen aanpakken, maar onvoldoende is gebleken dat verweerder daarmee juridisch inhoudelijk dusdanig onder de maat heeft gepresteerd dat hij daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Dit klachtonderdeel zal daarom ongegrond worden verklaard.
Bezwaaronderdeel d) - overige zaken
5.34 Verweerder heeft zijn cliënten St, Van G, Ha, Eij en Van den H brieven gestuurd die verweerder aanmerkt als opdrachtbevestigingen. De raad stelt vast dat verweerder zijn cliënten in die brieven (onder meer) niet heeft geïnformeerd over de persoon, het samenwerkingsverband of de rechtspersoon met wie de cliënten de overeenkomst van opdracht hebben gesloten. Reeds daarom voldoen deze  opdrachtbevestigingen niet aan de in artikel 7.5 van de Verordening op de advocatuur (hierna: Voda), regel 17 van de Gedragsregels 2018 en regel 25 van de Gedragsregels 1992 genoemde vereisten. Dit bezwaaronderdeel zal daarom gegrond worden verklaard. 
Bezwaaronderdeel k)
5.35 Dit klachtonderdeel ziet op het verwijt dat verweerder er niet voor heeft gezorgd dat zijn dossiers snel te vinden zijn en dat relevante gegevens overzichtelijk en toegankelijk zijn weergegeven, ook voor bevoegde derden, zoals de deken, wat in strijd is met artikel 6.5 Voda en met artikel 31 Regeling op de advocatuur (hierna: Roda).
5.36 De deken heeft verweerder over meerdere dossiers vele vragen gesteld. Met de deken stelt de raad vast dat verweerder op de meeste vragen geen adequate antwoorden heeft gegeven. De raad is echter van oordeel dat daaruit nog niet volgt  dat verweerder artikel 6.5 Voda en/of artikel 31 Roda heeft overtreden. De raad zal daarom dit onderdeel ongegrond verklaren.

6 MAATREGEL
6.1 De raad acht bij het bepalen van de op te leggen maatregel in het bijzonder zijn handelen met betrekking tot zijn cliënt RW van belang. De ouders van RW maakten zich grote zorgen om hun zoon. R zelf en zijn ouders wilden dat R geholpen werd en hebben volledig vertrouwd op het handelen van verweerder. Verweerder heeft dat vertrouwen ernstig geschonden door (onder meer) in strijd met de regels en de kernwaarde integriteit excessief veel uren in rekening te brengen. Ook in de zaken van andere cliënten heeft verweerder klachtwaardig gehandeld. Dat ernstige tuchtrechtelijke verwijtbare handelen van verweerder rechtvaardigt de oplegging van een zware maatregel.
6.2 In het voordeel van verweerder houdt de raad er rekening mee dat hij niet eerder door de tuchtrechter is veroordeeld en – in mindere mate – dat hij met de vader van zijn cliënt een regeling heeft getroffen.
6.3 Rekening houdend met alle omstandigheden acht de raad oplegging van een onvoorwaardelijke geldboete van € 5.000 en een voorwaardelijke schorsing van 6 weken passend en geboden.

7 KOSTENVEROORDELING
7.1 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.2 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 21-665/AL/GLD/D.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de bezwaaronderdelen a), b), c), d), e), f), g), i) en j)  gegrond;
- verklaart de bezwaaronderdelen h) en k) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van geldboete van € 5.000 op;
- bepaalt dat bovenbedoeld boetebedrag binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing moet worden betaald op rekeningnummer NL05 INGB 0705 0039 81 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke boete advocatuur, DGRR,” en het zaaknummer;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 6 weken op;
- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van 2 jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2.

Aldus beslist door mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. P.J.F.M. de Kerf, E.M.G. Pouls, J.J.W. Lamme en M.W. Veldhuijsen, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2022.

Griffier                                        Voorzitter

Verzonden d.d. 14 februari 2022