ECLI:NL:TADRARL:2022:345 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-490/AL/MN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2022:345
Datum uitspraak: 25-04-2022
Datum publicatie: 30-12-2022
Zaaknummer(s): 21-490/AL/MN
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over eigen advocaat. Verweerder heeft niet onderzocht of klaagster in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand en hij heeft haar er in onvoldoende mate op gewezen dat zij mogelijk in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand. Verweerder heeft daarmee in strijd met de gedragsregels gehandeld. Waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 25 april 2022
in de zaak 21-490/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:

klaagster
over
verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 15 januari 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 3 juni 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1070407/MV/SD van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 24 januari 2022. Daarbij waren klaagster en verweerder, beiden met hun gemachtigde, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van verweerder van 10 januari 2022.

2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 In april 2018 heeft klaagster zich gewend tot verweerder met het verzoek haar bij te staan in het kader van een echtscheidingsprocedure. Verweerder heeft klaagster op 3 april 2018 de opdracht bevestigd. Met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand is in de opdrachtovereenkomst het volgende opgenomen:

“Voor wat betreft de kosten van rechtsbijstand leg ik vast dat ik met u een uurtarief van € 250,00 exclusief 6% kantoorkosten en BTW per uur overeen ben gekomen. Gezien het te verwachten vermogen bij de verdeling van de gemeenschap alsmede de te verwachten partneralimentatie komt u immers niet in aanmerking voor gefinancierde rechtshulp. Mijn kantoor declareert normaliter maandelijks met een maximale betaaltermijn van 14 dagen. Bij de facturen die ons kantoor aan u stuurt, zitten specificaties waarop aangegeven staat voor welke werkzaamheden u moet betalen. Daarbij wordt gerekend met eenheden van zes minuten en worden alle werkzaamheden die dezerzijds worden verricht ook in rekening gebracht. Daarbij moet u bedenken dat telefoongesprekken en het verwerken van e-mailberichten (in- en uitgaand) ook tot de werkzaamheden behoren. Vanwege uw huidige persoonlijke situatie waarbij u nauwelijks inkomen heeft en niet kunt beschikken over spaargelden is het niet mogelijk om mijn kosten nu al te betalen. Daarom zal ik pas declareren nadat ik dat met u heb besproken c.q. aan u heb kenbaar gemaakt. Het zal afhangen van het moment waarop u kunt beschikken over meer inkomen en/of partneralimentatie danwel wanneer het vermogen liquide kan worden gemaakt. Ik houd u tussentijds in ieder geval op de hoogte van mijn kosten en zal dit regelmatig met u bespreken zodat wij beiden inzicht houden en u weet wanneer ik zal declareren en voor hoeveel.”

2.3 Per e-mails van 5 april 2018 en 17 april 2018 heeft verweerder klaagster nader bericht met betrekking tot de te nemen vervolgstappen.
2.4 Op 15 mei 2018 heeft verweerder klaagster een voorschotdeclaratie ad € 1.000,- exclusief BTW gezonden.
2.5 Verweerder heeft op 18 mei 2018 een verzoekschrift voorlopige voorzieningen ingediend bij de Rechtbank Midden-Nederland.
2.6 Verweerder heeft op 12 juni 2018 het echtscheidingsverzoek ingediend bij de Rechtbank Midden-Nederland. In het verzoek is de rechtbank onder meer verzocht te bepalen dat de man een bedrag van € 6.000,- per maand partneralimentatie aan klaagster moet voldoen en partijen te veroordelen om met elkaar over te gaan tot scheiding en deling van de gemeenschap van goederen, met benoeming van een notaris en onzijdig persoon volgens de wet. 
2.7 Op 2 juli 2018 heeft verweerder klaagster een declaratie gezonden.
2.8 In het kader van de procedure voorlopige voorzieningen heeft de Rechtbank Midden-Nederland bij beschikking van 6 augustus 2018 een tussenbeslissing gewezen.
2.9 Op 30 augustus 2018 heeft verweerder klaagster een voorschotdeclaratie ad € 500,- inclusief BTW gezonden en een declaratie voor zijn honorarium.
2.10 Bij beschikking van 21 september 2018 heeft de Rechtbank Midden-Nederland in het kader van de procedure voorlopige voorzieningen een eindbeslissing gewezen. De namens klaagster verzochte partneralimentatie is door de rechtbank afgewezen.
2.11 Per e-mail van 23 september 2018 heeft verweerder klaagster de beschikking voorlopige voorzieningen toegezonden.
2.12 Bij beschikking van 14 december 2018 is de echtscheiding uitgesproken, het verzoek tot partneralimentatie afgewezen en het verzoek tot verdeling van de gemeenschap van goederen toegewezen met aanwijzing van een notaris en onzijdige personen.
2.13 Nadat de beschikking in eerste aanleg is gewezen, heeft klaagster zich voor verdere bijstand in januari 2019 gewend tot haar huidige gemachtigde. 
2.14 Per e-mail van 9 april 2019 heeft verweerder gereageerd op een e-mail namens klaagster. De laatste passage van de e-mail luidt als volgt:

“Ik geef u derhalve voor het laatst de mogelijkheid om mij uiterlijk voor vrijdag 12 april 2019 inhoudelijk te berichten en met een concreet en onderbouwd voorstel te komen. Daarna acht ik mij toch vrij om verdere rechtsmaatregelen te treffen. Het zou mij echt betreuren maar het is dan niet anders.”

2.15 Per e-mail van 15 april 2019 heeft de gemachtigde van klaagster onder meer als volgt gereageerd op de e-mail van verweerder (productie 19 bij klacht):

“Indien u niet bereid bent om u aan de afspraak die u met cliënte heeft gemaakt te houden, dwingt u mij om de klacht bij de deken in te dienen.”

2.16 Bij vonnis van 23 oktober 2019 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een door MMA Investments B.V. gestarte procedure tegen klaagster en haar ex-echtgenoot.
2.17 In de namens klaagster ingestelde hoger beroepsprocedure, heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij beschikking van 14 november 2019 een tussenbeslissing gewezen.
2.18 Bij dagvaarding van 22 november 2019 heeft verweerder klaagster gedagvaard ter zake de incasso van zijn openstaande declaraties.
2.19 Per brief van 5 december 2019 heeft de gemachtigde van klaagster verweerder onder meer als volgt bericht naar aanleiding van de namens verweerder uitgebrachte dagvaarding:

“Het staat u natuurlijk vrij om deze procedure te starten, maar ik zal dan verweer voeren namens cliënte en daarbij hoort dan ook het op dit moment gaan indienen van een klacht bij de Deken van de Orde van Advocaten in uw arrondissement over de aard van uw werkzaamheden, de communicatie met cliënt en toch ook de manier waarop de declaraties zijn ingericht. U kunt er ook voor kiezen op dit moment deze procedure niet aan te brengen; gelet op de werkzaamheden die ik voor cliënte heb te verrichten wacht ik dan ook met het indienen van een klacht.”

2.20 Per brief van 15 januari 2020 heeft de gemachtigde van klaagster namens klaagster de onderhavige klacht ingediend.
2.21 Op 2 maart 2020 heeft verweerder een klacht ingediend bij de deken in het arrondissement Den Haag tegen de gemachtigde van klaagster.
2.22 Bij vonnis van 26 augustus 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de incassoprocedure tussen klaagster en verweerder. Kort gezegd is de conventionele vordering van verweerder toegewezen en de reconventionele vordering van klaagster afgewezen.
2.23 Bij appeldagvaarding van 19 oktober 2020 heeft de gemachtigde van klaagster namens klaagster hoger beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland.

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) ten onrechte niet voor de aanvaarding van de opdracht en tussentijds wanneer daartoe aanleiding bestond, te onderzoeken of klaagster in aanmerking kwam voor door de overheid gefinancierde rechtsbijstand;
b) klaagster er niet op te wijzen dat zij mogelijk in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand;
c) een verzoek in te dienen bij de rechtbank om partijen te veroordelen om met elkaar over te gaan tot scheiding en deling van de gemeenschap van goederen, met benoeming van een notaris en onzijdig persoon volgens de wet (beschikking Rechtbank Midden-Nederland d.d. 14 december 2018), terwijl op dat moment al duidelijk was dat overleg tussen partijen lastig, zo niet onmogelijk was;
d) in strijd met de gemaakte afspraak klaagster te dwingen om bedragen aan hem te betalen en in te stemmen met een betalingsregeling die zij niet kon nakomen;
e) klaagster tweemaal te adviseren om leningen aan te gaan waarbij verweerder stelde dat hij die naderhand van de ex van klaagster zou terugvorderen, terwijl die bedragen niet zijn terug te vorderen van de wederpartij;
f) klaagster rauwelijks te dagvaarden (dagvaarding d.d. 22 november 2019).

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdelen a) en b)
4.2 Verweerder heeft klaagster tijdens de intake op grond van de financiële informatie die zij hem heeft gegeven over haar vermogen, uitgelegd dat zij vanwege de vermogenstoets van de Raad voor Rechtsbijstand niet in aanmerking zou komen voor gefinancierde rechtshulp. Verweerder had goede grond om aan te nemen dat klaagster niet in aanmerking zou komen voor gefinancierde rechtshulp. Het vermogen van klaagster gaf verweerder de overtuigende indruk dat zij een zodanig vermogen uit de boedelverdeling zou verkrijgen dat een aangevraagde toevoeging op grond van de resultaatsbeoordeling zou worden ingetrokken. De verwachting was dat klaagster aanspraak zou krijgen op een aanvullende partneralimentatie en zij verwachtte op korte termijn eigen inkomsten te verwerven.
Klachtonderdeel c)
4.3 Verweerder heeft diverse mogelijkheden met klaagster besproken en in overleg met klaagster is bewust besloten om het betreffende verzoek met betrekking tot de verdeling in het verzoekschrift op te nemen.
Klachtonderdeel d)
4.4 Het uitoefenen van ontoelaatbare druk is niet aan de orde geweest. Verweerder verwijst in dat verband naar de correspondentie.
Klachtonderdeel e)
4.5 Verweerder betwist dat hij klaagster heeft aangezet om schulden te maken.
Klachtonderdeel f)
4.6 Verweerder betwist dat hij klaagster rauwelijks zou hebben gedagvaard. Verweerder verwijst in dat verband naar de overgelegde correspondentie waaruit blijkt dat hij van januari tot en met medio april 2019 in overleg is geweest met de gemachtigde van klaagster om een oplossing te bereiken en in het bijzonder naar zijn e-mails van 9 april 2019 en 15 april 2019 waaruit blijkt dat hij nadrukkelijk heeft gevraagd hem op de hoogte te houden van het verloop van zaken en de mogelijkheden voor klaagster om zijn kosten te kunnen voldoen.

5 BEOORDELING
5.1 De raad hanteert als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan, zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
5.2 Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
Klachtonderdelen a) en b)
5.3 Klaagster verwijt verweerder dat hij niet voor de aanvaarding van de opdracht en tussentijds wanneer daartoe aanleiding bestond, heeft onderzocht of zij in aanmerking kwam voor door de overheid gefinancierde rechtsbijstand en haar er niet op te wijzen dat zij mogelijk in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand.
5.4 Gedragsregel 18 lid 1 bepaalt dat, tenzij een advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, hij verplicht is met zijn cliënt vóór de aanvaarding van de opdracht en verder steeds tussentijds wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen. Gedragsregel 18 lid 3 bepaalt dat, wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin de keuze maakt daarvan geen gebruik te maken, de advocaat dat schriftelijk dient vast te leggen.
5.5 Bij het nakomen van deze verplichtingen dient de advocaat een grote mate van zorgvuldigheid te betrachten. Als norm voor die zorgvuldigheid heeft te gelden dat een cliënt die mogelijk in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp maar daarvan afziet, er door de advocaat uitdrukkelijk en duidelijk op wordt gewezen dat hij afstand doet van het recht op gefinancierde rechtshulp. Tevens zal de advocaat zich er van moeten vergewissen dat de cliënt weet en begrijpt welk recht hij daarmee prijsgeeft. Derhalve heeft de advocaat de plicht na te gaan of de cliënt ook daadwerkelijk afstand wenst te doen van zijn recht op gefinancierde rechtshulp en dat hij de consequenties daarvan overziet en kan dragen.
5.6 Het voorgaande dient na het intakegesprek schriftelijk te worden vastgelegd. De advocaat dient ervoor te zorgen dat hetgeen hij vastlegt geheel overeenkomt met hetgeen (in het intakegesprek) met de cliënt is besproken. De advocaat dient zich vervolgens ervan te vergewissen dat de cliënt zich akkoord verklaart met de gehele inhoud van de bevestigde afspraken. Indien de advocaat verzuimt om hetgeen is besproken schriftelijk vast te leggen, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te liggen.
5.7 Het enige wat in deze zaak over de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand schriftelijk is vastgelegd, staat in de hierboven opgenomen opdrachtbevestiging. Overigens is niet gebleken dat verweerder daarover met klaagster heeft gesproken. De raad is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder in voldoende mate met klaagster heeft overlegd of er termen aanwezig waren om te proberen door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen.
5.8 In het onderhavige geval bestonden er geen goede gronden om zonder meer aan te nemen dat klaagster niet in aanmerking zou komen voor gefinancierde rechtsbijstand. Verweerder ging er echter vanuit dat een eventuele toekenning later zou worden ingetrokken, zodat hij het nut er niet van inzag een toevoeging aan te vragen. Verweerder geeft ook aan daar in het verleden slechte ervaringen mee te hebben gehad.
5.9 Wat daar ook van zij, verweerder heeft niet schriftelijk vastgelegd dat klaagster geen gebruik wilde maken van de mogelijkheid om een toevoeging te krijgen terwijl die mogelijkheid er wel was. Ook heeft verweerder tussentijds - meer in het bijzonder nadat de rechtbank op 21 september 2018 afwijzend had beslist op het (bij wijze van voorlopige voorziening) gedane verzoek op partneralimentatie - niet met klaagster besproken of zij mogelijk in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand en dat vervolgens vastgelegd. Verweerder heeft derhalve niet aan de hierboven genoemde verplichtingen voldaan. Verweerder heeft daarmee klachtwaardig gehandeld. Deze klachtonderdelen zullen daarom gegrond worden verklaard. 
Klachtonderdeel c)
5.10 Klaagster verwijt verweerder dat hij onvoldoende deskundig was omdat hij een verzoek aan de rechtbank heeft gedaan om partijen te veroordelen om met elkaar over te gaan tot scheiding en deling van de gemeenschap van goederen, met benoeming van een notaris en onzijdig persoon volgens de wet. De raad is van oordeel dat op grond van de stukken - in het bijzonder de beschikking van de rechtbank van 14 december 2018 waarbij de rechtbank overeenkomstig het genoemde verzoek heeft beslist - niet kan worden vastgesteld dat verweerder hiermee in strijd met de hierboven beschreven professionele standaard heeft gehandeld. De onderbouwing van klaagster dat het verzoek onbegrijpelijk is en dat je met zo’n verzoek niets opschiet, is onvoldoende om tot dat oordeel te komen. Dit klachtonderdeel zal daarom ongegrond worden verklaard.
Klachtonderdeel d)
5.11 De raad is van oordeel dat door klaagster onvoldoende is onderbouwd dat verweerder klaagster in strijd met de tussen hen gemaakte afspraak zoals vastgelegd in de opdrachtbevestiging, gedwongen heeft om bedragen aan hem te betalen en om in te stemmen met een betalingsregeling die zij niet kon en kan nakomen. Dit klachtonderdeel wordt daarom ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel e)
5.12 Ook het verwijt van klaagster dat verweerder haar op tuchtrechtelijk verwijtbare wijze heeft geadviseerd om leningen aan te gaan, is onvoldoende onderbouwd. Nu de feitelijke grondslag aan dit klachtonderdeel ontbreekt, wordt dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond geoordeeld.
Klachtonderdeel f)
5.13 Klaagster stelt dat verweerder haar middels de dagvaarding van 22 november 2019 rauwelijks heeft gedagvaard. Klaagster stelt dat verweerder verzuimd heeft haar voordat de dagvaarding uitging eerst nog een brief te sturen.
5.14 De raad stelt vast dat verweerder in zijn e-mails van 9 april en 15 april 2019 aan de advocaat van klaagster heeft laten weten dat hij zich vrij voelt om verdere rechtsmaatregelen te treffen als klaagster niet met een concreet en onderbouwd voorstel komt. Gelet op de inhoud van die e-mails en gelet op het feit dat niet is gebleken dat verweerder een door hem genoemde voorstel van klaagster heeft ontvangen, is de raad van oordeel dat met betrekking tot de dagvaarding van 22 november 2019 geen sprake is van rauwelijks dagvaarden. Dit klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft niet onderzocht of klaagster in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand en hij heeft haar er in onvoldoende mate op gewezen dat zij mogelijk in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand. Verweerder heeft daarmee in strijd met de gedragsregels gehandeld. Gelet op alle feiten en omstandigheden acht de raad de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 0790 00, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 21-490/AL/MN.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen a) en b) gegrond;
- verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. H. van Heemstra, voorzitter, mrs. E.J.C. de Jong en C.W.J. Okkerse, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2022.

Griffier                                                                                         Voorzitter

Bij afwezigheid van mr. W.B. Kok
is deze beslissing ondertekend door
mr. M.M. Goldhoorn (griffier)

Vezonden d.d. 25 april 2022