ECLI:NL:TADRARL:2022:27 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-707/AL/MN/D
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2022:27 |
---|---|
Datum uitspraak: | 21-03-2022 |
Datum publicatie: | 21-03-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-707/AL/MN/D |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | De deken is ontvankelijk in zijn dekenbezwaar. Verweerder is tussentijds voldoende door de deken op de hoogte gehouden van de over verweerder ontvangen signalen. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder zich onvoldoende gelegen laten liggen aan zijn tijdelijke schorsing door in strijd met een aantal beleidsregels bij schorsing te handelen. Daarmee heeft verweerder in strijd gehandeld met de kernwaarde integriteit ex artikel 10a Advocatenwet en met artikel 46 Advocatenwet door niet te handelen als een behoorlijk advocaat betaamt. Daarnaast heeft de kwaliteit van de door verweerder verrichte werkzaamheden niet voldaan aan de daarvan te verwachten eisen. De daarover ontvangen ernstige signalen van de rechtbank zijn onvoldoende door verweerder weersproken. Daarmee heeft verweerder de kernwaarde deskundigheid ex artikel 10a Advocatenwet geschonden en in strijd met artikel 46 Advocatenwet zijn cliënten niet voorzien van gedegen juridische bijstand. Tegen het derde dekenbezwaar, toegespitst op de slechte bereikbaarheid van verweerder, heeft verweerder gemotiveerd verweer gevoerd. De raad kan, ondanks andere signalen daarover, uit de mogelijke slechte bereikbaarheid van verweerder niet afleiden dat de gehele praktijkvoering van verweerder ondermaats is geweest. Verweerder heeft niet alleen twee kernwaarden geschonden, hij heeft ook een tuchtrechtelijk verleden met 17 gegronde klachten, waaronder 4 schorsingen. De raad is niet gebleken van enig zelfinzicht bij verweerder in het laakbare van zijn handelen. Daarnaast heeft verweerder zich tijdens de zitting op onprofessionele wijze gedragen met zijn onbetamelijke en een advocaat onwaardige uitlatingen over de deken en opstelling richting de raad. De raad legt daarom aan verweerder, die zich net voor de zitting als advocaat had uitgeschreven, een schrapping op. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 21 maart
2022
in de zaak 21-707/AL/MN/D
naar aanleiding van het dekenbezwaar van:
deken
mr. S.H.W. Le Large, in zijn hoedanigheid van deken in de Orde van Advocaten in het
arrondissement Midden-Nederland
over
verweerder
tot 4 december 2021 advocaat te N
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 24 augustus 2021, met 10 producties, door de raad op diezelfde
datum ontvangen, heeft de deken een dekenbezwaar ingediend tegen verweerder.
1.2 Het dekenbezwaar is behandeld op de zitting van de raad van 10 december 2021.
Daarbij waren de deken en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal
opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.1 genoemde dekendossier. Ook heeft
de raad kennisgenomen van het verweerschrift van verweerder, dat door de raad is ontvangen
op 26 november 2021.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op de stukken en de op de zitting
afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten:
2.1 Op 19 april 2018 heeft de deken van de president van de rechtbank Midden-Nederland
een signaal ontvangen over verweerder met betrekking tot diens optreden in een voorlopige
voorzieningenprocedure op 10 april 2018. Op 12 april 2018 heeft de behandelend rechter
over de kwaliteit van de processtukken en het optreden van verweerder ter zitting
het volgende intern binnen de rechtbank gemaild:
“Dinsdag hadden [L] en ik zitting met [verweerder]. Gelet op de mailwisseling over hem en het verzoek om ervaringen over hem te delen leek het ons goed onze ervaring vanochtend met jou te delen.
Helaas bevestigde [verweerder] de eerdere negatieve ervaringen van collega's. Kort gezegd:
- In een overzichtelijke vovo-procedure waarin de man verzocht om een voorlopige omgangsregeling vast te stellen stuurde [verweerder] gisteren een verweerschrift met daarin allerlei zelfstandige verzoeken. De verzoeken waren deels niet op de wet gegrond (geen voorzieningen als bedoeld in artikel 822 Rv), en deels in het geheel niet onderbouwd (partner- en kinderalimentatie zonder enige onderbouwing/ documenten). Daarnaast werd verzocht een omgangsregeling vast te stellen conform het ouderschapsplan, terwijl er helemaal geen ouderschapsplan is (leek gekopieerd uit een andere zaak). Het verweer was beperkt tot algemene overwegingen over de hechting van een kind (die leken gekopieerd uit een boek oid), maar totaal niet toegesneden op de zaak.
- Op zitting verzocht de advocaat van de man de zelfstandige verzoeken af te wijzen bij gebrek aan onderbouwing. Subsidiair voerde de man aan dat hij onvoldoende draagkracht had voor de gevraagde alimentatie, waartoe draagkrachtberekeningen werden overgelegd. [Verweerder] ging vervolgens in op wat volgens hem niet klopte aan die berekeningen en gaf aan dat niet alles in die berekeningen was onderbouwd. Toen ik aangaf dat het eerst aan hem was om voldoende te stellen en te onderbouwen mbt zijn verzoeken zei hij heel laconiek dat hij de berekeningen van de man tot de zijne maakte, met enkele opmerkingen daarbij, en dat het aan de man te wijten was dat hij geen gegevens had kunnen overleggen.
- Ik kreeg sterk de indruk dat hij geen idee had wat de feitelijke situatie van partijen was en dat hij ook het belang van zijn cliënte niet goed diende. Zo had hij het erover dat de man de dochter van partijen niet zelf van en naar het kinderdagverblijf kon halen en brengen vanwege reisafstand, terwijl bleek dat dat geen enkel probleem was en desgevraagd was dat ook helemaal niet het bezwaar van zijn cliënte. Ook had hij het erover dat 'gelet op de jonge leeftijd van het kind (van 3) duidelijk is dat omgang eens per twee weken voldoende is' daar waar frequent contact bij jonge kinderen juist gebruikelijk is. Vader leek ook wel draagkracht te hebben voor enige kinder- en partneralimentatie dus een fatsoenlijk verzoek had best kans van slagen gehad, maar dit verzoek gespeend van enige onderbouwing heeft dat niet.
[L] en ik hebben ons beide zeer verbaasd over, maar vooral ook gestoord aan zijn onverschillige houding, mede omdat zijn cliënte de behandeling van de zaak geheel aan hem overliet en dus volledig vertrouwde op zijn aanpak. Dat maakt zijn taakopvatting extra wrang en kwalijk."
2.2 Op 22 april 2018 heeft de deken de volgende signalen van de president van de
rechtbank Midden-Nederland ontvangen over het optreden van verweerder:
- op 5 december 2017 heeft de behandelend rechter over het optreden van verweerder
tijdens een zitting in een echtscheidingsprocedure intern binnen de rechtbank gemaild:
"Ik trof [verweerder] op een zitting waarin de tegenpartij (de vrouw) een zelfstandig verzoek vaststelling verdeling had gedaan. [Verweerder] had wel een verweerschrift ingediend na dit zelfstandig verzoek, maar had daarin in het geheel niet op de verdeling gereageerd. Op zitting vroeg ik aan [verweerder] of ik daaruit moest concluderen dat de man het met het voorstel eens was. Dat was niet het geval en ik ben het verzoek gaan bespreken. Op mijn vraag wat de man vond van het voorstel van de vrouw ten aanzien van de woning, draaide [verweerder] zich naar zijn cliënt en vroeg: Wat wil je met de woning? [Verweerder] had zich op geen enkele manier voorbereid op de bespreking van de verdeling, had geen onderbouwd standpunt over het toepasselijk recht en had het voorstel van de vrouw niet met de man besproken."
– de rechtbank heeft de deken geattendeerd op de ondermaatse juridische kwaliteit
van een (aan de deken ter informatie doorgestuurd) gemeenschappelijk verzoekschrift
tot echtscheiding van 13 oktober 2017, waarin verweerder heeft verzuimd de verzoeken
te onderbouwen, de rechtsmacht te onderbouwen en het toepasselijk recht met betrekking
tot de nevenvoorzieningen te onderbouwen;
– de rechtbank heeft de deken geattendeerd op de ondermaatse juridische kwaliteit
van een door verweerder ingediende dagvaarding in kort geding op 23 januari 2018,
waarin verweerder in de dagvaarding verschillende vorderingen had ingesteld die zich
niet lenen voor een kort geding procedure.
2.3 Op 7 mei 2018 heeft de deken een signaal van de president van de rechtbank
Midden-Nederland ontvangen over de onbereikbaarheid van verweerder. In een e-mail
van 1 mei 2018 heeft de afdelingsvoorzitter van de afdeling straf,-, familie- en jeugdrecht
van genoemde rechtbank daarover geschreven:
“(…) Mijn secretaresse heeft diverse malen telefonisch contact gehad met zijn secretaresse om een afspraak te maken m.b.t. de klachten. De boot werd duidelijk afgehouden en hij heeft geen contact meer opgenomen. Dit past wel bij de gebrekkige bereikbaarheid die in de klachten ook meermalen wordt genoemd. Inzet was dus om met hem de klachten door te nemen maar is helaas niet mogelijk gebleken. (…). "
2.4 Op 19 april 2019 heeft de deken een signaal van de president van de rechtbank Midden-Nederland ontvangen met betrekking tot diens optreden voor de man in een procedure bij de kantonrechter. In het vonnis in de zaak waarin verweerder de man (eiser) heeft bijgestaan is, voor zover relevant, onder meer overwogen:
"4.10. De kantonrechter is van oordeel dat de wijze van procederen van de man in strijd is met de goede procesorde, zoals hieronder nader zal worden toegelicht. De rechtbank heeft bij de beoordeling van het incident in deze zaak reeds geoordeeld dat de vordering van de man erg warrig geformuleerd is. De kantonrechter is van oordeel dat dit nog een mild oordeel was. Hetgeen de man kennelijk als een vordering ziet, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Het onder 2 tot en met 8 gevorderde betreft een aantal stellingen en onder a wordt een dwangsom gevorderd die ziet op het voldoen aan de verplichtingen genoemd onder a tot en met c terwijl er geen verplichtingen worden genoemd en ook de letters b en c ontbreken. Bij de ''gronden van de vordering" worden de stellingen herhaald en bij een aantal stellingen staat vermeld: (zie productie AGL .. ).
De man heeft zijn vordering ondanks het eerdere oordeel van de rechtbank en het ''antwoord ten principale" van de vrouw nimmer aangepast of aangevuld. De man heeft eerst op 5 maart 2019 (de laatst mogelijke dag) producties ingediend, terwijl hij de procedure reeds heeft aangevangen in juni 2018. Daarmee heeft hij de vrouw de gelegenheid ontnomen om voorafgaand aan de mondelinge behandeling daarop te reageren. Ook de kantonrechter is een goede voorbereiding van de zaak onmogelijk gemaakt. Eerst ter zitting van 12 maart 2019 is, na doorvragen van de kantonrechter en een gezamenlijke en moeizame speurtocht met partijen door de producties van de man, onder leiding van de kantonrechter, enigszins duidelijk geworden wat de man nu precies beoogt, op welke grondslag en welke stukken ter staving daarvan zouden moeten dienen. Hier kon de wederpartij zich niet op voorbereiden.
4.11. De man heeft zijn vorderingen uiteindelijk ongeclausuleerd ingetrokken en [verweerder] heeft daarop aanvankelijk niet geacteerd. De kantonrechter heeft de intrekking beantwoord met "Waarvan akte!' Daarmee staat de intrekking vast. De man kan daar nadien niet op terugkomen met een intrekking van zijn intrekking. Dat zou in strijd zijn met de goede procesorde, te meer nu de wederpartij daarin reden heeft gevonden ook de vordering in reconventie onvoorwaardelijk en onherroepelijk in te trekken.
4.12. De kantonrechter ziet in de hiervoor vermelde gang van zaken voldoende aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten van de vrouw in conventie, tot op heden begroot op € 720,- (2 punten maal € 360,-) aan salaris gemachtigde. De man heeft de vrouw nodeloos in een procedure betrokken. De proceskosten in reconventie zullen worden gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt."
2.5 Eind 2019 heeft de deken naar aanleiding van de diverse signalen en klachten
over verweerder een aantal dossiers bij hem opgevraagd en deze dossiers, tezamen met
een toenmalig lid van de Raad van de Orde, mevrouw mr. P, onderzocht. In die dossiers
hebben de onderzoekers het volgende geconstateerd:
Dossier Van S /B:
i) verweerder heeft verzuimd om zijn cliënte te wijzen op een verwijzing van het
Juridisch Loket ten behoeve van een korting van € 52,- (2018) op de eigen bijdrage;
ii) het door verweerder ingediende verzoekschrift voldeed niet aan de eisen van
de professionele standaard. Het verzoekschrift was zeer summier en er werden bij meerdere
punten foutieve begrippen gebruikt (gezag/voogdij) en de wettelijke grondslagen zijn
niet of onvoldoende vermeld. De grondslag van het verzoek tot gezamenlijk gezag (artikel
1:253t BW) had ten minste genoemd moeten worden vanwege het bijzondere karakter van
het verzoek. De bijbehorende voorwaarden voor een dergelijk gezamenlijk gezag zijn
niet uiteengezet. Het verzoek was voorts weinig kansrijk hetgeen aan cliënte voorgehouden
had moeten worden. Ter zitting bleek dat de bedoeling van cliënte in feite ook anders
was. Verwezen wordt naar de beschikking van 26 april 2019: "De gedachte achter haar verzoek is louter, dat er op het moment dat zij zelf niet
in staat is om gezagsbeslissingen te nemen over haar kind er sprake zal zijn van een
achtervang”;
iii) verweerder heeft in het verzoekschrift van 25 september 2018 de naam van de
advocaat van de wederpartij niet vermeld terwijl voor verweerder al op 7 augustus
2018 duidelijk was dat de man werd bijgestaan door een advocaat en door wie. De advocaat
van de wederpartij dringt aan op overleg doch verweerder laat na hierop te reageren.
Verweerder schiet hiermee tekort in zijn zorgplicht temeer nu het een familiezaak
betreft en het van een advocaat verwacht wordt oplossingsgericht te handelen;
iv) verweerder heeft weinig regie gevoerd over de zaak. Er is sprake van gebrekkige
communicatie met de cliënte en met de advocaat van de wederpartij.
Dossier Al A /Al O (Boedelscheiding):
i) Verweerder heeft verzuimd om zijn cliënte te wijzen op een verwijzing van het
Juridisch Loket ten behoeve van een korting van € 52,- (2018) op de eigen bijdrage.
De cliënt is daar zelf achter gekomen. Vervolgens wordt wel een korting berekend door
verweerder;
ii) de zaak betreft in feite een vordering van de ex-partner na verbroken samenwoning.
De dagvaarding wordt aanvankelijk aangebracht bij de rechtbank, sector civiel, als
KEI zaak. In deze dagvaarding worden summiere stellingen geponeerd betreffende onder
meer het bestaan van leningen van cliënt aan zijn ex-partner en aanspraken op een
vergoeding voor het meenemen van inboedelgoederen. De stellingen worden op geen enkele
wijze onderbouwd. De vordering betreft een geldbedrag waarbij daarnaast verwezen wordt
naar artikel 3:182 BW betreffende het vaststellen een verdeling van de gemeenschap.
De wijze van verdeling wordt echter niet gevorderd. Er wordt evenmin gesteld dat sprake
is van gemeenschappelijke goederen. Na de nummers 1 tot en met 8 van de vorderingen
in de dagvaarding volgt een bepaling onder a. waarin wordt gevorderd "De vrouw te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 500 per dag voor het
geval zij niet zal voldoen aan de verplichtingen onder a tot en met c”. De vorderingen onder a. tot en met c. worden niet genoemd. In de gronden van de vorderingen
wordt verwezen naar producties die ontbreken. Er wordt slechts gesteld "productie AGL ... ". In het vonnis van de kantonrechter van 4 oktober 2018 wordt onder meer overwogen:
''Noch uit de - overigens erg warrige - formulering van de vordering, noch uit de
door (….) aangevoerde feiten volgt dat het in deze zaak gaat om een verdeling na echtscheiding''. De rechter overweegt dat de vordering gezien zijn aard en omvang voorgelegd dient
te worden aan de kantonrechter. De cliënt wordt in de kosten van de procedure veroordeeld,
iii) In de vervolgens verwezen zaak bij de kantonrechter worden door verweerder
wel allerlei bankafschriften en bonnen overgelegd maar wordt nagelaten een onderbouwing
te geven van deze producties en aan te geven welke producties dienen ter staving van
welke stellingen. Wat in het daaropvolgende vonnis van de kantonrechter van 20 maart
2019 is overwogen, is reeds hierboven vermeld onder 2.4. De cliënt zelf heeft zelf
ter zitting alle vorderingen ingetrokken, waarop verweerder niet adequaat heeft gereageerd.
De cliënt wordt tevens veroordeeld in de kosten van deze procedure;
iv) de processtukken en de wijze van procederen door verweerder in deze zaak voldoen
niet aan de eisen van de professionele standaard. De processtukken lijken - verouderde
- modellen te betreffen die vervolgens summier en onzorgvuldig zijn aangevuld;
v) verweerder heeft geen regie gevoerd. Hij is slecht bereikbaar en er is sprake
van gebrekkige communicatie met de cliënt. Verweerder heeft zijn cliënt niet, althans
onvoldoende voorgelicht, dat zijn vorderingen zonder deugdelijke onderbouwing zinloos
waren. Het optreden van verweerder voldeed niet aan de maatstaf van redelijk bekwaam
en redelijk handelend advocaat. De cliënt is tweemaal in de kosten van de procedure
veroordeeld.
Al A/ Al O(Kinderalimentatie):
i) Verweerder heeft zijn cliënt niet verwezen naar het Juridisch Loket. Zijn cliënt
is zelf achter de mogelijkheid gekomen om een korting te verkrijgen;
ii) verweerder heeft een verzoekschrift van september 2016 in het geding gebracht
met verouderde formuleringen, zoals de stelling dat het kindgebonden budget in mindering
dient te worden gebracht (vermoedelijk doelend op de behoefte). Deze aanname is reeds
bij uitspraak van de Hoge Raad 9 oktober 2015 niet meer geldend. Er is nadien wel
een uitspraak van de Hoge Raad gedaan op 7 juli 2017 inzake het kindgebonden budget
maar deze hield in dat het kindgebonden budget niet in mindering strekt bij de bepaling
van partneralimentatie. Het betrof in deze zaak echter kinderalimentatie. Voorts is
door verweerder kennelijk gebruik gemaakt van modellen waarin sommige formuleringen
in het geheel niet relevant zijn voor deze specifieke zaak;
iii) verweerder heeft verzuimd om tijdig relevante en recente financiële gegevens
van zijn cliënt te overleggen. De rechtbank overweegt onder meer in de beslissing
d.d. 23 december 2016: "De man heeft (behoudens de stukken betreffend beëindiging van zijn arbeidscontract
en de aanvraag van de WW uitkering) geen stukken in het geding gebracht waaruit kan
worden afgeleid dat hij daadwerkelijk een WW uitkering ontvangt, laat staan hoe hoog
de uitkering zou zijn." De rechtbank heeft de financiële situatie van de cliënt van verweerder niet inzichtelijk
geoordeeld en de alimentatie berekend op het oude inkomen van de cliënt, zijnde €
2.500,- netto per maand. In het daarop door verweerder ingestelde beroep heeft verweerder
te laat de relevante financiële gegevens overgelegd. Het Hof overweegt: "Ter mondelinge behandeling heeft [verweerder] nadere stukken ten aanzien van het
inkomen van de man over 2016 overgelegd. (..) Het hof heeft daarop beslist dat op
die bijlagen geen acht wordt geslagen omdat deze stukken zonder noodzaak op de mondelinge
behandeling zijn overgelegd.”;
iv) van een deskundig advocaat kan worden verwacht dat hij in een alimentatieprocedure
de financiële gegevens tijdig overlegt. Het door verweerder ingestelde hoger beroep
was wellicht niet noodzakelijk geweest indien hij tijdig namens zijn cliënt de relevante
financiële gegevens had overgelegd.
v) verweerder is in deze zaken ernstig tekortgeschoten in zijn zorgplicht jegens
zijn cliënt.
R /ROC incasso:
i) De stukken van verweerder zijn slordig en gebrekkig. In deze kwestie heeft hij
een concept brief opgesteld zonder daarvan later de datum te wijzigen naar de definitieve
verzenddatum. Verweerder heeft zijn cliënte op 27 september aangeschreven met als
bijlage een conceptbrief aan het ROC gedateerd 14 september. Half oktober heeft verweerder
de brief namens zijn cliënte naar het ROC gestuurd gedateerd 14 september, terwijl
de brief rond 17 oktober door het ROC is ontvangen. De brief aan het ROC is daarnaast
gebrekkig. Er staat dat cliënte schade heeft geleden wegens 6 maanden onthouding van
onderwijs. Verweerder stelt het ROC aansprakelijk, geeft aan dat het ROC het dient
te melden bij de verzekeraar en stelt dat zijn cliënte zo spoedig mogelijk schadeloos
gesteld moet worden. Een onderbouwing voor de grond van de aansprakelijkheid alsmede
de schade ontbreekt. Bij brief van 19 oktober reageert het ROC. Zij geven aan dat
zij halverwege oktober de brief van verweerder hebben ontvangen gedateerd 14 september
in een ongestempelde enveloppe, afgegeven aan de school. ROC merkt op dat het onduidelijk
is waarom meerdere instellingen worden aangesproken en waar de schade uit bestaat,
maar dat zij later nog nader inhoudelijk zullen reageren. Ruim twee weken later, op
7 november reageert verweerder met de mededeling aan het ROC dat hij nog niet heeft
vernomen. Hij geeft als onderbouwing voor de schade € 6000,- op en stelt dat dat is
opgebouwd uit (1) niet kunnen werken en (2) zes maanden studiekosten, omdat zijn cliënte
zes maanden langer heeft gedaan over haar studie. Die kosten worden niet onderbouwd.
Daarop kwam geen reactie meer en dus sprak verweerder met cliënte op 21 november af
om de voortgang te bespreken. Cliënte heeft aangeven niet verder te willen, zodat
verweerder het dossier heeft gesloten;
ii) de bijstand is als ondermaats beoordeeld. Verweerder heeft een toevoeging aangevraagd
waarvoor hij twee briefjes heeft geschreven die inhoudelijk tekortschoten. Verweerder
heeft de toevoeging gedeclareerd.
2.6 Op 16 maart 2020 heeft de deken een signaal van de president Midden-Nederland
ontvangen naar aanleiding van interne klachten over de bereikbaarheid van verweerder
(i en ii) en over het optreden van verweerder in een procedure tot vervangende toestemming
erkenning (i):
i) "[Verweerder] is zeer slecht bereikbaar. Hij heeft ondanks dat ik hem meerdere keren telefonisch heb benaderd, niet gereageerd. Wij hebben dit ook in de tussenbeschikking opgenomen. Dit is ook al vaker gebeurd. Het gevolg is dat er een beslissing wordt genomen, zonder dat wij weten wat de cliënt vindt van het advies van de Raad.", en
ii) “ - [Verweerder] heeft om uitstel verzocht voor indiening verweerschrift en reactie op advies bijzondere curator. Toegestaan, maar geen stukken ontvangen.
- Drie dagen voor de zitting vraagt [verweerder] om uitstel van de zitting. Voor de onderbouwing verwijst hij naar 6 bijlagen, die ontbreken. Secretaresse zegt toe dat de bijlagen worden gestuurd. Uiteindelijk wordt maar I bijlage ontvangen en op de zitting blijkt dat [verweerder] de andere 5 bijlagen niet eens in zijn bezit heeft.
- Tijdens de zitting blijkt [verweerder] niet de wettelijke grondslag voor het verzoek tot (vervangende toestemming voor) erkenning te kennen.
- Na de tussenbeschikking was een reactie van beide advocaten nodig. Meerdere keren gebeld naar [verweerder] voicemail of secretaresse) + gemaild, maar geen reactie. Uiteindelijk de zaak opnieuw op zitting moeten plannen."
2.7 Bij beslissing van de raad van 25 januari 2021 is aan verweerder de maatregel
van schorsing voor de duur van negen weken opgelegd. Deze schorsing is ingegaan op
25 maart 2021 en op 26 mei 2021 geëindigd.
2.8 Per e-mail van 25 februari 2021 heeft verweerder aan een cliënt het volgende
over de wijziging van zijn bereikbaarheid laten weten:
"Corona heeft er ook voor gezorgd dat mijn operatie telkens werd uitgesteld. Het goede nieuws is dat dit nu gaat gebeuren en dat daarom het kantoor dicht is in de maanden april en mei. Vanaf heden kunt u het kantoor bereiken onder nr […] en e-mailen naar [...@outlook.com]."
2.9 Bij brief / e-mail van 2 maart 2021 heeft de deken verweerder geïnformeerd over de specifieke gevolgen van zijn schorsing vanaf 25 maart 2021 tot 26 mei 2021 en de daarvoor door verweerder te nemen maatregelen. Op 18 maart 2021 heeft een bespreking tussen de deken en verweerder plaatsgevonden. De deken heeft verweerder, zowel in zijn brief van 2 maart 2021 als tijdens de bespreking, nadrukkelijk gewezen op maatregel 15:
“U dient zich voor de duur van de schorsing terug te trekken als advocaat in alle lopende procedures en daarop betrekking hebbende toevoegingen te muteren, behalve voor zover ik ten aanzien van specifieke procedures van oordeel ben dat gelet op de (vermoedelijk) benodigde proceshandelingen tijdens uw schorsing sprake kan zijn van tijdelijke waarneming.”
Verweerder heeft tijdens de bespreking bevestigd dat zijn zaken gedurende zijn schorsing zullen worden overgenomen door waarnemer, mr. W., en hij betrokkenen daarover tijdig zal inlichten.
2.10 In een F8-formulier van 23 maart 2021 voor de rol van 1 april 2021 heeft verweerder in een gezag/omgangsprocedure aan de rechtbank Midden-Nederland, en aan de advocaat van de wederpartij, bij de opgave van zijn verhinderdata voor de maanden maart-juli het volgende gemeld:
"In verband met een operatie en het herstel hiervan is ondergetekende de hele maand april en mei afwezig."
Op 1 april 2021 heeft de deken dit F8-formulier van de advocaat van de wederpartij
ontvangen, die de deken ook heeft gevraagd naar de gegevens van de waarnemer van verweerder.
2.11 Tijdens de in 2.8 genoemde schorsingsperiode van verweerder heeft de deken
signalen van drie cliënten van verweerder ontvangen. Die cliënten bleken niet, althans
onvoldoende, door verweerder geïnformeerd over (de gevolgen van) zijn schorsing. Die
cliënten wisten niet dat verweerder geschorst was, wie zijn waarnemer was en wat dit
voor gevolgen had voor hun zaak.
3 DEKENBEZWAAR
Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
I. zich onvoldoende gelegen te laten liggen aan een schorsing, door cliënten niet
c.q. onvoldoende over te dragen;
II. niet de juridische kwaliteit te leveren die van hem als advocaat mag worden
verwacht;
III. zijn praktijkvoering niet op orde te hebben.
4 VERWEER
4.1 Het meest verstrekkende verweer van verweerder is dat de deken geheel dan wel
gedeeltelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn dekenbezwaar. De door
de deken ontvangen signalen over zijn vermeende ondermaatse functioneren bij de rechtbank
Midden-Nederland dateren onder meer uit 2017 en 2018 en van daarna. Met die signalen
is verweerder pas vier jaar later bekend geworden door (de veegklacht in) het dekenbezwaar,
echter zonder dat die signalen concreet met namen en zaaknummers zijn onderbouwd.
Door deze undue-delay van de kant van de deken en door de onvoldoende concrete onderbouwing
van de signalen is verweerder in zijn verdediging geschaad.
4.2 Voorts, voor zover het dekenbezwaar inhoudelijk door de raad wordt beoordeeld,
heeft verweerder het volgende verweer gevoerd.
Dekenbezwaar I)
4.3 Volgens verweerder heeft hij in opdracht van de deken aan alle cliënten van
nog lopende dossiers een brief gestuurd over zijn schorsing van 25 maart 2021 tot
26 mei 2021. Daarnaast heeft hij voldaan aan alle instructies van de deken in diens
brief van 2 maart 2021. Cliënten of anderen die in zijn schorsingsperiode het kantoor
belden of mailden, kregen een melding met daarbij de contactgegevens van zijn waarnemer.
Dat mogelijk bij twee cliënten verwarring daarover is ontstaan, maakt nog niet dat
verweerder zijn waarneming niet goed heeft geregeld. Verweerder betwist dat hij in
strijd met de waarheid heeft bericht over zijn schorsing. In de planning stond een
operatie van hem in de schorsingsperiode. Dat heeft hij op 25 februari 2021 meteen
aan een cliënt gemeld. Pas op 2 maart 2021 ontving hij de brief met instructies van
de deken over de gevolgen van zijn schorsing. Dat hij die operatie daarna ook op het
F8-formulier van 23 maart 2021 aan de rechtbank, en aan de advocaat van de wederpartij,
als verhindering heeft genoemd, was dus juist.
Dekenbezwaar II)
4.4 Door het ontbreken van een concrete onderbouwing van de door de deken ontvangen
signalen dat zijn werkzaamheden van onvoldoende juridische kwaliteit zijn geweest,
betwist verweerder de juistheid daarvan. Daarnaast heeft verweerder nog het volgende
aangevoerd.
4.5 Volgens verweerder heeft hij op deskundige wijze zijn cliënten bijgestaan.
Met cliënten is nauw overleg gevoerd en zijn concept-stukken ter goedkeuring voorgelegd.
Dat sommige cliënten relevante (financiële) informatie of stukken niet tijdig aan
hem aanleverden, kan verweerder niet worden aangerekend, en is in hoger beroep in
sommige gevallen hersteld. Evenmin kan hem worden verweten dat sommige cliënten pas
op de zitting weten wat zij precies willen. In de door de deken onderzochte dossiers
zit, zoals gebruikelijk, niet de informatie over de korting op de eigen bijdrage op
de toevoeging, die de cliënten wel hebben gekregen. In het boedelscheidingsdossier
van Al A heeft de deurwaarder gebeld met de mededeling dat het een KEI procedure moest
worden. Omdat verweerder daar nog niet bekend mee was, heeft hij dat aangenomen en
de dagvaarding gewijzigd in een oproepingsbericht. De kostenveroordeling is door zijn
kantoor voldaan, ook al was dat een onredelijke beslissing van de rechtbank in het
totaal mislukte KEI pilot project. Zijn cliënt was zo teleurgesteld in de rechter
dat hij zelf de boedelscheiding introk. Verweerder mocht daar geen voorwaarde aan
verbinden omdat hem de mond werd gesnoerd.
Dekenbezwaar III)
4.6 Verweerder heeft zowel in zijn verweerschrift, als op de zitting, gemotiveerd
betwist dat hij zijn praktijkvoering niet op orde had. Zijn kantoor is standaard op
werkdagen telefonisch bereikbaar geweest tussen 9-17 uur. Buiten die uren was zijn
kantoor ook per e-mail bereikbaar. Verweerder betwist bij gebrek aan bewijs dat hij
telefonisch onbereikbaar is geweest. Zijn professionele secretaresse had de instructie
om geen terugbelverzoek aan te bieden, behalve in het geval sprake was van een concrete
vraag aan verweerder. In alle andere gevallen verzocht zij de beller om een e-mail
te sturen. Van een beller die geen contact met het kantoor of verweerder kon krijgen,
mocht verwacht worden dat die een e mail aan verweerder zou sturen. Dan had verweerder
daarop vanzelfsprekend gereageerd.
5 BEOORDELING
5.1 Dit dekenbezwaar betreft de vraag of verweerder de artikelen 10a en 46 van
de Advocatenwet heeft geschonden, in het bijzonder door schending van de kernwaarden
deskundigheid en integriteit. Volgens de deken heeft verweerder ook structureel niet
de zorg jegens zijn cliënten betracht die van een advocaat verwacht mag worden, zoals
hem is gebleken uit de diverse ernstige signalen van de rechtbank, (voormalige) cliënten
en advocaten en ook is gebleken na onderzoek van diverse dossiers van verweerder.
Daarnaast is verweerder op ernstige wijze tekortgeschoten in zijn praktijkvoering,
in het bijzonder doordat hij slecht bereikbaar is en zich ten aanzien van zijn handelen
en praktijkvoering in de afgelopen jaren niet heeft laten corrigeren, aldus de deken.
5.2 De raad stelt voorop dat op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van
Discipline de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende
klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten toetst aan de in artikel 46
Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden
zoals omschreven in art. 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de
gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke
norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk
verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter
per geval beoordeeld (HvD 17 oktober 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:182).
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de deken
5.3 Naar het oordeel van de raad zijn de door verweerder aangevoerde gronden geen
aanleiding om de deken niet-ontvankelijk te verklaren in (een deel van) de dekenbezwaren.
Als onbetwist staat vast dat de deken de door hem in en voor 2018 ontvangen signalen
over het handelen van verweerder eerst intern heeft onderzocht. Pas nadat de deken
meer signalen over verweerder had gekregen, heeft hij in 2019 over die signalen met
verweerder, die toen werd bijgestaan door een gemachtigde, diverse gesprekken gevoerd.
Verder staat als onbetwist vast dat de deken eind 2019 diverse dossiers bij verweerder
heeft opgevraagd voor onderzoek en dat daarna, in 2020, ook nog gesprekken tussen
de deken en verweerder hebben plaatsgevonden.
5.4 Naar het oordeel van de raad was verweerder dan ook voldoende op de hoogte
van de inhoud van de over hem afgegeven signalen als omschreven in de feiten hiervoor.
De deken heeft ter zitting nog toegelicht dat door omstandigheden binnen het ordebureau
het dekenbezwaar met een vertraging van een half jaar bij de raad is ingediend. Dat
alleen is onvoldoende om tot een niet-ontvankelijkverklaring van de deken in de dekenbezwaren
te leiden. De deken wordt ontvangen in zijn dekenbezwaren waarover de raad inhoudelijk
oordeelt als hierna te melden.
Dekenbezwaar I)
5.5 Blijkens de ‘beleidsregel schorsing in de uitoefening van de praktijk’, op
5 februari 2020 vastgesteld door het dekenberaad en op 2 maart 2021 door de deken
aan verweerder gemaild, moest verweerder tijdig zorgen voor waarneming van zijn praktijk
gedurende zijn schorsing vanaf 25 maart 2021 tot 26 mei 2021. Uit de stukken is de
raad gebleken dat verweerder tijdig een waarnemer heeft geregeld.
5.6 Ook moest verweerder volgens genoemde beleidsregel zijn cliënten in alle lopende
zaken waarin handelingen tijdens de schorsingsperiode moesten worden verricht, informeren
over zijn schorsing en over de persoon van de waarnemer. Verweerder heeft gesteld
dat hij de betreffende cliënten daarover tijdig heeft ingelicht, terwijl dat volgens
de deken bij een aantal cliënten niet het geval is geweest. Nu de deken zijn verwijt
op dat punt, tegenover de betwisting daarvan door verweerder, niet nader met stukken
heeft onderbouwd, kan de raad de juistheid van dit verwijt niet vaststellen.
5.7 Tijdens de zitting van de raad heeft verweerder toegelicht dat het ondoenlijk
was en veel geld zou kosten om in 150 zaken de toevoegingen voor de duur van de schorsing
te muteren, zodat hij dat niet heeft gedaan. Volgens verweerder had hij daarvoor ook
toestemming gekregen van een medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand in een telefoongesprek
voorafgaand aan zijn schorsing, onder de voorwaarde dat hij tijdens zijn schorsing
niet zou werken in die zaken. Dat heeft hij naar zijn zeggen ook niet gedaan. Naar
het oordeel van de raad heeft verweerder met deze handelwijze in strijd gehandeld
met genoemde beleidsregels en specifiek met punt 15 in de brief van de deken van 2
maart 2021. De raad is niet gebleken dat de deken verweerder toestemming heeft gegeven
om (specifieke) toevoegingen tijdens zijn schorsing niet te muteren. Nog daargelaten
dat verweerder zijn standpunt niet nader met stukken heeft onderbouwd, is de raad
van oordeel dat ook voor verweerder de regel van punt 15 gold. Die heeft hij echter
geschonden.
5.8 Ook een andere verplichting bij schorsing, die eveneens is vermeld in punt
15 in de brief van de deken van 2 maart 2021, heeft verweerder overtreden. Verweerder
was immers verplicht om zich voor de duur van de schorsing terug te trekken als advocaat
in alle lopende procedures. Door indiening van het F8-formulier op 23 maart 2021 bij
de rechtbank heeft verweerder die regel overtreden, omdat verweerder op dat moment
al wist dat zijn schorsing twee dagen later zou ingaan. Verweerder had dit formulier
al door zijn waarnemer moeten laten indienen. Daar komt nog bij dat verweerder in
dat formulier niet duidelijk is geweest dat hij in de periode van 25 maart 2021 tot
26 mei 2021 door zijn schorsing in de praktijkuitoefening verhinderd was. Dat verweerder
in de maanden april en mei 2021 ook wegens een operatie en herstel daarvan verhinderd
was, doet daar niet aan af. Verweerder had daarover in elk geval duidelijkheid moeten
geven aan de rechtbank.
5.9 Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder op een aantal
punten zich onvoldoende gelegen heeft laten liggen aan zijn schorsing. Daarmee heeft
verweerder het aanzien van de advocatuur geschaad door in strijd te handelen met de
kernwaarde integriteit ex artikel 10a Advocatenwet en met artikel 46 Advocatenwet
door niet te handelen als een behoorlijk advocaat betaamt. Gelet hierop zal de raad
dekenbezwaar I) gegrond verklaren.
Dekenbezwaar II)
5.10 Op grond van de stukken is de raad van oordeel dat de kwaliteit van de door
verweerder verrichte werkzaamheden niet heeft voldaan aan de van een advocaat te verwachten
eisen. Verweerder heeft de door de deken ontvangen serieuze signalen van de rechtbank
daarover, opgenomen onder de feiten hiervoor, onvoldoende weersproken. Ook heeft verweerder
onvoldoende verweer gevoerd tegen de bevindingen van de deken na het onderzoek van
diverse dossiers van verweerder, eveneens vermeld onder de feiten hiervoor. Verweerder
heeft daarnaast het vermoeden van de deken niet weersproken dat zijn secretaresse
een groot deel van het inhoudelijke juridische werk, waaronder het schrijven van brieven
en maken van processtukken, voor verweerder heeft gedaan.
5.11 De raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder de kernwaarde
deskundigheid ex artikel 10a Advocatenwet heeft geschonden en in strijd met artikel
46 Advocatenwet zijn cliënten niet heeft voorzien van gedegen juridische bijstand.
De raad oordeelt dekenbezwaar II) gegrond.
Dekenbezwaar III)
5.12 De deken heeft zijn bezwaar dat verweerder zijn praktijkvoering niet op orde
had, toegespitst op de slechte bereikbaarheid van verweerder. Verweerder heeft daartegen
gemotiveerd verweer gevoerd. Alhoewel de raad uit de verschillende signalen afleidt
dat verweerder voor verschillende mensen niet altijd goed bereikbaar is geweest, is
dat alleen onvoldoende om daaruit ook af te leiden dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar is tekortgeschoten in zijn gehele praktijkvoering. Dat verwijt is onvoldoende
concreet door de deken onderbouwd en is daarom onvoldoende voor de raad komen vast
te staan. De raad zal dekenbezwaar III) dan ook ongegrond verklaren.
6 MAATREGEL
6.1 Omdat de raad twee dekenbezwaren gegrond heeft verklaard, komt aan de orde
of aan verweerder een maatregel moet worden opgelegd en zo ja, welke. Verweerder heeft
de kernwaarden deskundigheid en integriteit geschonden. Het schenden van een kernwaarde
impliceert handelen met een laakbaar karakter. De raad is van oordeel dat verweerder
tevens op zeer ernstige wijze is tekortgeschoten in zijn zorg voor zijn cliënten in
de zin van artikel 46 Advocatenwet. Het heeft zover moeten komen dat vanuit de rechterlijke
macht over een langere periode signalen aan de deken zijn gegeven over het optreden
van verweerder. Die signalen betroffen de onvoldoende kwaliteit van de processtukken
van verweerder, de ontijdige aanlevering van stukken, als ook zijn optreden op zittingen
waarbij verweerder onvoldoende regie leek te hebben of zaken onvoldoende had voorbereid.
Dat verweerder het niet zo nauw heeft genomen met de door hem te treffen maatregelen
vanwege een schorsing, acht de raad ook ernstig.
6.2 Verweerder heeft inmiddels 17 gegronde klachten opgelegd gekregen, waarin in
vier gevallen een schorsing is opgelegd. Uit deze uitspraken komt een beeld naar voren
van verweerder die zijn werkzaamheden structureel op kwalitatief onvoldoende en ondeskundige
wijze heeft verricht en daarbij ook onvoldoende oog voor de belangen van zijn cliënten
heeft gehad. Uit die tuchtrechtelijke uitspraken komt ook naar voren dat in de visie
van verweerder fouten of tekortkomingen nooit aan hem te wijten waren maar aan anderen.
Ook tijdens de zitting van de raad heeft verweerder geen enkel zelfinzicht getoond.
Verweerder heeft zich tijdens de zitting van de raad bovendien op onprofessionele
wijze gedragen met zijn onbetamelijke en een advocaat onwaardige uitlatingen over
de deken en opstelling richting de raad.
6.3 Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder met zijn
handelen ernstig inbreuk heeft gemaakt op het vertrouwen dat de samenleving in de
advocatuur moet kunnen stellen op het gebied van deskundigheid en integriteit. Het
is dan ook niet verantwoord dat verweerder de praktijk van advocaat nog kan uitoefenen.
De raad zal verweerder daarom schrappen van het tableau.
7 KOSTENVEROORDELING
7.1 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel
48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.2 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a)
en b) genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer 21-707/AL/MN/D.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart dekenbezwaren I) en II) gegrond;
- verklaart dekenbezwaar III) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schrapping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.2.
Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. F.E.J. Janzing, M. Tijseling, W.W. Korteweg, S.H.G. Swennen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2022.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 21 maart 2022