ECLI:NL:TADRARL:2022:271 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22-560/AL/GLD/D

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2022:271
Datum uitspraak: 07-11-2022
Datum publicatie: 07-11-2022
Zaaknummer(s): 22-560/AL/GLD/D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Niet voldoen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. Verweerder heeft gedurende een lange periode van de Raad voor Rechtsbijstand ontvangen BTW niet aangegeven en niet heeft afgedragen aan de belastingdienst en dat bedrag is opgelopen tot ongeveer € 185.000,-. Tevens is sprake van de verzwarende omstandigheden dat verweerder geen bedrag heeft gereserveerd voor de nog af te dragen BTW en dat hij heeft getracht in de jaarrekeningen verborgen te houden dat hij jarenlang de ontvangen BTW niet heeft afgedragen. Ook is komen vast te staan dat verweerder niet alleen niet, traag dan wel ontwijkend op de diverse verzoeken van de deken om informatie heeft gereageerd, maar ook dat hij de deken actief onjuist heeft geïnformeerd. Dekenbezwaar in alle onderdelen gegrond. Gelet op de aard en de ernst van de gegronde dekenbezwaren alsmede het door verweerder getoonde gebrek aan inzicht daarin, is de raad van oordeel dat het niet verantwoord is dat verweerder de praktijk als advocaat nog langer uitoefent. Schrapping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 7 november 2022
in de zaak 22-560/AL/GLD/D
naar aanleiding van het dekenbezwaar van:

klaagster
mr. M.L.J. Bomers, in haar hoedanigheid van deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland
over
verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 11 juli 2022, met bijlagen, door de raad op diezelfde datum ontvangen, heeft de deken een dekenbezwaar ingediend jegens verweerder. 
1.2 Het dekenbezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 12 september 2022 in aanwezigheid van de waarnemend deken en verweerder. Van de behandeling is proces verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.1 genoemde dekendossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 t/m 16. Ook heeft de raad kennisgenomen van het e mailbericht van de deken van 17 augustus 2022 met de aanvullende bijlagen 17 t/m 24.

2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van het dekenbezwaar gaat de raad, gelet op het dekendossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Op 5 april 2022 heeft de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de Orde) in het kader van het proactief toezicht een bezoek gebracht aan het eenmanskantoor van verweerder. Ter voorbereiding op dit bezoek heeft verweerder zijn jaarrekening 2020 aan de deken gezonden. In de balans van deze jaarrekening was een nog te factureren omzet ter grootte van € 1.105.289,- vermeld en tevens een kortlopende schuld aan de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: RvR) van € 1.028.987,-. De netto omzet over 2020 bedroeg € 150.752,-.
2.3 De waarnemend deken heeft in zijn brief aan verweerder van 1 april 2022 onder meer de volgende vragen gesteld, waar hij tijdens het kantoorbezoek een antwoord op wenste te ontvangen:

“1. Op de balans staat een post nog te factureren omzet van € 1.105.289,-. Dat is vergeleken met uw totale omzet in 2020 een onverklaarbaar hoog bedrag. Kunt u dat onderhanden werk toelichten? En hoe realistisch is het dat dit onderhanden werk nog wordt gedeclareerd en betaald?

2. Op de balans staat een kortlopende schuld aan de Raad voor de Rechtsbijstand van € 1.028.987,-. Wat is dit voor een schuld en hoe is die schuld precies ontstaan? Lost u af op deze schuld?”

2.4 In het door de Orde opgestelde verslag van het kantoorbezoek op 5 april 2022 is vermeld dat verweerder de onder 2.3 vermelde vragen niet kon beantwoorden, omdat hij de vragen aan zijn accountant had voorgelegd, maar nog geen antwoord had ontvangen.
2.5 Bij brief van 20 april 2022 heeft de waarnemend deken verweerder verzocht om uiterlijk op 29 april 2022 een inhoudelijke reactie te geven op de twee vragen in de brief van de Orde van 1 april 2022.
2.6 Verweerder heeft in reactie hierop in zijn e-mail van 29 april 2022 laten weten dat hij de vragen in de brief van 1 april 2022 al tijdens het kantoorbezoek had beantwoord. De waarnemend deken heeft bij e-mail van 3 mei 2022 aan verweerder bericht dat dit niet juist is en dat het vanwege de zwakke positie van het kantoor van groot belang is dat verweerder de vragen uiterlijk op 10 mei 2022 alsnog beantwoordt.
2.7 Verweerder heeft in zijn brief van 9 mei 2022 op vraag 1 geantwoord dat de onderhanden werkpositie voor het grootste deel nog enkel af te wikkelen en te declareren is en dat betaling verzekerd is. Op vraag 2 heeft verweerder geantwoord dat dit geen schuld aan de RvR betreft, maar een onderhanden werkpositie. Hij heeft eraan toegevoegd dat een aflossing niet aangewezen is, omdat het geen schuld is.
2.8 De waarnemend deken heeft in zijn brief van 17 mei 2022 verweerder bericht dat diens brief van 9 mei 2022 alleen maar meer vragen heeft opgeroepen en dat hij niet verwacht dat verdere correspondentie snel duidelijkheid zal opleveren. Hij heeft daarom aangegeven op korte termijn een gesprek met verweerder en zijn accountant te willen voeren.
2.9 Na aandringen door de waarnemend deken is uiteindelijk een afspraak gemaakt voor een bespreking op 10 juni 2022. Ter voorbereiding op dit gesprek heeft de waarnemend deken in zijn brief van 20 mei 2022 verweerder een aantal vragen gesteld. De vragen 1 en 2 luiden als volgt:

“Vraag 1

Mijn eerste vraag was of u het onderhanden werk van € 1.105.289,= kunt onderbouwen en specificeren. Verder heb ik u gevraagd hoe realistisch het is dat dat onderhanden werk nog wordt gedeclareerd en betaald. Tijdens het kantoorbezoek hebt u ons medegedeeld dat het onderhanden werk uitsluitend bestaat uit toevoegingen die nog bij de Raad voor de Rechtsbijstand moeten worden gedeclareerd. Daarom maakt u zich over deze post geen zorgen. Wij hebben bij de Raad voor de Rechtsbijstand nagevraagd hoeveel toevoegingen er nog open staan die door u en door mr. W., mr. S. en mr. H. zijn aangevraagd in de periode dat zij op uw kantoor werkzaam waren. De Raad voor de Rechtsbijstand heeft ons medegedeeld dat er in totaal nog 78 toevoegingen open staan waarvan het merendeel ouder is dan vijf jaar. De vorderingen op de Raad voor de Rechtsbijstand die ouder zijn dan vijf jaar zijn verjaard. Verder is er nog één extra uren zaak (13 toegekende uren) die nog niet is gedeclareerd. (…) De balanspost nog te factureren omzet van € 1.105.289,= bestaat dus maximaal voor een bedrag van € 65.000,= uit nog te declareren toevoegingen. Voor een bedrag van € 1.040.289,- hebt u nog geen enkele verklaring gegeven. Graag vernemen wij alsnog wat die verklaring is. Tevens vernemen wij graag hoe deze balanspost is ontstaan en hoelang deze post al op de balans staat.

Vraag 2

Mijn tweede vraag ging over de kortlopende schuld aan de Raad voor de Rechtsbijstand van € 1.028.987,=. (…) Uw antwoord houdt in dat het niet om een schuld zou gaan maar om een onderhanden werk positie. Die verklaring kan niet juist zijn. Het onderhanden werk is een actiefpost op de balans en hier gaat het om een schuld (een passiefpost). Wij verzoeken u dus nogmaals om een acceptabele verklaring te geven voor deze kortlopende schuld van  € 1.028.987,= aan de Raad voor de Rechtsbijstand.”

2.10 Verweerder heeft in zijn brief van 3 juni 2022 als volgt geantwoord:

“Ad 1:

Deze balanspost is ontstaan doordat de van de Raad voor Rechtsbijstand ontvangen betalingen nog niet zijn gedeclareerd, en in elk geval vanaf 2013 een oplopende situatie.

Ad 2:

Naar begrepen wordt, is de nog te declareren onderhanden werk positie (ongeveer) in evenwicht met de van de Raad voor Rechtsbijstand ontvangen betalingen.”

2.11 Tijdens de bespreking op 10 juni 2022 hebben verweerder en zijn accountant bevestigd dat het bedrag van ruim € 1.000.000,- dat als onderhanden werk op de balans staat, in werkelijkheid geen onderhanden werk is, omdat het bedrag al door de RvR aan verweerder is betaald. Verweerder heeft ook verklaard dat de kortlopende schuld aan de RvR van € 1.028.987,- in werkelijkheid niet bestaat. Verweerder heeft erkend dat hij sinds 2013 geen BTW aan de belastingdienst heeft afgedragen over de van de RvR ontvangen toevoegingsvergoedingen. De accountant van verweerder heeft een specificatie laten zien van sinds 2013 van de RvR ontvangen toevoegingsvergoedingen, die in totaal uitkomt op een bedrag van € 1.070.619,37 waarover géén BTW is afgedragen. Verweerder heeft in dit gesprek meegedeeld dat hij voor deze latente belastingschuld  geen reservering heeft gemaakt. Hij heeft aangekondigd dat hij op korte termijn contact zou opnemen met de Belastingdienst om een beroep te doen op de zogenaamde “inkeerregeling”. Verweerder heeft het voornemen om de schuld van ongeveer € 200.000,- aan de fiscus te betalen met de overwaarde van zijn te verkopen kantoorpand.
2.12 Verweerder heeft op 11 juli 2022 het door de Orde opgestelde verslag van het gesprek van 10 juni 2022 goedgekeurd. Op een aantal aanvullende vragen van de Orde in de brief van 27 juni 2022 heeft verweerder, ondanks een rappel, niet meer gereageerd.

3 DEKENBEZWAAR
3.1 Tijdens de mondelinge behandeling van het dekenbezwaar heeft de waarnemend deken verklaard dat het dekenbezwaar, zakelijk weergegeven, inhoudt dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
I. sinds 2013 een bedrag van ongeveer € 185.000,- aan van de RvR ontvangen BTW niet aan de fiscus aan te geven en dus ook niet af te dragen. Bijkomende omstandigheden die het verwijt nog ernstiger maken zijn dat verweerder dit bedrag aan ontvangen BTW heeft uitgegeven in plaats van dat bedrag te reserveren en tevens dat verweerder in samenwerking met zijn accountant heeft geprobeerd om in de jaarrekeningen van zijn kantoor verborgen te houden dat hij sinds 2013 de ontvangen BTW niet bij de fiscus heeft aangegeven.
II. tijdens het onderzoek van de deken onjuiste en misleidende informatie aan de deken te verstrekken, kennelijk met de bedoeling om de werkelijke situatie verborgen te houden. Verweerder heeft herhaalde malen getracht de deken in de waan te laten dat hij een grote achterstand had met het declareren van de toevoegingen en dat die achterstand de verklaring was voor het uitzonderlijk hoge bedrag aan onderhanden werk dat op de balans was vermeld. Op vragen van de waarnemend deken werd door verweerder niet of vaag geantwoord. Pas tijdens de bespreking op 10 juni 2022 heeft verweerder openheid van zaken gegeven.
III. zowel in 2020 als in 2021 niet te voldoen aan zijn verplichting om op grond van artikel 6.5 lid 1 onder b van de Verordening op de advocatuur (Voda) zijn jaarstukken binnen zes maanden na afloop van het boekjaar, dus vóór 1 juli 2021 respectievelijk 1 juli 2022 gereed te hebben.

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft geen schriftelijk verweer gevoerd. Ter zitting van de raad heeft verweerder mondeling onder meer het volgende verklaard.
Dekenbezwaar I.
4.2 Verweerder heeft erkend dat hij sinds 2013 de van de Raad voor Rechtsbijstand ontvangen BTW niet bij de belastingdienst heeft aangegeven en niet heeft afgedragen. Hij heeft aangevoerd dat vóór 2013 door de RvR voorschotten werden verstrekt en dat hij de administratie niet heeft aangepast nadat het declaratiesysteem van de RvR in 2013 is gewijzigd. Hierdoor zijn grote achterstanden ontstaan in het declareren en die zijn in de loop der jaren verder opgelopen. Verweerder heeft verklaard dat er een latente belastingclaim is die, inclusief boetes, waarschijnlijk oploopt tot ten minste € 225.000,- en dat daarvoor in de jaarstukken geen voorziening is opgenomen. Verweerder heeft aangegeven dat hij niet administratief is onderlegd en dat hij op dat vlak volledig vertrouwde op zijn accountant, maar dat hij zich realiseert dat hij verantwoordelijk is en blijft voor diens werkzaamheden.
Dekenbezwaar II.
4.3 Verweerder heeft erkend dat hij onjuiste informatie aan de Orde heeft verstrekt. Hij heeft hieraan toegevoegd dat hij niet de bedoeling heeft gehad om de waarnemend deken te misleiden. De bevraging door de waarnemend deken was ingegeven door diens zorgen over de continuïteit van het kantoor. Aangezien tekorten vanuit privé door verweerder kunnen worden aangevuld, zijn deze zorgen niet terecht en is er geen gevaar voor een faillissement. Gezien deze context van de bevraging door de waarnemend deken, heeft verweerder geen onjuiste antwoorden gegeven.
Dekenbezwaar III.
4.4 Verweerder heeft erkend dat de jaarstukken over 2020 en 2021 te laat zijn vastgesteld.  

5 BEOORDELING
Dekenbezwaar I.
5.1 De raad stelt vast dat verweerder ter de zitting van de raad heeft erkend dat hij sinds 2013 van de RvR ontvangen BTW niet bij de belastingdienst heeft aangegeven en dus ook niet heeft afgedragen. Verweerder heeft tijdens de zitting verklaard dat hij per abuis zijn kantooradministratie niet heeft aangepast na een wijziging in 2013 in het declaratiesysteem bij de RvR, waardoor grote achterstanden zijn ontstaan in het aangeven en afgedragen van BTW. Wat hier ook van zij, de raad is van oordeel dat van iedere advocaat die een eigen praktijk uitoefent, verwacht mag worden dat hij weet dat en hoe over de van de RvR ontvangen toevoegingsvergoedingen BTW dient te worden afgedragen aan de belastingdienst en dat hij zijn kantoororganisatie dusdanig heeft ingericht dat hij (tijdig) aan zijn verplichtingen jegens de fiscus kan voldoen.
5.2 Voorts is voor de raad voldoende aannemelijk geworden dat de niet afgedragen BTW is opgelopen tot een bedrag van ongeveer € 185.000,-. Dit bedrag is gebaseerd op een specificatie die de accountant tijdens de bespreking op 10 juni 2022 heeft laten zien van de betalingen die verweerder vanaf 2013 van de RvR heeft ontvangen. Deze betalingen komen uit op een totaalbedrag van € 1.070.619,37. Verweerder heeft bovendien tijdens de zitting van de raad verklaard dat hij zijn latente belastingschuld aan de belastingdienst inclusief boetes waarschijnlijk is opgelopen tot een bedrag van ten minste € 225.000,-. Ter zitting van de raad is ter sprake gekomen dat verweerder in een brief aan de belastingdienst zou hebben aangegeven dat zijn daadwerkelijke schuld vanwege verjaring slechts € 49.000,- zou bedragen. Wat hier ook van zij, een eventuele fiscaalrechtelijke verjaring heeft geen procesrechtelijke consequenties voor de onderhavige tuchtprocedure en doet ook niet af aan de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het handelen van verweerder.
5.3 Gelet op het voorgaande is voor de raad komen vast te staan dat verweerder gedurende een lange periode van de RvR ontvangen BTW niet heeft aangegeven en niet heeft afgedragen aan de belastingdienst en dat dit bedrag is opgelopen tot ongeveer € 185.000,-. Uit de overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van de raad tevens dat sprake is van de door de deken aangevoerde verzwarende omstandigheden dat verweerder geen bedrag heeft gereserveerd voor de nog af te dragen BTW en dat hij heeft getracht in de jaarrekeningen verborgen te houden dat hij sinds 2013 de ontvangen BTW niet heeft afgedragen.
5.4 Verweerder is klachtwaardig tekortgeschoten. Hij heeft in strijd gehandeld met de kernwaarde (financiële) integriteit, als bedoeld in artikel 10a lid 1 onder d van de Advocatenwet, die van een advocaat wordt verlangd. De raad zal dekenbezwaar I dan ook gegrond verklaren.
Dekenbezwaar II.
5.5 De raad is van oordeel dat op grond van de overgelegde stukken is komen vast te staan dat verweerder niet alleen niet, traag dan wel ontwijkend op de diverse verzoeken om informatie heeft gereageerd, maar ook dat hij de deken actief onjuist heeft geïnformeerd. Pas tijdens het kantoorbezoek op 10 juni 2022 heeft verweerder openheid van zaken gegeven. Hij heeft immers toen pas erkend dat de post onderhanden werk en de kortlopende schuld aan de RvR niet bestaan en dat sinds 2013 de van de RvR ontvangen BTW niet bij de belastingdienst is aangegeven en dus ook niet is afgedragen. Hiermee heeft verweerder de toezichthoudende taak van de deken ernstig belemmerd en in strijd met Gedragsregel 29 gehandeld. Dit dekenbezwaar zal daarom gegrond worden verklaard.
Dekenbezwaar III.
5.6 Verweerder heeft tijdens de zitting van de raad erkend dat de jaarstukken 2020 en 2021 niet tijdig gereed waren. Dit is in strijd met artikel 6.5 lid 1 onder b van de Voda. Dekenbezwaar III is eveneens gegrond.

6 MAATREGEL
6.1 Het dekenbezwaar is in alle onderdelen gegrond. Verweerder heeft niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet doordat hij de in artikel 10a  lid 1 sub d neergelegde kernwaarde (financiële) integriteit in grove mate en gedurende langere tijd heeft geschonden. De integriteit van een advocaat is een belangrijke, zo niet de belangrijkste, kernwaarde van de advocatuur. Tevens heeft hij in strijd met de Voda en gedragsregels gehandeld. De raad rekent verweerder bovendien zwaar aan dat hij het toezicht door de deken heeft belemmerd door in antwoord op concrete vragen van de waarnemend deken onjuiste informatie aan te leveren met de kennelijke bedoeling om hem op het verkeerde been te zetten. Pas toen hij echt niet meer anders kon, heeft verweerder inzicht in de werkelijke situatie gegeven. Ook tijdens de zitting van de raad heeft verweerder versluierende, ontwijkende antwoorden gegeven op vragen van de voorzitter en weinig inzicht getoond in het tuchtrechtelijk verwijtbare van zijn handelen. Verweerder heeft weliswaar erkend dat hij zelf verantwoordelijk is voor de ontstane situatie, maar hij heeft naar het oordeel van de raad onvoldoende blijk gegeven de ernst daarvan in te zien. Het beeld dat uit de drie dekenbezwaren bij de raad is ontstaan, is dat het geen incidenten zijn, maar dat de geconstateerde problemen op het kantoor van verweerder van structurele aard zijn. Verweerder heeft bovendien in een eerdere tuchtzaak de maatregel van een onvoorwaardelijke geldboete van € 5.000,- en een voorwaardelijke schorsing van 6 weken opgelegd gekregen, waartegen de deken hoger beroep heeft ingesteld. Gelet op de aard en de ernst van de gegronde dekenbezwaren alsmede het door verweerder getoonde gebrek aan inzicht daarin, acht de raad het niet verantwoord dat verweerder de praktijk als advocaat nog langer uitoefent. De raad is daarom van oordeel dat de meest vergaande maatregel van schrapping van het tableau passend en geboden is.

7 KOSTENVEROORDELING
7.1 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.2 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 22-560/AL/GLD/D.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het dekenbezwaar in alle onderdelen gegrond.
- legt aan verweerder de maatregel van schrapping op, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2.

Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. W.W. Korteweg en E.M.G. Pouls, leden, bijgestaan door mr. W.E. Markus-Burger als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 november 2022.

Griffier                                                                                Voorzitter

Verzonden d.d. 7 november 2011